• No results found

IN NAAM DER KONINGIN

MEMORIE VAN TOELICHTING OP DE ORDONNANTIE OP DE INLANDSCHE MAATSCHAPPIJ OP AANDEELEN

3. Agrarische verhoudingen (art. 5)

Er kan worden verwacht, dat de meerderheid van de op te richten inlandsche maatschappijen op aandeden evenals het geval is met de bestaande associaties met winstbejag als doel, de gemeenschappelijke exploitatie van bouwvelden en tuinen zullen beoefenen, of om andere redenen belang hebben bij het verwerven van inlandsch bezitsrecht op zulke bouwvelden en tuinen. De voornaamste rijkdom van de in-heemsche bevolking bestaat in grond en deze zal èn als inbreng- èn als exploitatieobjeet op den voorgrond staan.

Het is in dit verband denkbaar, dat de oprichting van inlandsche maatschappijen op aandeelen verandering zal brengen in de feitelijke agrarische verhoudingen.

Het is aannemelijk, dat in meerdere of mindere mate klein grond-bezit zal worden samengebracht tot een grootere landhouwonderneming en dat zoowel door samenwerking van de inheemsche bevolking van een bepaalde streek zelf, als door aankoop door enkele ondernemende lieden.

De regeering acht het wenschelijk dit vraagstuk zooveel mogelijk

É

los te maken van dat van de mogelijkheid en wenschelijkheid van de instelling van een rechtspersoonlijkheid hebbende maatschappij op aandeden, waaraan in de inheemsehe maatschappij reeds thans behoefte blijkt te bestaan en die wenschelijke mogelijkheden van ontwikkeling biedt. Zij kan echter niet eenvoudig het vraagstuk terzijde laten.

De eene mogelijkheid daartoe, uitsluiting van het recht op inlandsen bezitsrecht voor inlandsehe maatschappijen op aandeden, is

onaanvaardbaar, daar hierdoor het voornaamste veld van ontplooiing voor de inheemsehe bevolking zou worden gesloten.

Bovendien wordt dan slechts schijnbaar het vraagstuk terzijde gesteld, in werkelijkheid echter reeds stelling genomen voor een uit-sluiting van een bepaalden vorm van groot grondbezit.

Zou daarentegen in deze ordonnantie niets worden bepaald, dan zou het groot grondbezit door zakelijke associaties onbeperkt zijn toegelaten, en zou de regeering een zelfstandige en bestudeerde be-slissing op dit punt uit handen geven.

Dit is onmogelijk tegenover de belangen, die daarmede gemoeid zijn.

Eenerzijds toch zou een groote toename van het grootgrondbezit in handen van inlandsche maatschappijen op aandeden kunnen leiden tot een depossedecring van den kleinen landbouwer, anderzijds zou deze toename de verkregen rechten van europeesche landbouwonder-nemingen kunnen bedreigen en in elk geval de feitelijke positie van die ondernemingen zeer kunnen verzwaren. Men denke daarbij aan de oprichting van een groote landbouwonderneming in streken, waar het areaal van suikerfabrieken vrijwel allen beschikbaren grond in beslag neemt.

De vraag in hoeverre met deze belangen, zoowel van den kleinen landbouwer, als van den curopeeschen en chineeschen grootondernemer moet worden rekening gehouden, mag niet beslist worden op de inei-denteele wijze, waarop het zou geschieden, wanneer in deze ordonnantie, zij het door onthouding, naar de eene of andere richting een keuze werd gedaan.

De regeering stelt daarom het volgende stelsel voor: Tot een bepaald maximum grondoppervlak (50 bouws) kan elke inlandsche maatschappij op aandeden inlandsen bezitsrecht op bouwvelden en tuinen uitoefenen. Boven het maximum kan inlandsen bezitsrecht door een inlandsche maatschappij op aandeden alleen worden uitgeoefend met een toestemming van de regeering. De mogelijkheid om groote landbouwondernemingen op te richten, is daarmede gebleven, de regee-ring kan echter, waar zij meent, dat die oprichting gewichtige belangen zou schaden, deze tegenhouden.

Deze regeling laat de regcering de mogelijkheid om vooidoopig

telkens voor het bijzondere geval 'de bezwaren te beoordeelen en deze-af te wegen tegenover de voordeden van de oprichting van zulk een maatschappij.

Deze oplossing is de eenig aanvaardbare in tijden als de tegen-woordige nu de gehecle maatschappij aan voortdurende veranderingen onderhevig is. Zij is ook de redelijkste, daar in elk geval voor- en nadeel tegen elkaar worden afgewogen.

De ontworpen regeling laat dus alle mogelijkheden open, zij maakt liet verzoek in de waarschijnlijk meeste gevallen overbodig door de vrije toelating van het grondbezit van 50 bouws, en — dit is haar grootste aanbeveling — zij beïnvloedt het agrarische vraagstuk niet in belangrijke mate.

4. Waarborgen tegen misbruik.

De mogelijkheid van de uitoefening van het inlandsen bezitsrecht, dat voor anderen dan inbeemschen niet bereikbaar is, schept het ge-vaar van misbruik van den vorm van de inlandsehe maatschappij op aandeelen, om zich op deze wijze het inlandsche bezitsrecht te ver-werven. Dit misbruik kan niet worden toegelaten, daar ook hierdoor de bestaande agrarische verhoudingen ernstig zouden worden aange-tast, zoo zeer dat het verbod van vervreemding van inlandsen bezits-recht aan niet inheemschen tot een doode letter zou worden. Voor-waarde voor de bruikbaarheid van de voorgestelde regeling is dan ook, dat dit misbruik wordt voorkomen.

De regeering verheelt zich niet, dat wettelijke maatregelen misbruik nooit geheel kunnen buitensluiten, maar zij meent toch in de waarborgen opgenomen in de ordonnantie voldoende beletselen te hebben saamgebracht, om. de ontduiking tot een te verwaarloozen klein aantal gevallen beperkt te houden. Bij de bepalingen ter voorkoming van misbruik is tweeërlei te onderscheiden: de bepalingen, die het misbruik uitsluiten, en de bepalingen, die door sancties de handhaving van de bepalingen van den eersten groep mogelijk maken.

De bepalingen van den eersten groep moeten de grenzen, waar-binnen de inlandsche maatschappij op aandeelen zich mag bewegen, vaststellen. .

De regeering meent in dat opzicht misbruik te hebben voorkomen door het aandeelhouderschap te beperken tot inheemschen, en de functies van bestuurder en commissaris der inlandsche maatschappij op aandeelen tot aandeelhouders, (art. 1, art. 24, art, 32). Verder door de vertegen-woordiging van aandeelhouders door anderen op de algemeene vergade-ring van aandeelhouders alleen toe te laten, wanneer die anderen aan-deelhouders en dus inheemschen zijn, en met een groote beperking met

betrekking tot het aantal stemmen, dat door /ulk een vertegenwoordiger kan worden uitgebracht (art. 30' sub 3).

Ook is verboden, door daarop de sanctie van niet verleenen van de bewilliging, resp. ontbinding te stellen, het direct of indirect deelnemen van niet inheemschen, en het genieten van feitelijke voordeelen van aandeelen in handen van anderen en het dwingen van de inlandsche maatschappij op aandeelen om den grond direct of indirect te exploi-teeren in het belang van een niet inheemsche (art. 21, art. 11, art. 34).

Deze laatste verbodsbepalingen zijn noodzakelijk, omdat de praktijk leert, dat niet inheemschen dikwijls inheemschen als stroomannen gebrui-ken om hunne belangen te dienen. Hier ligt het gevaar van eene ont-duiking, die aan een sanctie ontsnapt, maar zooals beneden zal blijken zijn de gevaren bij ontdekking zoo groot, dat men veeleer andere vormen zal zoeken tot ontduiking van het verbod van uitoefening van inlandscli bezitsrecht, dan zijn toevlucht te nemen tot het oprichten van of verkrij-gen van invloed in een inlandsche maatschappij op aandeelen.

Wat de sancties betreft deze zijn tweevoudig, niet bewilliging en

ontbinding. ; Van deze sancties wordt een preventieve werking verwacht bij die

inlandsche maatschappijen op aandeelen, die niet reeds van den aanvang af op ontduiking uit zijn. De aandeelhouders, niet-stroomaimen, zullen door het gevaar, dat hunne eigen belangen loopen, den ongeoorloofden invloed weren.

De meest effectieve sanctie zal de ontbinding zijn. Deze volgt als de straf op gepleegde overtredingen, de weigering van de bewilliging treft slechts een intentie tot overtreding.

De overtredingen der inlandsche maatschappij op aandeelen, die deze feiten betreffen, zijn behandeld als vergrijpen tegen de maatschappelijke orde en de handhaving van de ten deze ge-stelde voorschriften is dan ook allereerst opgedragen aan hen, die belast zijn met de handhaving van de maatschappelijke orde, in dit geval de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur. Deze hebben toe te zien op het voorkomen van overtredingen en deze aan te brengen. Verder heeft een ieder recht bij overtreding zijn bezwaren kenbaar te maken.

Door samenwerking van openbare macht en belanghebbenden is het niet twijfelachtig of slechts zeer weinige gevallen zullen onopgemerkt blijven.

De ontbinding geschiedt door den Gouverneur-Generaal overeen-komstig de voor de naamloozc vennootschap bestaande regeling en evenals daar na verhoor van het bestuur der maatschappij door een rechterlijk college. Hier is dit college evenwel de landraad, die in alle andere opzicht-ten bemoeiing met de inlandsche maatschappij op aandeelen heeft en het allerbeste bij deze gronden van ontbinding het onderzoek kan verrichten.

De ontbinding als sanctie levert ten aanzien van derden geen nadeden op, daar ondanks de ontbinding verkregen rechten in stand blijven, en de ontbinding gevolgd wordt door een gerechtelijke vereffening.

Het andere middel, de weigering van de bewilliging, kan slechts oprichting van inlandsche maatschappijen op aandeelen met onwettige bedoelingen voorkomen, indien deze onwettige bedoelingen bekend zijn. Deze sanctie zon op zichzelf onvoldoende zijn, maar wat op deze wijze niet kan worden getroffen wordt van den aan-vang af bedreigd door de ontbinding. Om de weigering van de bewilli-ging ter voorkoming van misbruik van den vorm der inlandsche maat-schappij op aandeelen werkelijke beteekenis te geven, is bepaald, dat aan de inzending van de stukken door den voorzitter van den landraad aan den Gouverneur-Generaal vooraf gaat een onderzoek door het binnen-landsch-bestuur. Geeft dit een bewijs af, dat geen bezwaren ten aanzien van de punten, waarover hun advies wordt verlangd bekend zijn, dan kan de bewilliging worden verleend. Het advies is uit den aard der zaak slechts negatief. Het gaat niet aan van den onderzoekenden amb-tenaar te eischen, dat hij positief verklaart, dat alles in orde is.

Door dit stelsel van toezicht bij de oprichting en gedurende de wer-king op deze punten, uitgewerkt in de ordonnantie meent de regeering meer dan voldoende waarborgen te hebben geschapen tegen misbruik.

Ook een andere ontduiking moet worden tegengegaan, n.I. die van het verbod om zonder speciale toestemming van den Gouverneur-Oe-neraal meer dan 50 bouws bouwveld of tuinen in inlandsen bczitsrecht te hebben.

Wordt de bepaling, die dit verbod inhoudt, rechtstreeks overtreden, dan is de sanctie van ontbinding, daarop bedreigd, onmiddellijk loc te pas-sen, en kan ook reeds bij de oprichting de bewilliging worden geweigerd.

Moeilijker wordt het geval, wanneer door indirecte middelen wordt ge-tracht het doel te bereiken. Men kan b.v. een aantal zelfstandige inland-sche maatschappijen op aandeelen oprichten, die in eikaars onmiddellijke nabijheid elk 50 bouws in. bezit hebben, en het, gezamenlijke grondgebied exploiteeren. Hiertegen moet worden gewaakt, wil niet toch de agrarische politiek van de regeering gevaar loopen.

Het middel is ook hier weer ontbinding en weigering van de bewil-liging, wanneer reeds bij den aanvang van deze bedoeling blijkt.

De bepalingen, die deze ontduiking bedreigen zijn ruim gesteld.

Het is niet van te voren na te gaan welke middelen zullen kunnen worden gekozen om dit doel te bereiken. De regeering durft echter te vertrouwen op het inzicht van het bestuur en van de rechterlijke macht, dat alle overtredingen, op welke wijze ook gepleegd, zullen worden aangebracht,

en anderzijds dat geen onnoodige belemmeringen in den weg zullen worden gelegd.

Met deze middelen de ontduiking bestrijdende, twijfelt de regeering niet, of misbruik zal tot minimale afmetingen beperkt blijven.