• No results found

ATJKH op geringe ontwikkeliug berustende rechtsopvatting, om dergelijke

In document L-\^ BIBLIOTHEEK KITLV (pagina 60-70)

feiten geheel straffeloos te laten, waarom in verband met het voren-vermelde wordt voorgesteld, beklaagde te straffen met één jaar dwangarbeid buiten den ketting, en verbeurdverklaring te gelasten van de als overtuigingsstuk gediend hebbende rentjong.

U i t s p r a a k v a n de M o e s a p a t .

Overwegende, dat uit de bezijden vermelde getuigenverklaringen in verband met de bekentenis van den beklaagde overtuigend bewezen is, dat beklaagde zich zoude hebben schuldig gemaakt aan poging tot moord ; Gehoord de adviezen van den Mohammedaanschen Schriftgeleerde, van den Inlandschen Officier van Justitie, en van den Voorzitter van de Moesapat;

Gelet op de visa-reperta van den Officier van Gezondheid, belast met den Civiel Geneeskundigen dienst te Bireuën ddo. 3 Juni 1912 nos. 20 en 2 1 , respectively k betreffende de verwondingen der getuigen A m i n P o e t ih en vrouw C h a t i d j a h , en op de onder elk dier visa-reperta gestelde geneeskundige verklaringen ddo.

17 Juni 1912;

Overwegende, dat beklaagde in dezen handelde geheel overeen-komstig de Atjèhsche adat, waarbij den beleedigden echtgenoot het recht wordt toegekend zijn overspelige vrouw en haar medeplichtige straffeloos te dooden, zoo hij hen op heeterdaad betrapt, wat in dezen het geval was ;

Overwegende, dat beklaagde derhalve bij zijn pogen om de op heeterdaad overspeligen neer te steken, volgens de Atjèhsche volks-instelllingen, gewoonten en gebruiken niets strafbaars heeft bedreven ;

Overwegende, dat zijn rentjong hem echter dient te worden af-genomen, omdat daarmede een daad is verricht, die onder gewone omstandigheden niet en règle is ; '

R e c h t d o e n d e :

Verklaart, ofschoon het hem ten laste gelegde feit wel bewezen is, beklaagde Si Ra i t niet schuldig, 2 aangezien de hem ten laste gelegde// poging tot moord// iu dezen geen poging tot moord is, maar een hem als beleedigde echtgenoot volgens de adat toekomend recht.

1 Nader werd mededeeling ontvangen dat, de verbeurdverklaring van de rentjong h a d plaats g e h a d , omdat daarmede het in Atjèh geldend verbod op het dragen van wapenen was overtreden.

2 De bedoeling is kennelijk: „verklaart het aan beklaagde Si E a i t ten laste gelegde en wel bewezen feit te zijn niet strafbaar".

ATJÈH 4 2

Ontslaat deswege den beklaagde Si R a i t van alle rechtsvervolging in deze hem ten laste gelegde poging tot moord.

Gelast de verbeurdverklaring van het in judicio aanwezige stuk van overtuiging (een rentjong).//

R e c h t s v r a a g B e s l i s s i n g Is volgens het in de onderhoorig- Ontkennend beantwoord. Hij heeft

heden van Atjèh geldend volksrecht ' het recht beiden te dooden en hier-poging tot moord door den beleedig- i uit vloeit voort dat ook waar hij, den echtgenoot gepleegd tegen zijne met den wil om te dooden, slechte echtgenoote, die hij op heeterdaad kwetsuren heeft toegebracht, hij ook op overspel heeft betrapt, en op deswege niet kan worden gestraft, haren medeplichtige, strafbaar?

O p m e r k i n g e n .

1 Uit het advies van den voorzitter (leider) van de moesapat blijkt, dat het volksrecht geen onderscheid maakt tusschen doodslag en moord. Maakt het echter wel onderscheid tusschen poging tot moord of doodslag en (moedwillige) verwonding? Uit het vonnis zou dit moeten worden opgemaakt, daar hierin telkens de term //poging tot moord// wordt aangetroffen. Is daarmede echter precies de op-vatting der inlandsche leden uitgedrukt? Meer voor de hand schijnt te liggen, dat dezen een onderscheid tusschen beide met opmerken.

2 In elk geval is het opvallende in dit vonnis, dat, terwijl vol-gens het Atjèhsch adatrecht zeker h e t d o o d e n van de overspelige vrouw en haren medeplichtige bij betrapping op heeterdaad, door den beleedigden echtgenoot, gerechtvaardigd wordt geacht, deze regel hier ook wordt toepasselijk gemaakt hoewel enkel een w o n d is toegebracht. Yoor dit geval bevat immers dit recht, evenzeer als he recht van andere Indische volken, geen regel. Mogelijk kan dus dit vonnis worden beschouwd als een voorbeeld van rechtsvorming.

3 Opmerking verdient dat de leden van de moesapat den moed hebben gehad bij hunne beslissing af te wijken van het gevoelen van den controleur-leider; een bewijs, dat hun rechtsgevoel m deze wel sterk sprak.

W i j z e v a n o p s p o r i n g v a n h e t a d a t r e c h t . De leden van de moesapat hebben uit eigen wetenschap geput.

SERIE G.

G A J Ö - , A L A S - EN B A T A K L A N D E N .

N°. 7.

VERWIJZING.

Zie, voor hoofdenverkiezingen-, beneden, Serie Z.

SERIE G.

G A J Ö - , A L A S - EN B A T A K L A N D E N .

N°. 8.

ADATREGELING VAN CHRISTEN-BATAKS (1892).

Bepalingen regelende de adat voor Inlandsche Christenen in de afdeeling Bataklauden.

A. Ten o p z i c h t e van C h r i s t e n e n o n d e r l i n g . I. Deze bepalingen zijn geldig voor de Christenen in de Batak-landen en tevens voor allen die zich daaraan onderworpen hebben.

II. De eed wordt afgelegd op' den bijbel.

H e t H u w e l i j k .

I I I Het huwelijk wordt door k e r k e l i j k e inzegening voltrokken door den betrokken Christen Zendeling of inlandschen hulp-Zendeling.

Is een der partijen nog niet overgegaan tot het Christendom, dan zal het huwelijk worden gesloten ten overstaan der hoofden en ouderlingen uit de betrokken gemeente.

Overtreding van dit verbod wordt gestraft met een boete van vier matten, te voldoen door de schuldige partij of door beide partijen naar gelang van omstandigheden.

IV Zij die zich in den echt wenschen te begeven, zullen den betrokken Zendeling daarvan mededeeling doen die, als hem met blijkt, dat een wettig beletsel bestaat, het voorgenomen huwelijk twee achtereenvolgende Zondagen in de kerk zal afkondigen

Het huwelijk mag niet worden voltrokken voor den derden dag na dien der laatste afkondiging, die dag zelf niet daaronder begrepen.

Heeft de sluiting van het voorgenomen huwelijk plaats dan beslist de betrokken Zendeling of zij moet worden afgewezen of aangenomen.

V De vader van den bruidegom is verschuldigd voor iedere 24 matten, die hij als huwelijksgift voor zijn schoondochter uitkeert, e e n mat aan de betrokken hoofden en een mat aan den inland-schen godsdienst-onderwijzer.

4 5 GAJO-, ALAS- EN BATAKLANDEN

Be vader van de bruid is verschuldigd voor iedere 24 inatteu, die hij als bruidschat ontvaugt, e eu mat voor de kerk.

Nalatigheid of onwil in deze zal voor den rechter worden gestraft.

"VI. Om een huwelijk te kunnen aangaan moet de jongeling den leeftijd van 18, het meisje van 16 jaren hebben bereikt.

Om gewichtige redenen kan van dit verbod worden afgeweken met toestemming van de betrokken hoofden, ouderling en den Zendeling.

VII. Indien een vader de bruidschat voor zijne dochter niet wil ontvangen overeenkomstig de voor Christenen geldende bepalingen en zich daardoor verklaart tegen haar huwelijk met een man, dien zij wèl huwen wil, onderzoekt de christenzendeling de bezwaren en verleent, zoo deze ongegrond worden bevonden en hij den vader niet tot het geven van diens toestemming kan overhalen, ver-gunning tot het voltrekken van het huwelijk.

De bruidschat wordt dan door de hoofden in ontvangst genomen en beheerd, totdat de vader tot andere gedachten komt of de meest rechthebbende er aanspraak op maken kan.

VUL Indien een man een meisje schaakt en de geschaakte wil niet de echtgenoote van den schaker worden, dan vervalt zijn vader of voogd in een boete bedragende de helft van den bruidschat.

Wordt echter de geschaakte de vrouw van den schaker, dan vervalt een vijfde van den bruidschat aan de hoofden, terwijl de vader of voogd van het meisje, het overige vier vijfde deel ontvangt.

IX. Indien een meisje haar huis ontvlucht en naar de woning van haar minaar gaat, omdat zij reeds ongeoorloofde gemeenschap gehad heeft, is de minnaar verschuldigd 24 matten boete, als het meisje zijn echtgenoote wordt; wordt zij dit niet, dan bedraagt de boete de helft vau den bruidschat.

X. Indien de ontvluchting geschiedt, z o n d e r dat er verboden gemeenschap heeft plaats gehad, en de vader of voogd van het meisje zich niet wil onderwerpen aan de uitspraak der hoofden over den bruidschat, betaalt hij tien matten, doch zoo ook de vader of voogd van den minnaar geen genoegeu neemt met de uitspraak, betalen zij, vader of voogd van het meisje en vader of voogd van den minnaar, elk vijf matten boete.

XI. Indien een weduwe door geen der nabestaanden van haar overleden man tot echtgenoote kau worden genomen, mag zij door de hoofden en ouderlingen, in onderling overleg met haar naasten bloedverwant uitgehuwelijkt worden; van den bruidschat ontvangen de

GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN 4 6

bloedverwanten van haar overleden man dan viervijfde deeleri, terwijl een vijfde deel aan de hoofden en ouderlingen komt.

XIÏ. Indien een Christen eene dochter uithuwelijkt zonder daarvan kennis te geven aan zijn kampoughoofd , vervalt hij in een boete van vijf' matten.

E c h t s c h e i d i n g .

a. V e r b r e k i n g van t r o u w b e l o f t e .

XIII. Indien iemand door bemiddeling van de ouderlingen zijner gemeente een meisje ten huwelijk heeft gevraagd en de verloving verbreekt, moeten de wederzijdsche geschenken worden teruggegeven;

doch indien de verloving buiten bemiddeling -van de ouderlingen heeft plaats gehad, zijn de geschenken voor de gevers verloren.

XIV. Wanneer iemand een meisje ten huwelijk heeft gevraagd en de bruidschat ook reeds betaald is doch daarna de aangegane verbintenis verbreekt, vervalt hij in een boete van vijf raatten, tevens kan door hem geen vergoeding worden gevraagd voor het door hem, volgens de adat, geslacht vleesch, of voor de hulp aan zijne aanstaande schoonouders verleend, gedurende de verloving.

Wordt echter de trouwbelofte door het meisje verbroken dan vervalt haar vader of voogd in eene boete van vijf matten met de verplichting tevens alle door den bruidegom gemaakte onkosten te vergoeden.

Wordt de trouwbelofte verbroken met wederzijds goedvinden, dan betalen partijen samen de boete van vijf matten, ieder voor de helft.

XV. Degeen die betrekking aanknoopt met een verloofd meisje, met het gevolg dat zij haar eersten minnaar verlaat, wordt gestraft met een boete van vier en twintig matten.

1). W e r k e l i j k e e c h t s c h e i d i n g .

XVI. Indien iemand zich van zijne echtgenoote scheidt (haar aan de familie teruggeeft), zal zij aan een ander worden uitgehuwelijkt.

Van den bruidschat dan verkregen, ontvangt de gescheiden man slechts de helft, zullende de andere helft, na aftrek van de ge-maakte onkosten, door den vader of voogd voor het ten tweede male uithuwelijken der vrouw worden afgedragen aan de hoofden als boete.

XVII. Wanneer eene vrouw haren man verlaat, dan moet de bruidschat, met de helft verminderd, worden teruggegeven, noch-thans als zij den man met volkomen instemming tot echtgenoot heeft genomen.

4 7 GAJÓ-, ALAS- Efr BAÏAKLANDEN

l)e ooi-zaak barer echtscheiding zal echter door de hoofden worden onderzocht en de zaak overeenkomstig den uitslag daarvan beoor-deeld worden.

XVIII. Tegen dengeen, die zijne echtgenoote langer dan een jaar verlaten heeft, gedurende dien tijd niets van zich doen hooren en ook niet voor haar gezorgd heeft, kan echtscheiding worden uitgesproken. De vrouw kan in dit geval, aan een ander worden uitgehuwelijkt. Van den alsdan verkregen bruidschat komt f aan den eersten echtgenoot, terwijl J- vervalt aan de hoofden als boete.

XIX. Indien een man zich van zijne echtgenoote scheidt (haar aan de familie terug geeft), dan is hij verplicht ook de nog onver-vulde beloften na te komen, en indien hij zulks niet doet, zal het bedrag daarvan worden afgetrokken van zijn aandeel in den bruidschat als zijn vrouw opnieuw wordt uitgehuwelijkt, ten minste als de beloften zijn in schrift gesteld, in tegenwoordigheid van getuigen.

XX. Indien iemand eene vrouw huwt, wetende dat zij ziekelijk is of lichaamsgebreken heeft, zal hij de bruidschat niet mogen terug vorderen, wanneer hij zich wegens die ziekelijkheid of gebreken van haar scheidt.

O v e r l i j d e n van de v r o u w .

XXI. Indien eene gehuwde vrouw sterft, is het voor haar ge-geven geld (de bruidschat) verloren ; beloften die nog niet nagekomen zijn, behoeven niet meer te worden vervuld en evenmin behoeven geschenken van de schoonouders te worden teruggegeven.

XXII. Indien de vader of voogd van een gehuwde vrouw, die komt te overlijden, eene andere dochter voor haar in de plaats geeft, omdat hij de verbintenis niet wil verbreken, en de vader of voogd van den overgebleven echtgenoot vermeerdert tevens den reeds betaalden bruidschat, zal deze tweede dochter beschouwd worden als eene gewone bruid en zal, zoo deze vóór de voltrekking van het huwelijk mocht komen te overlijden, dan wel de verbintenis verbroken wordt, niet de geheele bruidschat, doch alleen het laatste gegeven geld worden terugbetaald.

B i g a m i e .

XXIII. Indien een gehuwde Christen eene tweede vrouw neemt om in bigamie te leven, vervalt hij in een boete van dertig matten en is verplicht van de tweede vrouw te scheiden.

Bij weigering zal hij naar den strafrechter worden verwezen.

GAJO-, ALAS- EN BATAKXANDEN 4 8

XXIV. Verwerpt hij echter de eerste vrouw, dan kau deze een ander huwelijk aangaan. Het geld, dat in zulk een geval als bruidschat voor haar verkregen wordt, vervalt aan hare zoons en dochters uit het eerste huwelijk en zal door de hoofden en ouder-lingen voor dezen worden beheerd.

Bij ontstentenis van kinderen vervalt de bruidschat aan de hoofden van de hoendoelan, waaruit de vrouw afkomstig is.

XXV. Een man die voor zijnen overgang tot het Christendom reeds in bigamie leefde en zich van de vrouw, bij welke hij nog geene kinderen heeft, wil scheiden, kan zulks doen, wanueer de vrouw daarmede instemt. Het geld (bruidschat) dat verkregen wordt, wanneer die vrouw een ander huwelijk aangaat, zal in dit geval geheel voor den eersten echtgenoot zijn.

E r f r e c h t .

XXVI. Eene weduwe, zal ten opzichte van de nalatenschap van haar overleden man door de hoofden in beseherming worden genomen, indien zij, voor hare kinderen zorgend, weduwe wil blijven.

XXVII. Eene weduwe die alleen dochters heeft en niet meer wenscht te huwen, blijft in het bezit van de rijstvelden door haren man nagelaten, doch tot een vruchtvermogen van hoogstens vijf en twintig toehoehan (zakken) rijst per jaar, en ook in het bezit van alle overige goederen, zoo de waarde daarvan een honderd matten niet te boven gaat, tot aan haar dood. Daarna zal de erfenis door de ouderlingen en hoofden onder de rechthebbenden worden verdeeld, overeenkomstig de voor Christenen geldende bepalingen.

Indien echter de weduwe weder in het huwelijk treedt, zullen de hoofden en ouderlingen de nalatenschap van haren overleden man onder de rechthebbenden verdeelen naar de voor Christenen geldende bepalingen.

XXVIII. Eene weduwe die een of meer zoons heeft, blijft in het bezit van al de rijstvelden door haar overleden echtgenoot nage-laten, zoomede van de woning. De roerende goederen komen onder het toezicht der hoofden en ouderlingen en van de naaste bloed-verwanten , totdat de zonen den leeftijd zullen bereikt hebben, op welken zij de nalatenschap zelf kunnen beheereu.

Heeft de weduwe alleen dochters dan vervalt f van de erfenis aan den naasten mannelijken erfgenaam en komt j aan de dochters.

49 G A J O - , ALAS- EN BATAKLANDEN

XXIX. Als erfgenamen treden op des vaders zonen en dochters

«e eersten bekomen f, de laatsten J- van de nalatenschap.

Zijn uit het huwelijk geen zonen doch wel dochters geboren dan komt het f gedeelte van de nalatenschap aan den naasten mannelijken bloedverwant van den vader.

B. C h r i s t e n e n in b e t r e k k i n g t o t h e i d e n e n . XXX. Wanneer een heiden eene christen vrouw tot echtgenoote neemt dan verbindt hij zich, door deze daad, de voor christenen geldige wetten te eerbiedigen en te gehoorzamen.

Handelt hij later in strijd daarmede, of poogt hij zijne echtge-noote afvallig te maken, dan vervalt hij in eene boete van hoogstens dertig matten.

XXXI. Wanneer eene heidensche vrouw in het huwelijk treedt met een christen, dan komt zij daardoor onder de voor christenen geldige wetten. Verlaat zij haren echtgenoot, om naar hare familie terug te keeren, dan moet de bruidschat worden teruggegeven, geheel overeenkomstig de heidensche adat.

XXXII. De overtredingen van de bij deze regelingen gemaakte oepaimgen kunneu, evenals vroeger, worden berecht door de hoofden en ouderlingen van de gemeente, onder toezicht van den betrokken zendeling, en de boeten kunnen, ook volgens de adat worden ver-deeld. Beroep ,s echter toegestaan op de Rapat van Djaihoetans, voorgezeten door den besturende« ambtenaar, welke rapat, zoo Partijen zulks wenschen, ook in eersten aanleg beslissen kan.

Gearresteerd bij besluit van den Gouverneur van Sumatra's Westkust dd. 28 November 1892 N°. 548.

Aanteekening van de commissie voor het adatrecht,

In September 1911 is door het Bestuur een herziening ontworpen van bovenstaande bepalingen. Zij werd in rondlezing gezonden aan de zendelingen, wien verzocht werd //deze nieuwe Christelijke wet//

met hoofden en bevolking hunner gemeenten te bespreken.

_ Van den uitslag dezer besprekingen moesten de controleurs en de civiel-gezaghebbers een verslag uitbrengen, o. a. inhoudende het al

°t niet geneigd zijn der gemeenteleden om die bepalingen als adat aan te nemen en de wijzigingen en aanvullingen, die het gewenscht . . _ j Q . u ^ ^ J i A v y i l ULU U ï l

voorkwam, daarin alsnog aan te brengen.

4

GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN 50

Bij die opdracht werd medegedeeld, dat de arresteering van de bepalingen door den gouverneur van Sumatra's Westkust in strijd was met de wet, daar het hoofd van gewestelijk bestuur niet be-voegd is een adatrecht, eu als zoodanig moeten die bepalingen beschouwd worden, te regelen ofte wijzigen. De nieuwe Christelijke wet zou dan ook alleen het visum van den resident dragen, als bewijs dat ZHEdGestr, de regeling goedkeurt en aan de stipte op-volging zijne adhaesie schenkt.

Yoor de gouvernementsrechtspraak is — meent de commissie — deze opmerking blijkens artikel 75 van het regeeringsreglement ongetwijfeld juist. VoOr de inheemsche rechtspraak daarentegen — ' en daarmede heeft men in de afdeeling Bataklanden te doen -laat artikel 74 van het regeeringsreglement de zaak geheel in het midden, en de practijk heeft altijd het hoofd van gewestelijk bestuur bevoegd geacht om zoowel in de organisatie zelf van de inheemsche rechtspraak in te grijpen als in het door haar toe te passen recht (zie boven blz. 36 nt 2). Daarmede is echter allerminst gezegd, dat het niet juister en verstandiger is, den resident te doen viseeren dan hem te doen arresteeren.

SERIE H.

In document L-\^ BIBLIOTHEEK KITLV (pagina 60-70)