• No results found

2 Verslag van resultaten: bureauonderzoek

2.2 Resultaten

2.2.1 Aardkundige gegevens

De data die in dit hoofdstuk verzameld wordt, geeft informatie over de genese van het landschap binnen het plangebied, de bodemopbouw ervan, alsook de ligging en stratigrafische positie van de sedimenten waarin archeologische vindplaatsen en vondsten kunnen aangetroffen worden.

Bovendien is er voor een aantal types (prehistorische) vindplaatsen vaak een relatie met enkele zeer specifieke landschapsvormen.

Op basis van deze aardkundige gegevens kan er bijgevolg een verwachting geformuleerd worden wat betreft de conserveringsgraad en gaafheid van eventueel bewaard archeologisch erfgoed.

De Tertiairgeologische bodem 2.2.1.1

Het Tertiair is (was) een geologisch tijdvak dat de periodes Paleogeen (66,0-23,03Ma) en Neogeen (23,03-2,58Ma) omvat. Het is al enige tijd geen officieel erkend onderdeel meer van de chronostratigrafie zoals deze wordt vastgesteld door de International Commission on Stratigraphy7. De benaming wordt echter nog veelvuldig gebruikt en zal ook hier worden toegepast.

De locatie van het plangebied bevindt zich op het Lid van Vlierzele (deel van de Formatie van Gent).

De samenstelling daarvan is groen tot grijsgroen fijn, soms kleihoudend zand met plaatselijk dunne zandbankjes. Op basis van drie boringen8 in de buurt van het plangebied kan gesteld worden dat het tertiair zich op een diepte bevindt tussen 1 en 2,5 m.

Figuur 9 Tertiairgeologische kaart met aanduiding van het plangebied (bron: AGIV,2018C;DOV, 2018c)

De Quartairgeologische bodem 2.2.1.2

Het Tertiair (of liever het Neogeen) wordt gevolgd door de jongste periode in de aardgeschiedenis:

het Quartair. Deze periode vangt dus 2,58 miljoen jaar geleden aan en is onderverdeeld in twee tijdsnedes (etages): het Pleistoceen en het Holoceen.

Het Pleistoceen (2,58 Ma- 11,7 ka) wordt gekenmerkt door grote schommelingen in het klimaat. De (vaak relatief lange) tijden waarin een koud klimaat bestond worden ijstijden (glacialen) genoemd.

Tijden waarin het klimaat meer op dat van nu leek worden aangeduid met de term tussenijstijden (interglacialen) aangeduid. Deze grote klimaatschommelingen hadden grote gevolgen en de resultaten daarvan zijn vandaag de dag nog op veel plekken in het landschap te herkennen.

De jongste tijdsnede is (vooralsnog) het Holoceen (11,7 ka – heden). Dit tijdvak is gekenmerkt door een redelijk warm klimaat en is daarom ook geclassificeerd als een interglaciaal. Met name in het laatste deel van dit tijdvak is de invloed van de mens op de aarde sterk toegenomen, wat voor de geologie grote gevolgen heeft9.

De sedimenten van quartaire ouderdom worden op grote schaal aan het oppervlak aangetroffen en zijn weergegeven op de Quartairgeologische kaart volgens het principe van profieltypekartering.

Daarbij worden lithologie, genese en (chrono-) stratigrafie aangehouden als de belangrijkste kenmerken waar gronden op worden ingedeeld. De dikte van de Quartaire afzettingen varieert sterk in Vlaanderen, van minder dan een meter tot circa 30 meter10.

In het plangebied zijn de eenheden die in het plangebied voorkomen types 3 en 3a.

9 ICS, 2017

10 DOV, 2018d

Profieltype 3 bevat twee afzettingen. Onderaan gaat het om fluviatiele afzettingen uit het Weichseliaan (Laat-Pleistoceen), daarboven zijn eolische zandige tot siltige afzettingen uit dezelfde periode afgezet, die mogelijk ook nog uit het Vroeg-Holoceen kunnen komen. Voor het noordelijke en centrale deel van Vlaanderen gaat het zand tot zandleem afzettingen. Daarnaast kunnen ook hellingsafzettingen voorkomen die ontstaan zijn tijdens het Quartair.

Type 3a bevat drie afzettingen. Onderaan gaat het om fluviatiele afzettingen uit het Weichseliaan (Laat–Pleistoceen), daarboven zijn eolische zandige tot siltige afzettingen uit dezelfde periode afgezet, die mogelijk ook nog uit het Vroeg-Holoceen kunnen komen. Voor het noordelijke en centrale deel van Vlaanderen gaat het zand tot zandleem afzettingen. Daarnaast kunnen ook hellingsafzettingen voorkomen die ontstaan zijn tijdens het quartair. Bovenaan het profieltype 3a komen opnieuw fluviatiele afzettingen (inclusief perimariene en organo-chemische afzettingen) voor, afgezet tijdens het holoceen en mogelijk Tardiglaciaal.

Ten oosten van het meest noordelijke deel van het fietspad bevindt zich nog een Holocene stuifzandduin alsook venige Holocene afzettingen, niet afgedekt door dekzand. Deze veenlaag is gelegen op Tertiaire mariene afzettingen uit het Onder-Eoceen11 en is dus archeologisch relevant met betrekking tot potentiële steentijdsites.

Figuur 10 Quartairgeologische kaart met aanduiding van het plangebied (schaal: 1 : 50 000) (bron: AGIV,2018C;DOV, 2018D;VMM, 2018)

11 D M V V , zonder datum

Bodemkundige gegevens 2.2.1.3

De bodemkundige kaart laat zien dat de bodem binnen het onderzoeksgebied zowel zandgronden, lemige zandgronden, lichte zandleemgronden als kleigronden voorkomen. Zoals hierboven reeds aangehaald gaat het om eolische afzettingen uit het Weichseliaan/Vroeg-Holoceen of om fluviatiele afzettingen uit het Tardiglaciaal.

Voor de zandgronden (Z..) komen zowel droge (.b.), matig droge (.c.) als matig natte (.d.) bodems voor. Het gaat telkens om bodems met een duidelijke humus en/of ijzer B horizont (..g). Bij de lemige zandbodems (S..) komen zowel natte (.e.) als matig natte (.d.) bodems voor. Het gaat om bodems zonder profiel (..p) of met onbepaald profiel (..P). Bij de lichte zandleembodem (P..) gaat het om een natte (.e.) bodem zonder profiel (..p). Rest nog de zeer natte zeer sterk gleyige (.f.) kleibodem (E..) zonder profiel (..p).

Figuur 11 Bodemkaart met projectie van het plangebied (schaal: 1 : 15 000) (bron: DOV, 2018b)

Geomorfologie 2.2.1.4

Het gebied valt op de westelijke grens van het Zuidbrugse dallandschap. Dit landschap behoort tot de Vlaamse Vallei. Zoals de naam doet vermoeden betreft het verschillende dalen die samen komen in een komvormige depressie. Het gebied ligt ten zuiden van de dekzandrug Maldegem-Stekene. In het oosten wordt deze morfologische eenheid begrensd door de Cuesta van Oedelem, in het zuiden en westen door de noordrand van het plateau van Tielt. In het noordwesten ligt een dekzandrug, die rijkt van Gistel over Brugge richting Maldegem.12

12 GEOPUNT, 2018

Topografie 2.2.1.5

Regionaal kan een microreliëf worden waargenomen dat veroorzaakt wordt door de insnijdingen in de quartaire lagen. De hoogte schommelt hierbij tussen de +5 en +10 m TAW13. Op het plangebied zelf is het hoogteverschil echter veel beperkter. Het terrein loopt af naar het oosten toe, richting de Kerkebeek/Zuidervaartje. De meest westelijke kant van het plangebied heeft een hoogte van 7,2 m TAW ten opzichte van 5,4 m TAW in het oosten, aan het beekdal. Het fietspad loopt eerst naar het zuiden en buigt vervolgens naar het oosten af. Het vermijdt op deze manier een iets hoger gelegen zone in het landschap die zich op 8,4 m TAW bevindt.

Hydrografie 2.2.1.6

Het ontwateren van het Zuidbrugse dallandschap verloopt via een beek- en grachtenstelsel dat in de noordelijke richting loopt en aansluit op het doorbraakdal van Steenbrugge14. Het is ingepland in het beekdal van het Zuidervaartje. Aan de uiterste oostkant van het plangebied steekt het fietspad deze vaart ook over. Deze vaart loopt in de Quartairgeologische eenheid 3a en is verantwoordelijk voor de aanwezige alluviale afzettingen. Het rechtlijnig verloop van het Zuidervaartje, evenals de naam en de geografische ligging laat stellen dat deze ‘vaart’ teruggaat op een natuurlijke stroom, die in de loop van de vorige eeuwen sterk werd gekanaliseerd (Figuur 12).

Figuur 12 Digitaal terreinmodel met projectie van het plangebied (ruim) en de hydrografie (schaal: 1 : 50 000) (bron:

AGIV,2017A;VMM, 2018)

13 DE MOOR EN VAN DE VELDE, zonder datum

14 C . ., 2011, p. 16

Figuur 13 Detail digitaal terreinmodel met aanduiding van het plangebied en hoogteprofiel (schaal: 1 : 8 000) (bron: AGIV, 2017A;GEOPUNT,2018;VMM, 2018)

Figuur 14 Hoogteprofiel doorheen het plangebied (bron: GEOPUNT, 2018)

Erosie 2.2.1.7

Voor de relevante percelen zijn om de bodemerosiekaart geen gegevens beschikbaar. In de directe omgeving van het fietspad wordt het risico op erosie echter als verwaarloosbaar ingeschat.

Aangezien er tussen de betrokken percelen slechts een beperkt hoogteverschil waarneembaar is, kan dezelfde prognose vermoedelijk ook worden gehanteerd binnen het plangebied.