• No results found

Argumenten voor een praktijktheoretisch perspectief

landschapspraktijken literatuuroverzicht en theoretisch kader

2.6 Argumenten voor een praktijktheoretisch perspectief

In de voorgaande paragrafen zijn reeds een aantal argumenten genoemd om een praktijktheoretisch perspectief te kiezen voor het bestuderen van de wijze waarop mensen erfgoed construeren – kort samengevat:

• Praktijktheorie anticipeert op het bestaan van verschillen tussen mensen (hier verschillen in betekenissen toegekend aan historische artefacten) en geeft een theoretische verklaring daarvoor (deze betekenissen komen tot stand in praktijken, en verschillende individuen bewegen zich binnen verschillende praktijken);

• Binnen praktijktheorie verschijnen, anders dan binnen discourstheorie, materiële entiteiten (hier historische artefacten) als essentiële component om de betekenisgeving en handelen te begrijpen;

• Binnen praktijktheorie wordt constructie (hier van erfgoed) niet beperkt tot constructie door middel van talige representaties, maar tevens als product van andere manieren van verbonden zijn met dingen, zoals handelen of emotionele relaties die niet of minder in taal zijn

gearticuleerd;

• Binnen praktijktheorie ligt de nadruk op concrete situaties waarin mensen zich bewegen, handelen en betekenisgeven.

Met onderzoek uit twee aanpalende vakgebieden illustreer ik in deze paragraaf de zin van een praktijktheoretisch perspectief als grondslag voor onderzoek naar de wijze waarop mensen betekenis geven aan de omgeving. In een studie naar beslissingen van boeren over handelingen die het landschap beïnvloeden, betoogt Busck (2002) dat in eerder onderzoek deze handelingen vooral zijn begrepen als bijproducten van beslissingen over agrarisch productie. Boeren werden daarin voorgesteld als optimaliseerders, en ingrepen in het landschap als consequenties van deze productieoptimalisering. In werkelijkheid echter, kunnen verschillende bedrijfsstijlen worden onderscheiden, als combinaties van

oberserveerbare patronen van praktijken van bedrijfsvoeringen en opvattingen van de desbetreffende boeren (Busck, 2002). Het onderzoek vertrekt vanuit het idee dat binnen deze bedrijfsstijlen verschillende landschapspraktijken bestaan, waarvan sommige niet begrepen kunnen worden als consequenties van

productieoptimalisatie. Op grond van diepte-interviews in combinatie met analyses van landschappelijke veranderingen is vervolgens achterhaald welke landschapspraktijken binnen diverse bedrijfsstijlen bestaan en hoe deze begrepen kunnen worden.

De bevindingen van Busck (2002) laten zien dat binnen sommige bedrijfsstijlen optimalisatie inderdaad voorop staat, en dat ingrepen in het landschap daardoor zijn gemotiveerd. Tegelijkertijd echter, bestaan andere bedrijfsstijlen waarin ingrepen in het landschap op heel andere wijzen tot stand komen, zoals gemotiveerd door de wens een bijdrage te leveren aan behoud en verfraaiing van het landschap, het bieden van ruimte aan wilde dieren, of het creëren van een aangename woonomgeving. Tevens laat het onderzoek zien dat beslissingen over de bedrijfsvoering vaak expliciet zijn gearticuleerd, en op grond van

diepgaande kennis en vanuit een strategie worden genomen, terwijl beslissingen over ingrepen in het landschap veel meer op ad hoc basis worden genomen en niet duidelijk talig zijn beargumenteerd (Busck, 2002). Kennis van deze

praktijken is nodig om verschillen in landschappelijke ingrepen te kunnen begrijpen.

Een andere studie richtte zich op een conflict rond ingrepen in natuur in nationaal park Het Drents-Friese Wold (Buijs et al., 2011). Staatbosbeheer omarmde een beheerplan voor het gebied met als consequentie van een aantal Amerikaanse eiken gekapt zouden worden. Lokale bewoners richtten vervolgens een protestgroep op, Stichting de Woudreus, met als doel om deze kap tegen te gaan. Op grond van interviews, focusgroepen en documentanalyse is dit conflict, en de uitwisseling van argumenten daarin, in kaart gebracht. De uitspraken van de partijen zijn vervolgens geanalyseerd vanuit een kader van algemene sociale representaties van natuur, zoals geïdentificeerd in eerder onderzoek. Daaruit bleek dat in de Nederlandse maatschappij verschillende sociaal gedeelde beelden van natuur bestaand: een wild natuurbeeld, een breed natuurbeeld, een

esthetisch natuurbeeld en een functioneel natuurbeeld (Buijs, 2009). Elk van deze beelden bestaat uit een aantal componenten - cognitief (wat is natuur?), normatief (hoe moeten we natuur beheren?) en expressief (welke ervaringen en emoties biedt natuur?) - die onderling samenhangen als consistente gehelen. Zo zien mensen met het wilde natuurbeeld alleen zelfregulerende natuur als echte natuur, bejegenen natuur vanuit een ecocentrisch perspectief en vinden dat beheer achterwege moet blijven, en leggen de nadruk op fascinatie. Mensen met een functioneel beeld daarentegen vinden veel meer levensvormen natuur, ook als ze beïnvloed zijn door de mens, staan een beheer gericht op natuur als hulpbron voor, en leggen de nadruk op verbondenheid met natuurlijke plekken.

Uit de analyse van uitspraken in het conflict bleek dat beide partijen in hun argumentatie refereren aan elementen uit verschillende natuurbeelden. Zo beroept Staatsbosbeheer zich op de diversiteit aan landschappen door de kap van de eiken, een expressief element uit het esthetisch natuurbeeld, maar propageert tevens ecocentrische waarden, elementen uit het wilde natuurbeeld. Stichting de Woudreus claimt dat het beheer natuurlijke processen op haar loop moet laten (wild natuurbeeld), maar ook dat de verbondenheid die mensen voelen met de omgeving van belang is (functioneel beeld). Bovendien is de wijze waarop deze algemene argumenten worden toegepast op de concrete situatie verschillend. Beide organisaties claimen dat natuurlijke processen belangrijk zijn. Staatsbosbeheer redeneert vervolgens dat de Amerikaanse eiken daar niet bij horen (want uitheems) terwijl Stichting de Woudreus redeneert dat kappen juist inbreuk doet aan natuurlijke processen in het gebied. Natuurbeelden zijn dus geen voorspellers voor standpunten in deze zeer concrete omstandigheden, maar veeleer een discursief reservoir waaruit de partijen elementen plukken die passen bij hun primaire interesse, het al dan niet kappen van de eiken. Het is dus lastig om opvattingen over concrete acties te voorspellen op grond van abstractere algemene ideeën over natuur, omdat deze ideeën plooibaar zijn en op verschillende wijzen worden uitgewerkt.

Beide studies onderstrepen het belang van een focus op praktijken, waarin

handelen, emoties, talige representaties, en objecten meegenomen worden in de analyses. Zoals eerder is geconstateerd wordt een praktijktheoretisch perspectief binnen erfgoed door meerdere onderzoekers weliswaar van harte aanbevolen, maar is een dergelijk perspectief nog niet op systematische wijze empirisch uitgewerkt. Ook in aanpalende vakgebieden (zoals onderzoek naar bedrijfsstijlen bij boeren, onderzoek naar relaties met natuur of landschap) waarin een

praktijktheoretisch perspectief wordt gebruikt is van een systematische

uitwerking nauwelijks sprake. Soms wordt het concept ‘praktijk’ niet gebruikt in een studie die toch een concrete praktijk onderzoekt (Buijs et al., 2011). Soms wordt het concept wel genoemd en ook gekarakteriseerd, maar verschillende onderzoekingen hanteren vervolgens uiteenlopende concepten om het empirisch onderzoek vorm te geven, zoals waarden (Busck, 2002) of narratieven/

toegepast en een praktijktheoretisch perspectief wordt ontwikkeld verschilt daarmee tussen onderzoekers. Het bestaande empirisch onderzoek biedt daarom weinig overkoepelende handvatten om tot een expliciet conceptueel kader te komen. Alvorens dit te ontwikkelen, licht ik in de volgende vier paragrafen nadere theoretische invalshoeken voor dit onderzoek toe.