• No results found

3 Verslag van resultaten: landschappelijk booronderzoek 2018E09

3.2 Assessmentrapport landschappelijk booronderzoek

De volgende paragrafen geven de resultaten van het booronderzoek en de hieraan gekoppelde interpretaties weer. Vervolgens zal op basis hiervan getracht worden om de onderzoeksvragen te beantwoorden waarna de conclusies van het landschappelijk booronderzoek gepresenteerd worden.

3.2.1 Beschrijving van de aardkundige opbouw van het onderzochte gebied

Het landschappelijk booronderzoek stelde vast dat de bodem in het studiegebied bestaat uit een droge, kalkloze zandbodem met matig fijn zand (150-210 µm) van eolische oorsprong dat afgezet is als dekzand tijdens het Weichseliaan (behoort tot het Pleistoceen)23. Hierin heeft zich een podzolbodem ontwikkeld die later geërodeerd en/of overdekt is met een matig fijn zandig pakket van eolische (stuifzand) of eventueel colluviale oorsprong.

De uitgevoerde boringen bevatten een dunne A-horizont (5-tal cm) net onder het maaiveld. Deze donker bruine horizont was telkens matig humeus en bevatte vrij veel wortels. In de A-horizont van boringen 1 en 2 was bovendien een grote hoeveelheid puin (oranje baksteenfragmenten) aanwezig dat vermoedelijk was aangebracht ter versteviging van de landweg. Het onderliggende materiaal bestond in boringen 1 en 2 uit de oorspronkelijke afzettingen die de ondergrond van het plangebied vormen en niet geraakt waren door bodemvormende processen (C-horizont). In boring 1 was er echter organisch materiaal aanwezig op verschillende plaatsen in de C-horizont ten gevolge van bioturbatie. Op een diepte van ongeveer 60 cm waren in beide boringen roestvlekken zichtbaar. In boring 2 is er echter een verandering in kleur te zien in de C-horizont op een diepte van 50 cm (overgang C1 naar C2, zie Figuur 23). De kleur van het zand in de C1-horizont was iets bruiner dan het onderliggende licht geel/grijs zand en de textuur/samenstelling was vrij homogeen. Dit wijst op een afzetting van stuifzand door een plaatselijke eolische herwerking in het holoceen, zoals ook is vastgesteld in boring 3. Dit suggereert dat de A-E-B horizonten van de ontwikkelde podzol die nog

23 DE MOOR EN VAN DE VELDE, zonder datum

zichtbaar waren in boring 3 (zie infra), geërodeerd zijn ter hoogte van boringen 1 en 2 vooraleer het zandig pakket ‘C1’ is afgezet.

Hoewel er zonder dateringstechnieken geen volledige zekerheid kan verkregen worden over de ouderdom van de verschillende bodemlagen, wijst het landschappelijk booronderzoek dus op een verstoring van het bodemprofiel ter hoogte van boringen 1 en 2 waardoor het potentieel op het aantreffen van archeologische vondsten op die locaties beperkt is.

Figuur 25 Boorprofiel van boring 2 met aanduiding van de verschillende bodemhorizonten en -lagen

Boring 3 bevatte daarentegen een begraven podzolbodem die grotendeels intact was gebleven en waarboven zich een matig fijn zandig pakket (bovenste C-horizont) heeft afgezet waarin een nieuwe, maar dunne A-horizont is gevormd (Figuur 24). Beide A-horizonten in deze boring waren matig humeus maar de begraven A-horizont was iets grijzer van kleur. De onderliggende roodbruine B-horizont kende een ijzeraanrijking en was een 20-tal cm dik. Op een diepte van 75 cm verscheen de originele, onaangetaste pleistocene dekzandafzetting (onderste C-horizont).

Het intact, begraven bodemprofiel geeft een indicatie voor de diepte van het oorspronkelijk loopoppervlak, met name op een diepte van ongeveer 30 cm onder het maaiveld. Op dit niveau kunnen dus Mesolithische sites aangetroffen worden. Het bovenliggende zandpakket (bovenste C-horizont) is vermoedelijk afgezet door eolische activiteit tijdens het holoceen en kan sporen bevatten (net zoals de diepere bodemlagen) van recentere periodes.

Figuur 26 Boorprofiel van boring 3 met aanduiding van de verschillende bodemhorizonten

Boring 4 was volledig verstoord door bioturbatie die zichtbaar was als concentraties organisch materiaal doorheen het profiel. Deze bioturbatie is veroorzaakt door herbebossing van het plangebied in de 18e eeuw. Mogelijk hebben antropogene activiteiten verdere bijgedragen aan deze

verstoring. In dit bodemprofiel kunnen dus geen archeologische sporen meer onderscheiden worden en is de kans op het aantreffen van artefacten beperkt.

De bodemhorizonten aanwezig in de verschillende boorprofielen zijn weergegeven in Figuur 26.

Figuur 27 Overzicht van de boringen met vermelding van de opeenvolgende bodemhorizonten die in elke boring voorkomen (Bronnen achtergrond: GEOPUNT, 2018)

Een boorlijst met beschrijving van de bodemprofielen per boring is terug te vinden in Bijlage 5 en een visualisatie van de boorprofielen in Bijlage 6. Verder is er ook een fotolijst opgesteld van de boringen in Bijlage 4.

3.2.2 Datering en interpretatie van het onderzochte gebied

Er zijn geen natuurwetenschappelijke dateringsmethoden toegepast in het landschappelijk booronderzoek. De dateringen zijn dus gebaseerd op de aard van de aangetroffen afzettingen in combinatie met andere gepubliceerde data. De onderste aangeboorde afzettingen bestaan uit dekzand van eolische oorsprong uit het Weichseliaan (Pleistoceen) en eventueel Vroeg-Holoceen.

Hierin heeft zich een podzolbodem ontwikkeld die later tijdens het Holoceen geërodeerd of begraven is geweest onder nieuwe eolische afzettingen. Deze afzettingen zijn vermoedelijk gestimuleerd door antropogene processen en kunnen vrij recent plaatsgevonden hebben. De aanwezigheid van bioturbatie in meer of mindere mate in de boringen zijn het gevolg van herbebossing van het heidegebied in de 18e eeuw die voor vermenging van bodemlagen en aanrijking van organisch materiaal gezorgd heeft.

3.2.3 Confrontatie met de resultaten van het bureauonderzoek

Het beeld van de bodem van het plangebied dat geschetst werd in de voorafgaande bureaustudie kon gedeeltelijk bevestigd worden door de resultaten van het landschappelijk booronderzoek. Zoals de bodemkundige kaart reeds deed uitschijnen, bestonden de boringen uit zandgronden, die onveranderd bleven qua textuur en korrelgrootte met de diepte. Verder kwamen zowel boringen met een podzolontwikkeling als ‘zonder’ bodemontwikkeling voor. De informatie van de Quartairgeologische kaart was ook correct maar dankzij het landschappelijk booronderzoek kon aangetoond worden dat er een begraven bodem aanwezig is die doet vermoeden dat tijdens het Holoceen plaatselijk eolische activiteiten een rol hebben gespeeld in het plangebied. Deze begraven bodem (en dus top van het Weichseliaans dekzand) bevindt zich op een diepte van 30 cm onder het maaiveld in boring 3 waardoor deze vergraven kan worden door de geplande werkzaamheden.

3.2.4 Archeologisch verwachtingsmodel

Net zoals bij het bureauonderzoek dient een opdeling te worden gemaakt tussen de archeologische verwachting voor vindplaatsen van jager-verzamelaars (Paleo-en Mesolithicum) en sporensites uit alle jongere periodes.

Artefactvindplaatsen 3.2.4.1

De hoge verwachting voor de steentijdsites van jagers-verzamelaars wordt bevestigd in het booronderzoek ter hoogte van boring 3 aangezien deze een intact begraven bodemprofiel (en dus een intact, oud loopoppervlak) had (zie supra). Vuursteenartefacten zouden dus nog in situ kunnen aangetroffen worden hier. Bij de andere boringen lijkt het oud loopvlak echter geërodeerd of verstoord te zijn. Ter hoogte van deze boringen is de kans op het aantreffen van artefacten dan ook beperkt. moet echter wel rekening gehouden worden met een mogelijk slechte zichtbaarheid van de sporen in de B-horizont. De in de bureaustudie opgestelde verwachtingen kunnen behouden blijven voor deze periodes ter hoogte van boring 3.

De geërodeerde/weggraven bodemhorizonten in boringen 1 en 2, en de verstoorde bodem in boring 4, zorgen echter voor een zeer beperkt potentieel tot het aantreffen van sporen, zeker in het geval van ondiepe sporen.

3.2.5 Beantwoorden van de onderzoeksvragen

De onderzoeksvragen die werden gesteld aan het begin van dit deel van het rapport zullen in deze paragraaf zo volledig mogelijk worden beantwoord met de opgedane kennis uit het landschappelijk booronderzoek en de hieraan voorafgaande bureaustudie.

Ondergrond en landschapsgeschiedenis:

I. Hoe is de aardkundige opbouw van het onderzoeksgebied?

a. Welke geomorfologische processen hebben hierbij een rol gespeeld?

Dekzand werd afgezet in de regio gedurende het Weichseliaan (of Vroeg-Holoceen) waarbij een duinlandschap werd gevormd. Tijdens het Holoceen ontwikkelde zich een stabiel landschap met bebossing waardoor bodemontwikkeling kon plaatsvinden. Door menselijke ingrepen (vermoedelijk vanaf de Bronstijd) zijn hier vervolgens heidevelden ontstaan die dan later in de 18e eeuw herbebost zijn. Deze menselijke activiteiten hebben vermoedelijk ook gezorgd voor erosie of weggraven van de ontwikkelde bodemhorizonten in boringen 1 en 2. Vervolgens kunnen natuurlijke (vb. drogere periodes) en/of antropogene processen (vb. ontbossing) de plaatselijke afzetting van stuifzand gestimuleerd hebben.

b. Is er sprake geweest van bodemvorming?

De bodem van het plangebied is opgebouwd uit eolisch dekzand waarin zich een podzolbodem ontwikkeld heeft die plaatselijk bewaard is gebleven onder recenter eolisch stuifzand (boring 3). Ter hoogte van boringen 1 en 2 lijkt het podzolprofiel dat ontwikkeld is in de top van het eolisch dekzand echter weg geërodeerd te zijn en vervolgens afgedekt te zijn door recentere eolische stuifzandduinen. Boring 4 is echter volledig verstoord waardoor er geen informatie over de oorspronkelijke bodemvorming meer kon verkregen worden.

II. Welke aardkundige eenheden zijn archeologisch relevant en wat is hun diepteligging?

Het oorspronkelijk loopoppervlak (30 cm onder maaiveld) met het daaronder liggend bodemprofiel is archeologisch het meest interessant, maar is enkel nog duidelijk zichtbaar in boring 3. Niettemin kunnen er mogelijk nog archeologische sporen voorkomen onder de A-horizont (5 cm onder maaiveld) in boringen 1 en 2.

Archeologische resten:

III. Hoe kunnen ongekende archeologische resten zich manifesteren (sporen, vondstenconcentraties, …) en op welke diepte kunnen deze worden aangetroffen?

Op basis van het landschappelijk booronderzoek kunnen artefacten van steentijdsites zich situeren ter hoogte van boring 3 op een diepte van 30 cm. Afhankelijk van de ouderdom van het bovenliggend eolisch materiaal, kunnen deze dus ook archeologische sporen bevatten. Aangezien het oorspronkelijk steentijd loopoppervlak geërodeerd lijkt te zijn in boringen 1 en 2 is de kans op het aantreffen van artefacten uit deze periode bijzonder laag. Mogelijk kunnen nog restanten van diepe sporen aangetroffen worden in de C-horizont (vanaf 5 cm diepte).

Impact van geplande bodemingrepen:

IV. Indien gave bodems dan wel potentiële archeologische horizonten aanwezig zijn, zullen deze vergraven worden door de geplande werkzaamheden?

De begraven, gave bodem in boring 3 met dus potentiële archeologische horizonten zal vergraven of verstoord worden door de geplande werkzaamheden.

3.2.6 Synthese / beschrijving potentieel op kenniswinst

De resultaten van de bureaustudie en het landschappelijk booronderzoek tonen aan dat het plangebied gekenmerkt wordt door een (matig) droge zandige dekzandafzetting uit het Weichseliaan of Vroeg-Holoceen waarin zich een podzolbodem heeft ontwikkeld die enkel in boring 3 bewaard is gebleven. Deze podzol is vervolgens in recentere tijden op bepaalde plaatsen geërodeerd en/of bedekt met stuifzandduinen. Deze afzettingen zijn vermoedelijk gestimuleerd door antropogene processen. De locaties waar erosie van de podzol heeft plaatsgevonden hebben geen intact bodemprofiel meer waardoor het aantreffen van artefactensites van jager-verzamelaars hier beperkt is. Dit is ook het geval voor boring 4, waarvan het bodemprofiel vooral verstoord is door bioturbatie.

Deze bioturbatie is het gevolg van herbebossing van het heidegebied in de 18e eeuw. Er is echter een onverstoorde bodem met een intact oud loopoppervlak (top dekzandafzetting) aangetroffen in boring 3 waar artefacten van jager-verzamelaars in bewaard kunnen gebleven zijn. Aangezien deze zich op een diepte van 30 cm onder het maaiveld bevindt, zal het aangetast worden door de geplande werken die een afgraving van 30 à 33 cm inhouden. De aangewezen methode om met zekerheid vast te stellen of er zich archeologische restanten inzake steentijdsites in de ondergrond van het plangebied bevinden en tot waar het bodemprofiel intact is gebleven, is het uitzetten van een reeks archeologische boringen tussen boringen 2 en 4 vertrekkende van boring 3.

4 Verslag van resultaten: verkennend archeologisch