• No results found

2 Verslag van resultaten: bureauonderzoek

2.4 Beantwoorden van de onderzoeksvragen

Ondergrond en landschapsgeschiedenis:

VII. Hoe is de aardkundige opbouw van het onderzoeksgebied?

a. Welke processen van bodemvorming zijn bekend?

Binnen het plangebied komen zowel droge, matig droge en matig natte zandgronden voor, telkens met humus en/of ijzer B-horizont. Daarnaast komen ook natte en matig natte lemige zandbodems voor zonder of met onbepaald profiel. Ook een natte lichte zandlemige bodem zonder profielvorming komt voor. Als laatste komt ook nog zeer natte, sterk gleyige kleibodem zonder profielvorming voor. De droge en matig droge zones zijn het gevolg van een laat-pleistocene of vroeg-holocene dekzandrug.

b. Welke geomorfologische processen zijn bekend?

De erosiegevoeligheid van het plangebied wordt als zeer laag ingeschat. Aangezien er amper hoogteverschillen aanwezig zijn is ook de kans op de aanwezigheid van colluvium eerder laag.

VIII. Welke aardkundige eenheden zijn archeologisch relevant en wat is hun diepteligging?

Op basis van boringen in de buurt van het plangebied blijkt dat het tertiair slechts op 1 tot 2,5 m diep gelegen is. Het gaat om groen tot grijsgroen fijn, soms kleihoudend zand met plaatselijk dunne zandbankjes. Deze afzettingen behoren tot het Lid van Vlierzele, onderdeel van de Formatie van Gent.

Het plangebied is gelegen in de stroomvlakte van een beeksysteem waarbij de quartaire opbouw bestaat uit fluviatiele afzettingen uit het Weichseliaan, met daarboven eolische zandige afzettingen uit het Weichseliaan (of vroeg-holoceen). Bij de zones het dichtst bij de beek gelegen zijn als bovenste laag ook fluviatiele afzettingen (inclusief perimariene en organo-chemische afzettingen) voor, afgezet tijdens het Holoceen en mogelijk Tardiglaciaal.

Archeologische resten:

IX. Zijn er reeds gekende archeologische gegevens binnen en in de omgeving van het plangebied?

Binnen het plangebied zelf zijn geen archeologische sites gekend. Door de ligging in hoofdzakelijk nattere gronden, zijn in de nabije omgeving zijn op basis van de CAI vooral de Laat-Middeleeuwse sites met walgracht goed vertegenwoordigd.

Het gebrek aan sites ten westen van het plangebied, op hoger gelegen delen in het landschap, is te wijten aan het gebruik van voornamelijk luchtfotografie als detectiemethode. De combinatie van luchtfotografie en de huidige ingebruikname van het terrein als bosgebied bemoeilijkt immers de detectie van sites. Wanneer we iets ruimere blik hanteren zien we dat op de hoger gelegen delen in

het landschap, die niet als bosgebied in gebruik zijn, wel opnieuw een grote hoeveelheid sites aan het licht komen.

a. Wat is de ouderdom van bekende archeologische resten

In gelijkaardige nattere zones aan het plangebied zijn hoofdzakelijk Laat-Middeleeuwse sites met walgracht gekend. Op de hogere delen in het landschap komen zowel metaaltijdsites als Romeinse, Vroeg- en Vol-Middeleeuwse sites voor. Ook zijn enkele Mesolithische vindplaatsen gekend op de gradiëntzones tussen de hoge droge en lage nattere gronden. Ook Laat-Middeleeuwse vindplaatsen en vindplaatsen uit de nieuwe en nieuwste tijd zijn gekend.

b. Wat is de conserveringsgraad en gaafheid van bekende archeologische resten?

Onbekend.

X. Hoe kunnen ongekende archeologische resten zich manifesteren (sporen, vondstenconcentraties, …) en op welke diepte kunnen deze worden aangetroffen?

In één specifieke zone van het plangebied is een gradiëntzone aanwezig waarbinnen voor steentijdsites uit het Mesolithicum een verhoogde trefkans geldt. Het gaat om een strook van ca. 100 m waar een reeds bestaande landweg ligt.

- In het geval dat de oude landweg ook deels is aangelegd in het pleistoceen dek, dan zal elke potentiële steentijdsite reeds verstoord zijn (Figuur 22, scenario 1).

- Indien tijdens het Holoceen het dekzand plaatselijk nogmaals eolisch herwerkt is (ontstaan stuifzanden) en de weg enkel is aangelegd op het mogelijk stuifzand en niet in het onderliggende pleistocene dek, dan bestaat de mogelijkheid dat er nog intacte steentijd vondstconcentraties aanwezig zijn op het pleistocene dek. Als de dikte van de laag duinzand in deze zone gelijkaardig is aan de voorziene verstoringsdiepte van 23 cm (+ buffer ca. 20 cm), kan zelfs een kleine ingreep in de bodem potentiële contexten verstoren (Figuur 22: scenario 2).

- Indien de dikte van een mogelijke stuifzandlaag groter is dan 23 cm (+ buffer ca. 20 cm) dan wordt een eventuele context niet verstoord, en is een behoud in situ mogelijk (Figuur 22:

scenario 3).

Figuur 22 Drie mogelijke scenario’s met betrekking tot de inplanting van het wegdek

Om een betere inschatting te maken met betrekking tot de aanwezigheid, diepte en gaafheid van een potentiële steentijdsite, zal eerst een landschappelijk booronderzoek worden uitgevoerd.

Voor de andere periodes wordt de trefkans op sporensites zeer laag ingeschat.

a. Wat is de gespecificeerde verwachting (alsmede de verwachte conservering en gaafheid) ten aanzien van nog onbekende archeologische waarden in het gebied?

De archeologische verwachting voor steentijdsites uit het mesolithicum wordt, afhankelijk van de inplantingswijze van de weg, als zeer laag of hoog ingeschat.

De archeologische verwachting voor sedentaire sporensites wordt als zeer laag ingeschat.

b. Wat was het historische landgebruik van het plangebied en wat is het landgebruik nu en wat is de invloed daarvan op de (verwachte) archeologie en (bodem)gaafheid?

Tot in de 18de eeuw is het plangebied, als onderdeel van de heerlijkheid Tillegem, in gebruik als uitgestrekt veldgebied met arme droge landbouwgronden, wat zich vertaalde in een uitgestrekt veldgebied met struiken en heide. Vanaf de 18de eeuw start men met de herbebossing van het gebied. Vandaag is het plangebied nog steeds in gebruik als bosgebied.

Het gebruik als veldgebied en heide met sporadische landbouwactiviteit zal een beperkte invloed hebben gehad op het onderliggende archeologische bodemarchief. Bij de herbebossing van het gebied is het waarschijnlijk dat de boomwortels na verloop van tijd voor enige bioturbatie zullen hebben gezorgd. Ook hier zal de invloed echter eerder beperkt zijn.

Impact van geplande bodemingrepen:

XI. Wat is de invloed van de toekomstige inrichting op eventuele archeologische resten?

Gezien de lage verwachtingsgraad en de zeer beperkte bodemingreep van ca. 23 cm, zal het grootste deel van de werken een beperkte invloed hebben op het bodemarchief. Voor één zone is deze conclusie echter onder voorbehoud. Zoals eerder beschreven, vormt afhankelijk van de inplanting van de weg, zelfs een kleine ingreep in de bodem een mogelijke bedreiging voor een eventuele steentijd vondstconcentraties (Figuur 22). Om na te gaan of dit al dan niet het geval is zal gebruik worden gemaakt van een landschappelijk booronderzoek.

XII. Op welke manier kan bij de planvorming met archeologische resten worden omgegaan?

Om een correct beeld te krijgen van mogelijke archeologische sites in de ondergrond zal nog bijkomend onderzoek in de vorm van een landschappelijk booronderzoek moeten gebeuren. Behoud in situ is enkel mogelijk indien de Weichseliaan eolisch dekzandfaciës daar herwerkt is tijdens het Holoceen door windwerking dat geleid heeft tot een voldoende dik pakket stuifzand (Figuur 22, scenario 3). Indien dit niet het geval is, zullen eventuele contexten verder onderzocht moeten worden.