• No results found

3. Methode

3.6 Analyse

De afhankelijke variabelen die getoetst werden in dit onderzoek waren waargenomen fysieke aantrekkelijkheid, waargenomen sociale aantrekkelijkheid en eigen zelfbeeld van de

respondent. De onafhankelijke variabelen waren de drie condities van de foto’s: onbewerkt, realistisch-bewerkt en overduidelijk bewerkt. Om te testen of specifieke condities van elkaar verschilden, is een ANOVA met planned contrasts uitgevoerd waarin participant

meegenomen werd als covariaat. Dit omdat iedere participant negen keer voorkwam in de dataset, aangezien er steeds negen foto’s beoordeeld werden, en deze continue variabele zo gecontroleerd kon worden.

Voor aanvang van de testen zijn eerst alle onbruikbare gegevens uit de dataset gefilterd: respondenten die niet binnen de leeftijdscategorie (18-25 jaar) van het onderzoek pasten en/of de antwoorden op stellingen bij foto’s van mensen die zij herkenden. Dit was in totaal 3% van alle respondenten, waarna de gegevens van de overige 150 respondenten

22 gebruikt konden worden. Vervolgens werden de negatief geformuleerde stellingen reverse gecodeerd. Hierna kon de ANOVA met planned contrasts uitgevoerd worden. Met behulp van het contrast ‘Differences’ konden de verschillen tussen de afhankelijke variabelen tegen elkaar afgezet worden. Zo werden de verschillen tussen de condities onbewerkt en realistisch-bewerkt weergegeven, evenals de verschillen tussen de conditie overduidelijk realistisch-bewerkt tegenover de andere twee condities. Dit sloot aan bij de hypothesen, waarin de verschillende condities op dezelfde manier tegen elkaar afgezet werden.

23 4. Resultaten

Om te onderzoeken wat de invloed van onbewerkte, realistisch-bewerkte en overduidelijk bewerkte foto’s op zowel waargenomen fysieke en sociale aantrekkelijkheid als het zelfbeeld van de beoordelaar is, is steeds een ANOVA met planned contrasts uitgevoerd. Er was sprake van zowel skewness als kurtosis in meerdere condities, waardoor er geen sprake was van een normale verdeling. De ANOVA is echter een robuuste test, waardoor deze afwijking geen grote veranderingen in de resultaten oplevert. Bootstrapping is toegepast bij het testen van alle afhankelijke variabelen.

In Tabel 3 is een overzicht weergegeven van alle gemiddelde scores en bijbehorende standaarddeviaties op alle afhankelijke variabelen en voor alle condities. Tevens zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen hierin verwerkt.

Tabel 3

Overzicht van gemiddelde scores (SD) op de afhankelijke variabelen per conditie en geslacht

Onbewerkt Realistisch-bewerkt Overduidelijk bewerkt

Algemene score

Noot: FA staat voor waargenomen fysieke aantrekkelijkheid, SA voor waargenomen sociale aantrekkelijkheid en ZB voor eigen zelfbeeld.

24 De eerste hypothese luidde als volgt ‘Afgebeelde personen in realistisch-bewerkte foto’s scoren hoger op waargenomen fysieke aantrekkelijkheid dan diezelfde personen in onbewerkte foto’s’. Levene’s test toonde aan dat er geen sprake was van homogeniteit F(5, 1364) = 13.84, p = <.001. Uit de ANOVA bleek dat er een hoofdeffect van conditie aanwezig was op waargenomen fysieke aantrekkelijkheid, F(2, 1364) = 125.24, p <.001, ηp2= .155.

Resultaten van de contrastanalyse lieten zien dat de personen op realistisch-bewerkte foto’s (M = 4.86, SD = 1.17) significant als fysiek aantrekkelijker beoordeeld werden dan op

onbewerkte foto’s (M = 4.10, SD = 1.27), p < .001, CI 95% [.586, .910]. Dit ondersteunt H1 . De tweede hypothese was ‘Afgebeelde personen in realistisch-bewerkte foto’s scoren hoger op waargenomen sociale aantrekkelijkheid dan diezelfde personen in onbewerkte foto’s’. Er was wederom geen sprake van homogeniteit F(5, 1364) = 7.65, p <.001. Uit de ANOVA kwameen hoofdeffect van conditie op waargenomen sociale aantrekkelijkheid naar voren, F(2, 1363) = 103.16, p < .001, ηp2= .131. Uit de resultaten van de contrastanalyse bleek dat de personen op realistisch-bewerkte foto’s (M = 5.01, SD = .98) significant hoger

scoorden op waargenomen sociale aantrekkelijkheid dan op onbewerkte foto’s (M = 4.86, SD

= 1.06), p < .001, CI 95% [.012, .292]. Dit bevestigt de tweede hypothese.

Hypothese drie luidde ‘Het bekijken van realistisch-bewerkte foto’s leidt tot een lagere score op het eigen zelfbeeld dan het bekijken van onbewerkte foto’s’. Ditmaal toonde

Levene’s test aan dat er wel sprake was van homogeniteit F(5, 1364) = .673, p = .644. Er bleek echter geen hoofdeffect van conditie te zijn: F(2, 1363) = .524, p = .592. H3 kan dus verworpen worden: scores op eigen zelfbeeld waren hetzelfde voor realistisch-bewerkte en onbewerkte foto’s.

De volgende hypothesen hadden betrekking op de conditie overduidelijk bewerkt ten opzichte van de realistisch-bewerkte en onbewerkte foto’s. Hypothese vier, ‘Afgebeelde personen in overduidelijk bewerkte foto’s scoren lager op waargenomen fysieke

aantrekkelijkheid dan diezelfde personen in realistisch-bewerkte en onbewerkte foto’s’, kan op basis van de contrastanalyse aangenomen worden. Er was sprake van een hoofdeffect van conditie op waargenomen fysieke aantrekkelijkheid. De gemiddelde score op fysieke

aantrekkelijkheid voor overduidelijk bewerkte foto’s (M = 3.54, SD = 1.44) lag significant lager dan de gemiddele score van onbewerkte en realistisch-bewerkte foto’s (M = 4.44, SD = 1.22), p <.001, CI 95% [-1.073, -.792].

De vijfde hypothese luidde ‘Afgebeelde personen in overduidelijk bewerkte foto’s scoren lager op waargenomen sociale aantrekkelijkheid dan diezelfde personen in realistisch-bewerkte en onrealistisch-bewerkte foto’s’. Op basis van de contrastanalyse kan deze hypothese ook

25 aangenomen worden. De gemiddelde score op sociale aantrekkelijkheid lag significant lager voor de conditie overduidelijk bewerkt (M = 4.04, SD = 1.23) dan voor onbewerkte en realistisch-bewerkte foto’s (M = 4.94, SD = 1.02), p = .001, CI 95% [-1.001, -.758].

Hypothese zes had betrekking op het eigen zelfbeeld van de respondenten. Zoals hierboven aangegeven werd er geen hoofdeffect van conditie gevonden op zelfbeeld. H6, ‘Het bekijken van overduidelijk bewerkte foto’s leidt tot een hogere score op het eigen zelfbeeld dan het bekijken van realistisch-bewerkte en onbewerkte foto’s’, wordt dan ook verworpen, p

= .796, CI 95% [-.125, .096].

Tevens werd verwacht dat vrouwen meer beïnvloed zouden worden door realistisch-bewerkte foto’s dan mannen. De laatste hypothese luidde: ‘Vrouwen kennen gemiddeld lagere scores toe op stellingen omtrent zelfbeeld na het bekijken van realistisch-bewerkte foto’s dan mannen, maar mannen en vrouwen verschillen niet in de scores die zij geven aan onbewerkte en overduidelijk bewerkte foto’s op eigen zelfbeeld.’. Hoewel er geen hoofdeffect van conditie was, was er wel een hoofdeffect van geslacht, F(1, 1363) = 31.62, p = <.001, ηp2 = .023.

Mannen gaven zichzelf gemiddeld een 5.25 (SD = .94), vrouwen scoorden iets lager met 4.96 (SD = .99). Een interactie-effect bleef uit, F(2, 1363) = .003, p = .997, ηp2 <.001. H7 dient dus ook verworpen te worden: mannen en vrouwen verschilden dus niet in de scores die ze

zichzelf gaven bij de stellingen over het eigen zelfbeeld na het bekijken van realistisch-bewerkte foto’s.

26 5. Discussie

5.1 Bevindingen

In dit experiment is onderzocht wat de effecten zijn van blootstelling aan onbewerkte, realistisch-bewerkte en overduidelijk bewerkte foto’s op waargenomen fysieke en sociale aantrekkelijkheid van afgebeelde jongvolwassenen en het eigen zelfbeeld van leeftijdsgenoten die deze foto’s beoordeelden. Dit is een zeer actueel onderwerp: jongvolwassenen spenderen veel tijd op sociale media-platformen, waar zij in toenemende mate worden blootgesteld aan bewerkte foto’s (Van der Veer et al., 2019).

In overeenstemming met H1 en H2 bleek dat afgebeelde jongvolwassenen als fysiek en sociaal aantrekkelijker beoordeeld werden op realistisch-bewerkte foto’s in vergelijking met onbewerkte foto’s. Deze bevindingen zijn in lijn met eerder onderzoek van onder andere Sirgy (1982) die stelt dat Westerse schoonheidsidealen de ideal self representeren. Het realistisch bewerken van foto’s maakt dat de ideal self van de afgebeelde persoon

weergegeven kan worden (Fineman, 2012). Tevens sluiten deze resultaten aan bij eerdere bevindingen met betrekking tot sociale aantrekkelijkheid van onder andere Langlois et al.

(2000), die beschrijven dat positieve karaktereigenschappen eerder worden toegeschreven aan fysiek aantrekkelijke personen. Fysiek aantrekkelijke personen worden daarnaast als

geloofwaardiger beschouwd (Brownlow, 1992). Volgens Tesch en Martin (1983) is

vertrouwen een belangrijke voorspeller van sociale aantrekkelijkheid voor jongvolwassenen.

De overduidelijk bewerkte foto’s scoorden lager op waargenomen fysieke en sociale aantrekkelijkheid dan onbewerkte en realistisch-bewerkte foto’s, zoals voorspeld in H4 en H5.

Dit sluit aan bij eerder onderzoek van Knochel (2016), die stelt dat overduidelijke bewerking van foto’s afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de afgebeelde personen. Daarnaast zou zichtbare bewerking van foto’s geassocieerd worden met narcisme en zelf-objectivering (Fox

& Rooney, 2015).

De mate van digitale beeldbewerking bleek geen invloed te hebben op het zelfbeeld van de respondenten, wat in contrast stond met H3 en H6. Hoewel op basis van onderzoek van Chung et al. (2014) voorspeld werd dat blootstelling aan realistisch-bewerkte foto’s zou leiden tot lagere scores op het eigen zelfbeeld dan blootstelling aan onbewerkte foto’s, bleven verschillen in de score op zelfbeeld uit. Tevens werd op basis van onderzoek van Wan et al.

(2013) verwacht dat zelfbeoordeling na het bekijken van overduidelijk bewerkte beelden positiever zou zijn dan na het bekijken van onbewerkte en realistisch-bewerkte beelden. Dit was in deze studie niet het geval.

27 Mannen en vrouwen verschilden van elkaar in de scores die zij toekenden op

waargenomen fysieke aantrekkelijkheid, waargenomen sociale aantrekkelijkheid en zelfbeeld.

Hoewel vrouwen significant hogere scores toekenden op waargenomen fysieke en sociale aantrekkelijkheid en gemiddeld lager scoorden op zelfbeeld dan mannen, bleken de condities van de foto’s niet van invloed op deze beoordelingen. Zij scoorden dus niet lager op de stellingen met betrekking tot zelfbeeld, na het bekijken dan realistisch-bewerkte foto’s, dan mannen, zoals voorspeld werd op basis van voorgaand onderzoek (o.a. Pliner et al., 1990;

Block & Robins, 1993; Thompson & Lougheed, 2012). Een interactie-effect bleef zodoende uit, waardoor H7 werd verworpen.

Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van verschillen tussen mannen en vrouwen in de beoordeling van het eigen zelfbeeld na blootstelling aan realistisch-bewerkte foto’s, zou te wijden kunnen zijn aan de manier waarop de foto’s gepresenteerd werden. Zo blijkt uit eerder onderzoek van Thompson en Lougheed (2012) dat Facebook foto’s bij vrouwen vaker tot een negatief zelfbeeld leiden dan bij mannen. Uit eerder onderzoek blijkt daarnaast dat vrouwen sociale media-platformen vaak inzetten als middel voor zelfpresentatie en om zichzelf te vergelijken met anderen (Haferkamp et al., 2012).

5.2 Implicaties

Hoewel het steeds makkelijker wordt om foto’s te bewerken om de ideal self te weergeven (Fineman, 2012), blijkt de mate waarin foto’s bewerkt worden bepalend te zijn voor de indrukken die gevormd worden over de fysieke en sociale aantrekkelijkheid van afgebeelde personen. Personen in overduidelijk bewerkte foto’s worden niet alleen als minder fysiek en sociaal aantrekkelijk beschouwd dan in realistisch-bewerkte foto’s, maar ook dan in

onbewerkte foto’s.

Bewerken lijkt dus niet altijd een positieve invloed te hebben op waargenomen fysieke en sociale aantrekkelijkheid. Overduidelijk bewerkte foto’s kunnen negatief geïnterpreteerd worden en zo de waarneming beïnvloeden (Wan et al., 2013). Hoewel foto’s op sociale-media platformen volgens Fox en Rooney (2015) vaak bewerkt worden om sociale voordelen te behalen, worden zichtbaar bewerkte foto’s juist geassocieerd met narcisme en

zelfobjectivering.

Het feit dat jongvolwassenen hun leeftijdgenoten op overduidelijk bewerkte foto’s zowel minder fysiek aantrekkelijk als minder sociaal aantrekkelijk achten, zou verklaard kunnen worden door een gebrek aan geloofwaardigheid. Het MAIN model van Sundar (2008) beschrijft dat digitale technologie van invloed is op de geloofwaardigheid die we toekennen

28 aan bronnen. Volgens het MAIN model vertrouwt het menselijke brein visuele cues,

bijvoorbeeld foto’s, meer dan non-visuele cues, zoals tekst. We vertrouwen zaken die we kunnen zien meer dan zaken waar we bijvoorbeeld slechts over kunnen lezen. Dit is gebaseerd op het algemene geloof dat foto’s altijd de waarheid representeren, ondanks digitale

bewerkingen die tegenwoordig mogelijk zijn (Sundar, 2008).

Laatstgenoemde bewering komt overeen met wat Jones (2013) stelt: er heerst een cultureel geloof dat foto’s de werkelijkheid representeren, terwijl beelden in toenemende mate bewerkt worden. Wanneer een foto overduidelijk bewerkt is, representeert deze de

werkelijkheid niet meer (Jones, 2013). De bewerking doet in dat geval afbreuk aan de geloofwaardigheid van de foto (Knochel, 2016). Dit kan op zijn beurt invloed hebben op de geloofwaardigheid van de afgebeelde persoon (Kupfer, 1982). Dit terwijl vertrouwen voor jongvolwassenen een belangrijke voorspeller van sociale aantrekkelijkheid is (Tesch &

Martin, 1983).

5.3 Limitaties en suggesties voor vervolgonderzoek

Waar realistisch bewerken zorgt voor een positievere beoordeling op waargenomen fysieke en sociale aantrekkelijkheid, kan overmatig bewerken dus juist het tegengestelde effect hebben. Door zichtbaar te bewerken, lijken jongvolwassenen afgestraft te worden. Dat terwijl er tegenwoordig steeds meer bewerkt wordt en mensen ook weten dat dit gebeurt (Fineman, 2012). Deze studie legt de basis voor een duidelijk onderscheid in beoordeling tussen realistisch-bewerkte en overduidelijk bewerkte foto’s. In vervolgstudies zou de grens tussen wat realistisch-bewerkt en wat als overduidelijk bewerkt wordt beschouwd uitgediept kunnen worden. Een mogelijke manier om dit te doen, is door foto’s te gebruiken die qua bewerking dichterbij elkaar liggen dan de foto’s die in dit onderzoek gebruikt zijn. In de huidige studie was er sprake van een duidelijk onderscheid tussen realistisch-bewerkte en overduidelijk bewerkte foto’s. Vervolgstudies zouden gebruik kunnen maken van foto’s in meerdere condities die tussen realistisch-bewerkt en overduidelijk bewerkt in liggen, om zo te

onderzoeken waar de grens ligt van acceptabele bewerking zonder dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de foto (Knochel, 2016).

Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van een effect op zelfbeeld, kan zijn dat zelfbeeld een redelijk constante factor is (O’Malley & Bachman, 1983). Hoewel Chung et al.

(2014) stellen dat zelfbeeld schommelt en afhankelijk is van de context waarin deze

onderzocht wordt, zijn er studies waarin tegengestelde resultaten gepresenteerd worden. Zo toont onderzoek van O’Malley en Bachman (1983) aan dat eigenwaarde van jongeren tussen

29 de 13 en 23 jaar oud toeneemt naarmate ze ouder worden. Naast een toename in

zelfvertrouwen, neemt de stabiliteit van het zelfbeeld ook toe met de jaren en is deze redelijk hoog: gemiddeld tussen de .6 en .9 op een schaal van 0 tot 1.

Veranderingen in zelfbeeld na blootstelling aan onbewerkte, realistisch-bewerkte en overduidelijk bewerkte foto’s bleven in dit geval wellicht uit wegens het feit dat de stellingen over zelfbeeld betrekking hadden op de beoordelaars, en niet op percepties van de afgebeelde personen. De mate waarin een foto bewerkt is of niet, is dus wel van invloed op de mening die gevormd wordt over deze persoon, maar niet op hoe jongvolwassenen over zichzelf denken.

Dit zou simpelweg verklaard kunnen worden door een andere interpretatie van wat zelfbeeld precies inhoudt, zoals de definitie door Cooley beschreven in Chubb, Fertman en Ross (1997).

Hij stelt dat zelfbeeld gebaseerd is op de eigen waarnemingen van individuen van hoe

belangrijk anderen hen vinden. In dit onderzoek kon het zelfbeeld in dat geval niet beïnvloed worden, aangezien de respondenten niet door anderen beoordeeld werden.

Om te onderzoeken of mate van bewerking toch van invloed zou kunnen zijn op het eigen zelfbeeld, zou een tussenproefpersoon-design gebruikt kunnen worden. In voorgaand onderzoek werden respondenten pas na afloop gevraagd om eenmalig een vragenlijst in te vullen welke onder andere zelfbeeld mat (Hawkins et al., 2004, Wan et al., 2013), in plaats van na het bekijken van elk van de negen foto’s.

In eerdere studies werden daarnaast foto’s in een conditie getoond, waardoor een effect van de bewerking op zelfbeeld duidelijker getoetst kon worden. Wanneer iemand bijvoorbeeld slechts blootgesteld wordt aan onbewerkte foto’s, kunnen de andere typen bewerkingen geen invloed hebben op het uiteindelijke zelfbeeld. Op deze manier kan de invloed van de verschillende typen bewerkte foto’s duidelijker tegen elkaar afgezet worden, zoals eerder gedaan is bij Wan et al. (2013). Wanneer het zelfbeeld in vervolgonderzoek voorafgaand aan en na het beoordelen van de foto’s getoetst wordt, zouden eventuele verschillen in zelfbeeld als gevolg van de typen bewerkingen aangetoond kunnen worden.

Daarnaast kan het gehele uiterlijk van invloed zijn op de beoordeling van het eigen zelfbeeld. In onderzoek van Wan et al. (2013) werden vrouwen blootgesteld aan afbeeldingen van vrouwen waarop niet alleen een geïdealiseerd gezicht, maar ook een geïdealiseerd

lichaam te zien was. Mogelijk hebben geïdealiseerde lichamen van anderen, meer dan geïdealiseerde gezichten, invloed op hoe vrouwen zichzelf beoordelen. Dit zou onderzocht kunnen worden door dit onderzoek te herhalen met twee groepen respondenten, waarbij een groep enkel (on)bewerkte gezichten en de andere groep (on)bewerkte gezichten in combinatie met lichamen zou beoordelen.

30 Een ander kenmerk van foto’s waar jongvolwassenen vaak aan blootgesteld worden via sociale media, is dat deze vaak een perfect plaatje laten zien om de impressies van anderen te beïnvloeden (Krämer & Winter, 2008). Een compleet geïdealiseerd plaatje op een sociaal media-platform, waarbij iemand bijvoorbeeld op een mooie locatie gefotografeerd is, leuke kleding draagt en een figuur heeft dat overeenkomt met schoonheidsidealen, zou kunnen leiden tot een verlaagd zelfbeeld bij de kijker. Bij commerciële beelden, zoals gebruikt in de voorgaande onderzoeken van Hawkins et al. (2004) en Wan et al. (2013), is dit ook vaak het geval. Deze geven vaak een beeld van de ideal self weer: hoe mensen graag zou willen zijn of worden (Malär et al., 2011).In dit onderzoek werden alle afgebeelde jongvolwassenen

gefotografeerd voor een neutrale achtergrond, zodat deze geen invloed zou hebben op de uiteindelijke beoordeling. Tevens waren er vrijwel geen andere factoren zichtbaar dan de gezichten van de jongvolwassenen. Hoewel daar in dit onderzoek bewust voor gekozen is om ruis van nevenfactoren te voorkomen, zou in eventueel vervolgonderzoek ook een conditie toegevoegd kunnen worden waarin onbewerkte, realistisch-bewerkte en overduidelijk bewerkte foto’s in een perfect plaatje weergegeven worden. Wanneer de neutrale en geïdealiseerde conditie dan tegen elkaar afgezet worden, komt er wellicht een effect op het zelfbeeld naar voren.

Door de foto’s in een social media format te presenteren, bijvoorbeeld als Instagram- of Facebookfoto’s, zouden met name vrouwen zichzelf wellicht eerder vergelijken met de afgebeelde personen in de foto’s (Thompson en Lougheed, 2012). In eventueel

vervolgonderzoek zou gekozen kunnen worden voor deze opmaak om te kijken of de invloed op het eigen zelfbeeld toch verschilt voor mannen en vrouwen.

Een social media format wordt vaak gekenmerkt door system-generated cues: cues die door het systeem getoond worden op het profiel van een gebruiker en niet onzichtbaar

gemaakt kunnen worden, bijvoorbeeld het aantal likes op een foto (Tong, Van Der Heide, Langwell, & Walther, 2008). Deze cues zijn, omdat gebruikers ze niet zelf kunnen bewerken, belangrijke voorspellers van geloofwaardigheid (Antheunis & Schouten, 2011).

In vervolgonderzoek zouden social media formats in combinatie met system-generated cues gebruikt kunnen worden om de geloofwaardigheid van onbewerkte,

realistisch-bewerkte en overduidelijk bewerkte foto’s nader te onderzoeken en te kijken waar de grens van bewerking ligt die door jongvolwassenen als betrouwbaar wordt beoordeeld.

31 5.4 Conclusie

In deze studie is ingegaan op de vraag: ‘Wat is de invloed van onbewerkte, realistisch-bewerkte en overduidelijk realistisch-bewerkte foto’s op de waargenomen aantrekkelijkheid en het zelfbeeld van jongvolwassen?’ Leeftijdsgenoten beoordeelden jongvolwassenen in realistisch-bewerkte foto’s niet alleen als fysiek, maar ook als sociaal aantrekkelijker dan in onrealistisch-bewerkte en overduidelijk bewerkte foto’s. Het verbeteren van foto’s om de ideal self weer te geven, lijkt dus de kans om als fysiek en sociaal aantrekkelijker waargenomen te worden te

vergroten. Dit is, zeker voor jongvolwassenen, belangrijk: online zelfpresentatie is een groot onderdeel van hun identiteitsontwikkeling. Door de mogelijkheden die er op populaire platformen, zoals Snapchat en Instagram, bestaan om foto’s te bewerken, nemen de mogelijkheden om positieve aspecten van jezelf uit te lichten online steeds verder toe. Er blijken wel grenzen verbonden aan het bewerken van foto’s. Overduidelijk bewerkte foto’s maken dat jongvolwassenen zowel minder fysiek als minder sociaal aantrekkelijk bevonden worden door leeftijdsgenoten. Bewerking die niet meer overeenkomt met de werkelijkheid, lijkt dus juist afbreuk te doen aan de waargenomen aantrekkelijkheid. Resultaten op het zelfbeeld van de respondenten bleven in deze studie uit.

32 Referenties

Adatto, K. (2008). Picture Perfect: Life in the Age of the Photo Op-New Edition. Princeton University Press.

Antheunis, M. L., & Schouten, A. P. (2011). The effects of other-generated and system-generated cues on adolescents' perceived attractiveness on social network sites. Journal of Computer-Mediated Communication, 16(3), 391-406.

Baudouin, J. Y., & Tiberghien, G. (2004). Symmetry, averageness, and feature size in the facial attractiveness of women. Acta Psychologica, 117(3), 313-332.

Berry, D. S. (1991). Attractive faces are not all created equal: Joint effects of facial babyishness and attractiveness on social perception. Personality and Social Psychology Bulletin, 17(5),

Berry, D. S. (1991). Attractive faces are not all created equal: Joint effects of facial babyishness and attractiveness on social perception. Personality and Social Psychology Bulletin, 17(5),