vertelde op de jacht aangesproken te zyn door 'n inlander enz. 't Is wáár, dat hy
zeide 't lyk van 'n javaan de rivier te hebben zien afdryven, die den vorigen avend,
in zyn presentie, zich by den Ass. Res. had gemeld met 'n klacht. Het is wáár, dat
Collard den
trôleur bewoog my meetedeelen dat de Resident aan den Regent geld had gegeven.
In één woord, alles wat ter-zake dient, is zooals ik 't in dat boek voorstelde. En ...
ik heb niets verzwegen dat de strekking eenigermate zou kunnen ontzenuwen.
Bovendien er bestaan geen redenen om Collard te verdenken van oneerlykheid,
zooals 't weigeren van getuigenis inderdaad wezen zou! Maar ... ook de kontrôleur
Langeveldt van Hemert was niet oneerlyk! Toch heeft hy er vrede mee gehad, te
weten dat ik rondzwierf als 'n vagabond, zonder ooit 'n mond opentedoen! Ik had
hem gepermitteerd geen held te wezen, goed! Maar ... enfin! Hy is overleden. Toen
hy my (in '80?) zag, begon hy als 'n kind te schreien, en viel slap tegen my aan. Ik
bezocht hem wel eenigszins met het plan hem te verzoeken nu, na 't eindigen van
z'n carrière, hy was gepensionneerd als Resident, nu niets hem meer deren kon,
voor my optetreden. Maar z'n toestand was zóó ellendig, hy was zoo ouwelyk en
débiel en ... hy huilde zoo, dat ik 't niet van my verkrygen kon hem op kosten van
krachts- of karakterinspanning te jagen. By diezelfde gelegenheid (te Bergen O Z)
ontmoette ik Collard. [De hier bedoelde ontmoeting had plaats te Breda in 1878.
Zie blz. 114 van dit deel Brieven.] Hy was allerhartelykst, o ja! Maar ... ik wou geen
échec lyden, en vroeg hem niets! Nogeens, ik heb geen enkele reden om te denken
dat Collard weigeren zou, dan ... de algemeene opmerking: dat ieder die sedert
1856 (jaar van 't ontslag vragen) of na Februari 1860 (verschyning van 't boek M.H.)
om velerlei redenen verplicht was geweest voor my optekomen, zich heel voorzichtig
stil hield! Er zyn er honderden die eershalve woedend hadden moeten worden, toen
men in Holland begon my voor 'n slecht mensch uittemaken! Niemand protesteerde,
noch zy die van naby weten konden dat ik gelyk had in de zaak te Lebak, noch de
zeer velen die my van vroeger kenden als 'n goed mensch. De grief die my deze ...
trouweloosheid sedert zooveel jaren veroorzaakt (ook nu nog!) kan ik niet
beschryven. Als ik begonnen was dezen of genen daarover verwytingen te doen,
was er geen eind aan geweest. Uit overmaat van ergernis heb ik altyd gezwegen.
Wat nu Collard aangaat, by m'n komst te Lebak kende ik hem niet, en ik zou dus
verkeerd doen me op hem als ‘oud vriend’ te beroepen. Daartegen-over staat dat
hy boven ieder ander geschikt ware optetreden als getuige in de lebaksche zaak
zelf. Maar wie kan zeggen of hy daartoe, god weet om welke redenen, genegen is?
Zyn zwygen gedurende zooveel jaren bewyst al vast
dat-i geen aandrang voelde spontaan optetreden. En 'n weigering van zyn kant zou
heel verdrietig zyn. Zoo-iets moet van harte geschieden, en niet schoorvoetend.
Daarby komt nòg iets, en deze opmerking slaat op velen. Ik ben zeker dat menigeen
berouw heeft dat-i door laf zwygen my heeft overgelaten aan de clique van van
Twist. (Ik noem 't nu zoo kortheidshalve, en niet eens geheel juist. Maar: passons.)
Vooral sedert 'n jaar of zes, zeven is de algemeene stemming nogal veranderd.
Maar nu zou er voor hen die my verloochenden eenige moed noodig zyn om nu
voor den dag te komen. Ieder zou hun toevoegen: ‘Wel, waarom sprak je dan niet
vroeger?’ Als byv. Collard nu openlyk verklaarde dat ik ten aanzien der lebaksche
zaken, voor zoover hy daarvan weten kon, de waarheid gezegd had, zou hy 't
antwoord moeten afwachten: ‘dan ben jy wel 'n beroerde kerel, dat je Havelaar
zoolang hebt laten uitschelden!’ Zie, ik ken Collard niet goed genoeg om te weten
of hy die beschuldiging durft trotseeren. Vooral daar ze, stipt gezegd, grond heeft!
En iets dergelyks past op 't getuigenis omtrent de vuile verhouding van Brest van
Kempen met den Regent. Daarover heb ik nog andere opmerkingen.
Ik hield B.v.K. inderdaad in gewonen zin
voor 'n hoogstfatsoenlyk man, en (alweer in gewonen zin) dit zeg ik nog. Hy was in
toon, taal en voorkomen 'n gentleman. Daarmee geheel overeenkomstig was dan
ook onze geheele verhouding. By 't ‘aboucheeren’ viel geen enkel onbehoorlyk
woord.
(Niet zonder doel konstateerde ik dit in m'n brief aan hem van 28 februari 1856
No. 93, slot. Ik wilde my dekken tegen de banale opvatting der zaak, alsof ik met
m'n chef 'n standje had gehad. Niets daarvan! 't Was 'n principekwestie, en ... hyzelf
vreesde dat
IK't winnen zou. Zelfs heeft hy zich als 't ware geexcuseerd over de my
toegedeelde berisping, en verzekerd dat hy daartoe geen aanleiding had gegeven.
Ook betuigde hy me uitdrukkelyk z'n hoogachting.)
Fatsoenlyk man! Wat is dat eigenlyk? Of hoe is dat woord hier optevatten? Toen
ik op de doorreis naar Batavia by B.v.K. afstapte (hy had me daartoe uitgenoodigd,)
en hy me zeer beleefd ontving, verweet ik hem 't geen er tusschen hem en den
Regent was voorgevallen. Hy werd verlegen, en hakkelde, en zei iets als:
- Ja ... zie je ... eens besloten om ... de zaak niet ... naar uw meening ... te
behandelen ... moest ik wel ... van ... myn ... kant ... alle pogingen ... (etc. Men kan
zulk gehakkel niet precies weergeven.)
Fatsoenlyk, in iets hoogeren zin nu, was die handelwys zeker niet! Maar dan komen
wy op 'n ander terrein dan ik bedoelde toen ik B.v.K. voor zooveel noodig schetste.
En nog verder wyken wy af van dat woord, als we de zaak behandelen van die vuile
verhouding met den regent. Aan zoo iets dacht ik niet, en 't spyt me dat er zoo iets
in 't spel was. Anders gezegd: het doet me genoegen het niet geweten te hebben
toen ik den Havelaar schreef. Misschien had ik me laten verlokken dàt aanteroeren,
en ik ware vervallen in de chronique scandaleuse, terwyl nu de zaak geheel en al
gebleven is op het gebied van zoogenaamd staatkundige (liever oudgasterige)
regeerings-principes. Dat B.v.K. byzondere redenen had om den regent te ontzien,
zal wel waar zyn, want het is my gezegd door iemand die 't weten kon (waarvan
straks) maar dit neemt niet weg dat hy, 'n heel ordinaire rang- tractement- en
pensioensjager, geheel en al handelde ‘in den geest van de regeering’ door myn
aanklacht te smoren, gelyk uit den uitslag gebleken is. (Ik werd gedwongen m'n
ontslag te nemen: de verplaatsing naar Ngawie was 'n piège! en hy bleef in gunst.)
(Geen piège van van Twist, o neen. Hy was te verregaand onkundig van alles,
om te weten waarom
ik te Ngawie zou moeten buitelen. Maar ik sla nu deze byzonderheden over.)
Afgescheiden nu van de vraag of B.v.K.'s byzondere verhouding tot den regent
invloed had op z'n déloyale handelwys, en ook van de kwestie of ik m'n stelling niet
verzwakken zou door dat optegeven als hoofdmoment, wáár is het dat de
hierbedoelde beschuldiging tegen B.v.K. werd ingebracht, en wel door den heer
Hasselman, minister van Kolonien! Hy heeft me gezegd: ‘Wel, wist je dàt niet. B.v.K.
zat onder den regent omdat die hem meiden leverde.’ (letterlyk!)
Die woorden geschreven of gedrukt kyken iemand vies aan! Daarom is het de
In document
Multatuli, Brieven. Deel 10. Laatste periode · dbnl
(pagina 133-139)