• No results found

ATJÈH V. Indien iemand beboet is geworden en de boete niet betalen

In document wmJm L-V2. (pagina 76-80)

Be inhoud is als volgt :

IV. Indien geen genoegen genomen wordt met de beslissing der hoofden in civiele zaken, dan kan er appel aangeteekend worden

55 ATJÈH V. Indien iemand beboet is geworden en de boete niet betalen

wil, kan zij door straf vervangen worden en wel met ten stelliug, en' dan moet voor elke dollar boete een dag ten arbeid-stelling gerekend worden.

VI. De verliezende partij in een civiele zaak moet 10 pCt. betalen van het bedrag waarover liet geding loopt,

Wie bij den karapatan aanteekent, van een zaak die reeds be-recht i s , moet 10 pCt. betalen van het bedrag, waarover het geschil tij de eerste beslissing liep.

V I I . De verliezende partij in een civiel geding niet willende be-talen, kan daartoe gedwongen worden door den verkoop van zijne goedereu of wel een deel zijner goederen tot de schuld met de daarop gevallen kosten zal zijn afbetaald.

Niet voldoende goederen bezittend om door den verkoop daarvan het verschuldigde met de daarop gevallen onkosten te dekken, kan de schuldenaar dcor den schuldeischer gegijzeld worden, tot hij of een ander de schuld zal hebben betaald.

Bedraagt de schuld niet meer dan $ 2 5 . — , dan mag de schuld-eischer den schuldenaar met toestemming van het Hoofd van het landschap gijzelen en moet dan de sehuldeischer als gijzelingskosten f 0.50 (vijftig Hollandsche centen) per dag betalen. Maar hoe groot de schuld ook moge zijn, niemand mag langer dan twee jaar ge-gijzeld worden.

V I I I . Groote zaken hier niet opgenoemd, moeten voor den karapatan gebracht worden als het eigen onderdanen of inlanders betreft en zij niet voor Europeesche rechtbanken moeten terecht staan.

I X . Wie zaken voor den karapatan wil brengen, moet daarvan e e r s t ' k e n n i s geven aan den Controleur, opdat die de zaak van te voren onderzoeken kan.

I I . (Jnjó- en Alaslanden.

Besluit van den ei vielen en militairen gouverneur van Atjèh en Onderhoorigheden, gedagteekend Koeta-Radja, 24 Maart 1905 n°. 72/9.

De Civiele en Militaire Gouverneur van Atjèh en Onderhoorigheden.

Willende gevolg geven aan het voorschrift van de Ie alinea van artikel 2 van de eerste paragraaf van de ordonnantie in Staatsblad 1904 N°. 473 om de uitoefening der rechtspraak over de inheemsche bevolking der Gajö- en Alaslanden te regelen.

H e e f t b e s l o t e n : Teu eerste : te bepalen als volgt :

A R T I K E L 1.

De inheemsche bevolking van de afdeeling Gajö- en Alaslanden, w . o . ook te rekenen de door een angkaphuweiijk of adoptie in het stamverband der families opgenomen vreemdelingen, blijft in het bezit harer eigen rechtspleging onder de navolgende bepalingen.

ARTIKEL 2.

De uitoefening der rechtspraak is — behoudens het bepaalde in de artikel 1 6 , 17 en 18 der ordonnantie van 8 December 1904 Staatsblad N°. 473) welke artikelen ook voor deze afdeeling van kracht zijn — opgedragen aan :

a. de stamhoofden, en waar deze niet voorkomen, de districtshoofden.

b. de landschapshoofden.

c. inheemsche rechtbanken.

A R T I K E L 3.

De onder a. en b. van het vorig artikel genoemde rechters zijn alleensprekende rechters.

Zij kunnen echter hunne rechtsmacht alleen uitoefenen onder toezicht van en na gepleegd overleg_ met den bestuurder der be-trokken onderafdeeling.

A R T I K E L 4.

De onder a. van artikel 2 genoemde rechters mogen zich — waar dit van ouds gebruikelijk was — bijzitters met adviseerende stem toevoegen.

De landschapshoofden moeten zich doen bijstaan door de stam- of districtshoofden der betrokken personen (die dan een raadgevende stem hebben) en zijn bevoegd zich nog andere personen als raad-gevers toe te voegen.

A R T I K E L 5.

De onder a van artikel 2 bedoelde rechters nemen kennis — de stamhoofden voor zoover hunne eigene stamgenooten betreft, de districtshoofden voor zoover de inheemsche bewoners van hun district aangaat — van alle burgerlijke zaken waarvan de waarde in geschil niet meer dan f 100 bedraagt en van alle zaken vau ov&rtreâmff waar-o p , in waar-ons strafrecht, geen zwaardere straf is gesteld dan een geld-boete van f 1 0 0 , ten arbeidstelling aan de publieke werken "voor den kost zonder loon voor ten hoogste 3 maanden of gevangenisstraf van 8 dagen met of zonder verbeurdverklaring.

De landschapshoofden (sub b van artikel 2) nemen — voor alle

57 ATJEH personen behoorende tot de inheemsche bevolking van hun gebied — kennis van alle burgerlijke zaken waarvan de waarde in geschil niet meer bedraagt dan f 500 (voor zoover -de berechting niet reeds he-hoort te geschieden voor de districts- of stamhoofden) en van alle misdrijfzaken, waartegen in ons strafrecht geen zwaardere straf is bedreigd dan van een jaar dwangarbeid.

ARTIKEL 6.

De sub c van artikel 2 genoemde inheemsche rechtbanken zijn geves-tigd in elk der onderafdelingen van de afdeeling Gajö- en Alaslanden.

Zij dragen den naam van moesapat.

ARTIKEL 7.

De moesapat bestaat uit minstens 5 leden w. o. — zoo moge-lijk — altijd het landschapshoofd (hoofden) benevens cle stam- of districtshoofden der betrokken personen.

De overige leden worden door den besturenden ambtenaar uit de stam- of districtshoofden die van rechtswege allen zitting kunnen nemen, aangewezen.

De besturende ambtenaren treden op als voorzitters der moesapats en hebben als zoodanig een adviseerende stem.

A R T I K E L 8.

Tot het wettiglijk houden van den moesapat is — behalve de tegenwoordigheid van den voorzitter en de in het vorig artikel bedoelde 5 leden — tevens vereischt de tegenwoordigheid van een Mohamedaansch schriftgeleerde — door den voorzitter aan te wijzen — zoomede in strafzaken van den Inlandschen officier van justitie, als hoedanig de Inlandsche schrijvers in elk ressort optreden.

ARTIKEL 9.

De moesapat houdt in den regel zitting op de standplaats van den voorzitter; ter zijner beoordeeling kan evenwel ook zitting worden gehouden op andere plaatsen binnen het ressort van den moesapat.

De Assistent-Resident der Gajo- en Alaslanden is bevoegd elke moesapat in zijn gebied voor te zitten.

ARTIKEL 10.

De moesapats nemen kennis van alle burgerlijke en strafzaken waarin leden der inheemsche bevolking als gedaagden of beklaag-den betrokken zijn en waarvan de berechting niet reeds werd opge-dragen aan de sub a en b van artikel 2 genoemde rechters of aan de Gouvernementsrechtbaukeu en rechters ingesteld bij Staats-blad N o . 82 van 1 8 8 1 .

Behoudens laatstgenoemde uitzondering zijn aan hare rechtsmacht mede onderworpen Atjèhers en andere Inlanders die zich — zonder geadopteerd of geaugkapt te zijn — toch met de inheernsche bevol-king vermengd hebben.

AllTIKEL 1 1 .

De Voorzitter is belast met het bijhouden der moesapat registers

— een voor burgerlijke en een voor strafzaken — ingericht volgens de hierbij gevoegde modellen I en I I .

Ter verzekering eener richtige invulling zullen die registers telkenmale, als daartoe gelegenheid bestaat, door den Assistent-Eesident der Gajo- en Alaslanden worden nagezien.

Ingeval van afwezigheid, belet of ontstentenis van den voorzitter van de Moesapat wordt door het Hoofd van gewestelijk bestuur tijdelijk in de waarneming van diens function voorzien.

ARTIKEL 12.

Alle moesapatvonnissen in strafzaken waarbij straffen zijn opge-legd van meer dan 1 jaar dwangarbeid worden vóór de ten uit-voerlegging onderworpen aan de goedkeuring van het hoofd van gewestelijk bestuur.

Bij het op te zenden vonnis wordt eene korte toelichtende nota gevoegd.

ARTIKEL 13.

De vonnissen worden naar aanleiding van de toelichtende nota door het hoofd van gewestelijk bestuur bekrachtigd, verlicM of ver-nietigd.

In het laatste geval wordt de zaak opnieuw behandeld in een moesapat met meer leden dan bij het vellen van het eerste vonnis het geval was.

ARTIKEL 14.

In burgerlijke zaken is beroep op het hoofd van gewestelijk bestuur toegelaten, doch alleen indien de waarde in geschil meer dan f 500 bedraagt.

A R T I K E L 15.

De in artikel 2 genoemde rechters en rechtbanken doen uitspraak volgens de in de Gajo- en Alaslanden van oudsher bestaande godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, voor zoover deze niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid.

Het opleggen van mutileerende straffen, gelijk mede het inroepen van godsoordeelen als bewijsmiddel, is verboden , terwijl zooveel moge-lijk de straffen zullen worden opgelegd die in het wetboek van strafrecht

59 ATJEH

In document wmJm L-V2. (pagina 76-80)