• No results found

Algemeen beeld. Bij vraag 10 wordt de respondenten gevraagd om een algemeen oordeel te geven over het beeld dat zij van het RSCG hebben

Hoofdstuk 3 Opzet imago-onderzoek

5. Algemeen beeld. Bij vraag 10 wordt de respondenten gevraagd om een algemeen oordeel te geven over het beeld dat zij van het RSCG hebben

De vragen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 11, 12 en de vragen over de vestigingsplaats en de contactgegevens zijn op nominaal niveau. De vragen 7, 9, 13, en 14 worden op interval niveau en met een 5-punts Likert schaal gemeten. Het ratio niveau geldt voor de vragen over het algemeen beeld, aantal medewerkers, omzetindicatie en gedeeltelijk voor de vraag 8. Voor de respondenten die niet genoeg over het onderwerp afweten of geen mening hebben is bij enkele vragen de optie ‘geen mening’, ‘weet niet’ of ‘niet van toepassing’ (n.v.t.) toegevoegd. Voor het daadwerkelijk afnemen van de vragenlijst is een pretest gehouden om problemen te identificeren en te voorkomen (Malhotra, 2004). De vragenlijst is in bijlage C toegevoegd.

Door de mogelijke verkoop van de Vos Logistics vestiging in Veendam aan De Vries Transport Group is ervoor gekozen om geen specifieke vragen te stellen over wie feitelijk de eigenaar van het RSCG is. Er werd verwacht dat tijdens de onderzoeksfase de verkoop een feit werd. Bij de start van het onderzoek was hier

echter nog geen duidelijkheid over. In overleg met de opdrachtgever Groningen Seaports is besloten om het onderzoek en de vragenlijst expliciet op het RSCG te richten.

§ 3.7 De steekproef

Het bepalen van de steekproef begint met het specificeren van de doelpopulatie (Malhotra, 2004). Zoals uit het literatuurgedeelte van hoofdstuk 2 blijkt, heeft een organisatie meerdere belanghebbenden die verschillende imago’s van de organisatie kunnen hebben. Het zou daarom wenselijk zijn om het onderzoek onder meerdere groepen belanghebbenden uit te voeren. Aangezien dit onderzoek zich specifiek richt op business-to-business organisaties is het onderzoek beperkt tot de doelgroep van het RSCG. Dat zijn de logistieke dienstverleners en de bedrijven die daarvan gebruik maken. De doelpopulatie is beperkt tot het werkgebied van het RSCG; Groningen, Drenthe en Friesland. Het steekproefkader is een representatie van de elementen van de doelpopulatie (Malhotra, 2004). Het steekproefkader in dit onderzoek is een lijst van de Kamer van Koophandel met organisaties in de provincies Groningen, Drenthe en Friesland. Alleen de organisaties met meer dan 10 werknemers zijn geselecteerd. Hiervoor is gekozen om eenmanszaken en niet actieve organisaties uit de lijst te filteren. De steekproeftechniek die in dit onderzoek wordt gebruikt is simple random sampling (Malhotra, 2004).

§ 3.8 Respons

In dit onderzoek wordt gestreefd naar een steekproefgrootte van 200 respondenten, volgens Malhotra (2004) het minimum om een dergelijk onderzoek uit te voeren. Er zullen 800 vragenlijsten worden verstuurd, aangezien een respons van 25% in industrieel onderzoek gebruikelijk is (Chisnall, 1997). De periode van datacollectie zal maximaal twee weken bedragen. Wanneer de respons laag is zal door middel van een herinnering getracht worden om de respons te verhogen. Het sturen van een herinnering blijkt één van de meest waardevolle technieken om de respons te verhogen (Deutskens, De Ruyter, Wetzel en Oosterveld, 2004). In het onderzoek van Deutskens et al. (2004) komt naar voren dat onderzoek dat via het internet wordt uitgevoerd de gemiddelde tijd om de vragenlijst in te vullen en te retourneren 6,6 dagen is. De vragenlijst zal daarom na 7 dagen aan dezelfde groep uit de steekproef worden gestuurd. De mensen die de vragenlijst nog niet hebben ingevuld worden verzocht om alsnog de vragenlijst in te vullen. De respondenten die de vragenlijst wel hebben ingevuld kunnen de herinnering als niet verzonden beschouwen. Aangezien de vragenlijst anoniem kan worden ingevuld wordt de herinnering aan iedereen gestuurd.

Om de respons te verhogen zal onder de respondenten die de vragenlijst helemaal hebben ingevuld en hun contactgegevens hebben achtergelaten een luchtballonvaart verloot worden. Het verloten van een prijs is een geschikte techniek om de respons te verhogen. Daarnaast zorgt een loterij volgens Deutskens et al. (2004) voor een kortere responstijd. De respondenten kunnen de gedachte hebben dat wanneer ze snel reageren zij een hogere kans hebben om het cadeau te winnen. Ook stimuleert de verloting van een cadeau het volledig

invullen van de vragenlijst (Selm en Jankowski, 2006). De respondenten kunnen ook ervoor kiezen om de vragenlijst anoniem in te vullen, dan zullen ze niet worden meegenomen in de verloting. De vragenlijst zal voornamelijk uit tekst bestaan en niet veel foto’s of andere grafische figuren bevatten. Visuele vragenlijsten met veel foto’s en figuren vertonen vaak een lagere respons dan vragenlijsten met alleen tekst (Deutskens et al.). In de begeleidende email van de vragenlijst wordt de Rijksuniversiteit Groningen genoemd, volgens Jobber en O’Reilly (1998) heeft het noemen van de universiteit een positieve stimulans op de respons in industrieel onderzoek. Hoewel er geen statistisch bewijs voor is wordt door Greer, Chuchinprakarn en Seshadri (2000) aangenomen dat business respondenten eerder de neiging hebben om een vragenlijst die in het begin van de week (maandag, dinsdag en woensdag) wordt ontvangen te beantwoorden dan één die laat in de week (donderdag en vrijdag) wordt ontvangen. Diamantopoulos en Schlegenmilch (1996) geven daarnaast aan dat maandagochtend en vrijdagmiddag slechte momenten zijn om een vragenlijst te ontvangen en in te vullen. De vragenlijst zal op dinsdag verstuurd worden.

§ 3.9 Analysemethode

De geretourneerde vragenlijsten zijn verwerkt in SPSS 14.0. Verschillende analysemethoden zijn gebruikt om de vraagstelling en deelvragen te beantwoorden en de hypotheses te toetsen. Met frequentietabellen en beschrijvende statistieken is aangegeven hoe vaak variabelen voor komen en wat de gemiddelden daarvan zijn. Bij vragen waar meerdere antwoordcategorieën mogelijk waren zijn multiple (meervoudige) respons frequentietabellen gemaakt en multiple respons kruistabellen. Om significantie tussen de diverse groepen aan te tonen zijn deze multiple respons kruistabellen in een nieuwe SPSS dataset en kruistabel ingevoerd om vervolgens met Chi-square test eventuele significante verschillen aan te tonen. De respons is bij deze kruistabellen door de multiple respons optie hoger dan de werkelijke respons. De Chi-square test is ook zonder kruistabel gebruikt om verschil in waargenomen frequenties aan te tonen. Het meetniveau van deze variabelen is nominaal.

Om gemiddelden op intervalniveau tussen groepen te vergelijken is er gebruik gemaakt van een t-test bij twee groepen en een ANOVA bij meerdere groepen. De Indepentent Sample Test is gebruikt bij samples die onafhankelijk van elkaar zijn, de Paired Sample Test is gebruikt bij samples die niet onafhankelijk van elkaar zijn. De One-sample Test is gebruikt om gemiddelden van variabelen te toetsen ten opzichte van het gemiddelde. De Mann-Whitney U test is gebruikt om de Independent Sample Test te controleren in het geval van verschil in variantie en respons. Om de correlatie tussen twee variabelen te bepalen is er gebruik gemaakt van de correlatie van Pearson bij variabelen op interval/ratio niveau. Ter controle van deze Pearson is er in enkele gevallen ook gebruik gemaakt van de Spearman-correlatiecoëfficiënt. Met de lineaire regressie analyse is onderzocht of er lineaire samenhang is tussen één afhankelijke variabele en een aantal onafhankelijke variabelen (voorspellers). Om de 30 stellingen over associaties te reduceren is er gebruik gemaakt van een factoranalyse. De interne consistentie van de factoren is gemeten met de Cronbach Alpha. De Cronbach alpha geeft een waarde voor de samenhang. Hierbij geldt dat een alpha van 0 voor geen

Hoofdstuk 4 Onderzoeksresultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten beschreven die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. Er is in dit onderzoek gekozen voor een betrouwbaarheid van 95%.

§ 4.1 De steekproef

De steekproef is afgenomen onder de doelgroep van het RSCG. De vragenlijst is aan 800 bedrijven in de provincies Groningen, Drenthe en Friesland gestuurd. Aan het onderzoek hebben 246 organisaties meegewerkt. Deze organisaties hebben helemaal of gedeeltelijk de vragenlijst ingevuld en zijn bruikbaar voor het onderzoek. De doelstelling van 200 respondenten is gehaald, maar een gedeelte van de geretourneerde vragenlijsten zijn incompleet. Deze vragenlijsten zijn wel meegenomen in de analyse omdat ze (gedeeltelijk) waardevolle informatie bevatten.

De organisaties zijn door middel van een email verzocht om mee te werken aan het onderzoek. In de email is de organisaties uitgelegd wat het doel van het onderzoek was, wie de opdrachtgever was, de uitvoerder en dat de respondenten kans maakten om een prijs te winnen. Waar mogelijk zijn de functionarissen binnen de organisaties benaderd die verantwoordelijk zijn voor de logistiek. Waar de verantwoordelijke functionaris niet bekend was is de email aan het algemene emailadres van de organisaties gestuurd. De begeleidende email is in bijlage C toegevoegd. Op de website www.thesistools.nl is de vragenlijst kosteloos aangemaakt. In de email konden de respondenten de link aanklikken die hun doorverwees naar de online vragenlijst. Voor het versturen van een herinnering hadden 120 organisaties gereageerd, na de herinnering was dit meer dan verdubbeld tot 246 geretourneerde vragenlijsten.

§ 4.2 Inhoud vragenlijst

Opvallend is dat de SPSS database veel missende waarden bevat. Er kunnen enkele oorzaken voor deze missende waarden worden aangewezen. De vragenlijst bestond uit vele specifieke vragen die betrekking hadden op het RSCG. Wellicht was de vraagstelling voor sommige respondenten te moeilijk of konden ze niet genoeg gemotiveerd worden om de vragenlijst in zijn geheel in te vullen. Door het aanbieden van een prijs is geprobeerd dit te voorkomen. Ook kon vaak niet de verantwoordelijke functionaris worden benaderd omdat die niet bekend was. Hierdoor zijn wellicht veel respondenten aan de vragenlijst begonnen die niet of nauwelijks met het onderwerp te maken hebben en niet de kunde hebben om hem goed in te vullen. Mede door deze redenen werden onvolledig ingevulde vragenlijsten geretourneerd. Aangezien ook vaak de optie geen mening is aangevinkt is het duidelijk dat er veel onwetendheid over het RSCG bestaat.

§ 4.3 Omstandigheden

Tijdens het uitvoeren van het onderzoek is zoals verwacht Vos Logistics Veendam verkocht aan De Vries Transport Group. Of het veranderen van eigenaar invloed heeft op de beeldvorming van het RSCG is niet duidelijk.

§ 4.4 Samenstelling steekproef

De respondenten werd gevraagd om enkele algemene karakteristieken van hun organisatie aan te geven. De organisaties hebben gemiddeld 185 medewerkers in dienst en een omzet van 45 miljoen euro (tabellen 1 en 2, bijlage D.1). De belangrijkste en meest opvallende resultaten in spreiding van respondenten en de verschillende groepen van functies in de bedrijfsketen, productsegment en vervoersvorm worden hieronder beschreven.

§ 4.4.1 Spreiding van de respondenten

Op basis van de gegevens van de Kamer van Koophandel zijn de respondenten willekeurig benaderd. Het blijkt dat niet uit alle gemeenten in Noord-Nederland hetzelfde percentage respondenten komt. De reden hiervan is waarschijnlijk dat er in grotere gemeenten (met meer inwoners) van Noord-Nederland meer business-to-business organisaties zijn gevestigd dan in de kleine gemeenten. In figuur 5 is de spreiding van de respondenten weergegeven.

Figuur 5. Spreiding van de respondenten

§ 4.4.2 Functie bedrijf in keten

De respondenten is gevraagd welke functie zij in de bedrijfsketen vervullen. Van de 246 organisaties die de vragenlijst hebben geretourneerd valt 40% in de groep van logistieke dienstverlener. In figuur 5 (tabel 4, bijlage D.2) is te zien dat de producenten van eindproducten en de detail-/groothandel ook goed vertegenwoordigd zijn in dit onderzoek.

Detail- / groothandel (18%) Producent halffabrikaten (10%) Anders (8%) Producent grondstoffen (5%) Retail (2%) Logistieke dienstverlening (37%) Producent eindproducten (20%)

Figuur 6. Verdeling functies in de bedrijfsketen

De respondenten kunnen meerdere functies in de bedrijfsketen vervullen. De respondenten die de optie “anders” hebben aangevinkt, waren onder andere actief als afvalverwerkende bedrijven, werkzaam in recycling of actief als dienstverlener.

§ 4.4.3 Productsegment

Naast de functie in de bedrijfsketen is de respondenten gevraagd in welk productsegment zij actief zijn. In tabel 5 van bijlage D.2 zijn de respondenten in de verschillende productsegmenten ingedeeld. De grootste groep is onder andere actief in overige industriële producten (27,3%) gevolgd door transportmiddelen (20,2%) en voedings- en genotmiddelen (18,2%). Ook hierbij geldt dat de organisaties in meerdere productsegmenten actief kunnen zijn.

§ 4.4.4 Vervoersvorm

De organisaties is ook gevraagd van welke vervoersvorm zij het meeste gebruik maken. Van de respondenten maken 214 van de 245 organisaties (87,3%) voor het merendeel gebruik van vervoer over de weg (tabel 6, bijlage D.2). Vervoer over water en per spoor zijn hierna de meest gebruikte vormen van vervoer. Bij deze vraag konden maximaal 2 opties worden aangevinkt.

Responses Vervoersvorm

Aantal Percentage

Percentage van het aantal

Vervoer per spoor 21 7,7% 8,6%

Vervoer over de weg 214 78,7% 87,3%

Vervoer door de lucht 8 2,9% 3,3%

Vervoer over water 29 10,7% 11,8%

Totaal 272 100,0% 111,0% Tabel 2. Verdeling gebruik van vervoersvormen

§ 4.4.5 Kruistabellen

In de kruistabellen van bijlage D.3 is te zien dat alle functies in de bedrijfsketen de meerderheid gebruik maken van vervoer over de weg. Opvallend is dat de producenten van grondstoffen ook veel gebruik maken van vervoer over water en vervoer per spoor (bijlage D.3, tabel 10) Ook in alle productsegmenten wordt

voornamelijk gebruik van vervoer over de weg gemaakt. Opmerkelijk hierbij is dat productsegment aardolie, aardgas en delfstoffen ook veel gebruik maakt van vervoer over water (bijlage D.3, tabel 9).

§ 4.5 Gebruik railterminal

De organisaties die de vragenlijst hebben geretourneerd is gevraagd of zij ooit gebruik van een railterminal hebben gemaakt. Uit de resultaten van SPSS blijkt dat 54 (22%) van de 246 organisaties ooit gebruik hebben gemaakt van een railterminal (bijlage D.4, tabel 11). Uit tabel 12 (bijlage D.4) blijkt dat organisaties die eindproducten produceren, actief zijn in de detail-/groothandel of een andere functie bekleden onder dit gemiddelde liggen. Van de producenten van grondstoffen heeft echter meer dan de helft ooit gebruik gemaakt van een railterminal. Op basis van de Chi-square test (tabel 15, bijlage D.4) blijkt dat de verschillen significant zijn. De p-waarde van 0,000 is kleiner dan gehanteerde alpha van 0,05. Dus tussen de diverse functies in de bedrijfsketen bestaan verschillen in het gebruik van een railterminal.

In de productsegmenten; chemische producten (41,4%), transportmiddelen (35,4%), rubber-/kunststofproducten (32%) en andere productsegmenten (37%) heeft men relatief gezien vaak gebruik gemaakt van een railterminal (bijlage D.4, tabel 16). Deze verschillen zijn echter niet significant (tabel 19, bijlage D.4) Kruistabel 20 van bijlage D.4 toont aan dat organisaties die gebruik maken van vervoer per spoor ook veel gebruik van een railterminal maken (81%). Van de organisaties die voornamelijk goederen vervoeren over de weg gebruikt slechts 15,9% een railterminal. Bij vervoer door de lucht en over water ligt dit percentage op 50%. Tabel 23 uit bijlage D.4 toont aan dat deze verschillen significant zijn.

In de onderstaande kruistabel (tabel 2) is te zien dat er verschil bestaat in het gebruik van een railterminal tussen het klein- (tot 50 medewerkers), midden- (51 t/m 250 medewerkers) en grootbedrijf (251 en meer medewerkers) (www.mkb.nl). Organisaties met meer medewerkers maken meer gebruik van een railterminal. Gebruik railterminal Bedrijfsgrootte Ja Nee Totaal Kleinbedrijf Aantal 12 59 71 Percentage 16,9% 83,1% 100% Middenbedrijf Aantal 8 29 37 Percentage 21,6% 78,4% 100% Grootbedrijf Aantal 7 8 15 Percentage 46,7% 53,3% 100% Totaal Aantal 27 96 123 Percentage 22,0% 78,0% 100%

Tabel 2 Gebruik railterminal naar bedrijfsgrootte

De verschillen tussen de grote van organisaties en het gebruik van railterminals blijken uit de Chi-square test (tabel 26, bijlage D.4) significant te zijn.

§ 4.6 Bekendheid Rail Service Centrum Groningen

De organisaties die de vragenlijst hebben ingevuld is gevraagd of zij bekend zijn met het RSCG. Het betreft hier de geholpen naamsbekendheid (Keller, 2003). In tabel 27 (bijlage D.5) is te zien dat 56,5% bekend is met het RSCG.

Uit figuur 7 blijkt dat hoe verder de respondenten van het RSCG (in Veendam) gevestigd zijn, des te lager de bekendheid met het RSCG is. De respondenten zijn in tabel 29 van bijlage D.5 in klassen tot 125 kilometer van het RSCG ingedeeld. Uit de Chi-square test van tabel 30 (bijlage D.5) blijkt dat de verschillen significant zijn.

Figuur 7. Bekendheid met RSCG

In tabel 31 (bijlage D.5) is aangeven hoe dit verdeeld is onder de verschillende functies in de bedrijfsketen. Hierin is te zien dat de naamsbekendheid onder de organisaties die in de detail-/groothandel actief zijn laag is (27,1%) en bij de producenten van grondstoffen hoog (73,3). De verschillen in bekendheid van het RSCG tussen de diverse functies in de bedrijfsketen blijken uit de Chi-square test significant te zijn (tabel 34, bijlage D.5).

Tabel 35 uit bijlage D.5 toont aan dat in de productsegmenten papier(waren)/drukwerk (71%), transportmiddelen (67,3), producten landbouw en visserij (66,7%) en elektronische machines (68,2%) de naamsbekendheid van het RSCG hoog is. De productsegmenten textiel, kleding en lederwaren (42,9%) en aardolieproducten (40%) scoren onder het gemiddelde. In tabel 38 (bijlage D.5) is echter te zien dat de verschillen niet significant zijn.

rond het gemiddelde van 56,5%. De resultaten van de Chi-square test tonen aan dat er tussen de diverse vormen van vervoer geen significante verschillen in naamsbekendheid aanwezig zijn (tabel 42, bijlage D.5). Ook is onderzocht of de grootte van de organisaties van invloed is op de naamsbekendheid. Dit blijkt niet het geval te zijn. De groottes van de organisaties tonen geen verschil in significantie (tabel 45 van bijlage D.5).

§ 4.7 Contact met het Rail Service Centrum Groningen

De ondervraagde groep organisaties is gevraagd of ze contact met het RSCG hebben gehad. Deze vraag kon met een ja/nee/weet niet optie worden beantwoord. Ook werd gevraagd hoe goed ze de contacten met het RSCG beoordelen.

§ 4.7.1 Contact

Uit de resultaten van SPSS (tabel 46, bijlage D.6) blijkt dat van de totale groep respondenten 24,8% contact met het RSCG heeft gehad. Van de groep respondenten die bekend zijn met het RSCG is dit 46,6%. In de kruistabellen 47, 48 en 49 (bijlage D.6) kunnen de verschillen tussen de diverse functies, productsegmenten en vervoersvormen worden gezien. Opvallend is dat veel producenten van grondstoffen contact met het RSCG hebben gehad. Ook de organisaties die gebruik maken van vervoer per spoor en vervoer over water hebben relatief vaak contact gehad met het RSCG. Door te weinig waarnemingen kunnen de verschillen niet statistisch worden aangetoond.

§ 4.7.2 Verschil wel/geen contact in vorming imago

De respondenten die geen contact met het RSCG hebben gehad, hebben het RSCG beter gewaardeerd dan de respondenten die wel contact met het RSCG hebben gehad. De organisaties die geen contact met het RSCG hebben gehad beoordelen het RSCG met gemiddeld een 7 en de organisaties die wel contact hebben gehad met een 6,75 (tabel 50, bijlage D.6).

Uit de Independent Sample Test (tabel 51, bijlage D.6) blijkt echter dat er geen significant verschil bestaat in het beeld van het RSCG bij organisaties die wel en geen contact met het RSCG hebben gehad. De overschrijdingskans van 0,504 is groter dan de gehanteerde alpha.

Omdat de groepen van respondenten die wel contact met het RSCG hebben gehad en respondenten die geen contact met het RSCG hebben gehad niet even groot zijn is ter controle van de Independent Sample Test een Mann-Whitney U test uitgevoerd. Ook uit de Mann-Whitney U test blijkt dat er geen significant verschil bestaat in het beeld van het RSCG tussen de respondenten die wel contact met het RSCG hebben gehad en respondenten die geen contact met het RSCG hebben gehad. Uit tabel 53 van bijlage D.6 is op te maken dat de overschrijdingskans van 0,432 groter is dan de alpha.

§ 4.7.3 Beoordeling van het contact

De respondenten uit de steekproef is gevraagd hoe zij de contacten met het RSCG beoordelen. Bij deze vraag is gebruik gemaakt van een 5-punts Likert schaal. De organisaties die contact met het RSCG hebben gehad, beoordelen dit gemiddeld met een 3,53 (tabel 54, bijlage D.7). Uit de ANOVA tabellen 55 tot en met 60 uit bijlage D.7 blijkt dat er geen significante verschillen zijn tussen de diverse functies in de bedrijfsketen, productsegment of vervoersvorm in de beoordeling van het contact. Alle p-waarden zijn groter dan de alpha van 0,05.

Uit de correlatiematrix (tabel 61, bijlage D.7) blijkt dat er een sterk verband bestaat tussen de beoordeling van het contact met het RSCG en het algemeen oordeel over het beeld van het RSCG. Tussen de variabelen ‘beoordeling contact RSCG’ en ‘algemeen oordeel’ bestaat een positieve correlatie (0,508). De correlatie blijkt significant te zijn met een p-waarde van 0,000. Wanneer het contact met het RSCG een hogere score krijgt (vraag 7 uit de vragenlijst, bijlage C) wordt het algemeen oordeel (vraag 10 uit de vragenlijst, bijlage C) over het beeld van het RSCG ook hoger gewaardeerd.

§ 4.8 Gebruik van het Rail Service Centrum Groningen

Om een beeld te krijgen over het gebruik van het RSCG is gevraagd of de respondenten er gebruik van maken en in welke hoeveelheid. Uit tabel 62 in bijlage D.8 blijkt dat van de totale groep respondenten 14,2%