• No results found

Hoofdstuk 5 | Resultaten vooronderzoek ANW

5.2. Aard van de natiolectismen in het Nederlands

In wat volgt, proberen we een ander perspectief in te nemen om na te gaan hoe natiolectismen zich gedragen. We hebben hiervoor de woordsoorten en bijzonderheden in gebruik van de natiolectismen bekeken. Een gelijkaardig onderzoek met het ANW werd in 2014 uitgevoerd door Verdonck, maar zij bekeek enkel het NN en BN. Dit vooronderzoek is de eerste aanvulling met het SN. Het ANW leent zich uitstekend tot een dergelijk onderzoek, omdat het toelaat te selecteren op ‘woordsoort’ en ‘gebruiksrestricties’ (Verdonck 2014: 57). De zoekfuncties kunnen zelfs met elkaar gecombineerd worden door bijvoorbeeld bij taalvariëteit ‘(vooral in) België’ te selecteren en bij woordsoort ‘substantief’.

Woordsoorten

We bekijkenofdewoordenschat in het SN, NN en BNeen voorkeur vertoont voor een bepaalde woordsoort. Met dit onderdeel proberen we een beeld te krijgen van of en hoe nationale lexicale variatie in het Nederlands misschien geïntegreerd kan aansluiten bij lessen syntaxis. De natiolectische woordenschat in het ANW bevat substantieven, werkwoorden, adjectieven,

bijwoorden en tussenwerpsels. Ook bij andere woordsoorten waarop geselecteerd kan

worden, zoals voorzetsels, kan natiolectische variatie optreden. Denk maar aan gelijke stamwoorden die een ander voorzetsel krijgen, zoals “met pensioen gaan” in het NN en “op pensioen gaan” in het BN. Zoals Verdonck (2014: 63) correct opmerkt, kan die variatie echter enkel afgeleid worden uit specifieke verbindingen en niet uit woordenboeklemma’s. In de onderstaande Tabel 5 hebben we de verhouding tussen de woordsoorten binnen elk natiolect cijfermatig proberen weer te geven. De tabel is ook in Bijlage 3 opgenomen.

woordsoorten SN NN BN TOTAAL IN ANW aantal lemma’s20 % van totaal aantal lemma’s % van totaal aantal lemma’s % van totaal aantal lemma’s % van totaal totaal aantal woorden 700 100% 1190 100% 2245 100% 81 777 21 100% substantieven 561 80,14% 951 79,92% 1531 68,20% 65 828 80,50% werkwoorden 10 1,43% 27 2,27% 80 3,56% 4337 5,30% adjectieven 8 1,14% 12 1,01% 77 3,43% 7751 9,48% bijwoorden 0 0,00% 3 0,25% 35 1,56% 898 1,10% tussenwerpsels 0 0,00% 8 0,67% 10 0,45% 158 0,19%

Tabel 5: woordsoorten binnen de natiolectische woordenschat

Wat opvalt in de resultaten uit Tabel 5, is het grote aantal substantieven in zowel het SN, NN als BN. Dat aantal ligt procentueel wel in lijn met het aantal substantieven in de totale ANW- woordenschat, maar als we binnen de natiolecten kijken, lijken de substantieven significant meer voor te komen dan de andere woordsoorten (respectievelijk 80%, 80% en 68%). Een verklaring die we voorstellen in navolging van Verdonck (2014: 63) is het hoge aantal cultuurgebonden items in de natiolectische woordenschat (punt 5.1.). Die zijn eigen aan de samenleving waarin ze voorkomen en worden meestal met verschillende woorden benoemd. Bij de werkwoorden stellen we vast dat er minder werkwoorden in de natiolectische woordenschat aanwezig zijn dan in de totale ANW-woordenschat. Vooral het aantal bij het SN ligt beduidend lager: slechts 1,5% is een werkwoord. Daarbij mogen we echter niet het oog verliezen dat het aantal lemma’s (n: 700) ook veel lager ligt.

20 Hier nemen we het totaal aantal lemma’s gelabeld als SN, NN of BN (zie eerder inl. hoofdstuk 5, voetnoot 16). Ook de woorden die worden weergegeven waar nog geen betekenis aan is toegekend, rekenen we mee. 21Op het moment van raadplegen (31 maart 2020) bedroeg het totaal aantal lemma’s 81 777.

Bij de adjectieven is er een significant verschil tussen de natiolectische en de totale ANW- woordenschat.Het aantal adjectieven in het SN, NN en BN ligt zeer laag in vergelijking met de totale woordenschat. In het SN en NN is slechts 1% van alle woorden een adjectief en in het BN komen we aan bijna 3,5%. Bij de totale woordenschat is daarentegen 9,5% adjectief. We concluderen daarom dat het niet bijzonder waardevol zal zijn om in een les nationale lexicale variatie specifiek te verwijzen naar natiolectische adjectieven in het Nederlands.

Bij de bijwoorden ligt enkel het BN in lijn met het totaal. Bij de woordenschat uit het NN daarentegen ligt het aantal bijwoorden lager en opnieuw is het SN ondervertegenwoordigd, al schrijven we dat nog toe aan de ‘nieuwe’ status.

Bij de tussenwerpsels lijkt het alsof ze meer vertegenwoordigd zijn in het NN en BN dan in de totale ANW-woordenschat. De attestaties (respectievelijk 8 en 10) zijn echter zo beperkt dat we ze hier verder buiten beschouwing laten.

Het overwicht aan substantieven enerzijds en onderwicht aan werkwoorden en adjectieven anderzijds is opvallend. Verdonck (2014: 64) reikt enkele verklaringen aan die ookin deze scriptie vantoepassing zijn. Ten eerste worden substantieven simpelweg vaker ontleend uit andere talen dan adjectieven en werkwoorden (Tadmor 2009: 61, in Verdonck, 2014). Ten tweede hebben substantieven een concretere, direct aan de werkelijkheid gerelateerde betekenis in tegenstelling tot werkwoorden die vagere betekenissen hebben. Ten derde worden nieuwe ‘nominale’ concepten vaker met nieuwe substantieven benoemd, waar voor nieuwe ‘verbale’ concepten meestal bestaande werkwoorden worden gebruikt. Een nieuw concept kan dus in verschillende natiolecten een andere naam krijgen en aangezien er in het ANW heel wat neologismen opgenomen zijn (zie verder ‘bijzonderheden in gebruik’), kan dat zeker een rol gespeeld hebben. Denk bijvoorbeeld aan nultolerantie/ zerotolerantie in het BN en zerotolerance in het NN.

Bijzonderheden in gebruik

Een ander label waarop we kunnen filteren, is ‘bijzonderheden in gebruik’. Het ANW onderscheidt daarbij vier categorieën: stijl, houding, tijd en medium. We bespreken kort elke categorie met enkele voorbeelden en geven daarbij steeds aan hoe leraren ermee aan de slag kunnen in de klas. De resultaten worden samengevat in Tabel 6 (en in Bijlage 3).

bijzonderheden in gebruik

SN NN BN TOTAAL IN ANW

lemma’s % van totaal lemma’s % van totaal lemma’s % van totaal lemma’s % van totaal

totaal 700 100% 1190 100% 2245 100% 81 777 100% STIJL formeel 0 0,00% 8 0,67% 8 0,36% 180 0,22% informeel 12 1,71% 49 4,12% 61 2,72% 541 0,66% vulgair 0 0,00% 4 0,34% 4 0,18% 54 0,07% totaal 12 1,71% 61 5,13% 73 3,25% 775 0,95%

SN NN BN TOTAAL IN ANW

lemma’s % van totaal lemma’s % van totaal lemma’s % van totaal lemma’s % van totaal

totaal 700 100% 1190 100% 2245 100% 81 777 100% HOUDING pejoratief 2 0,29% 9 0,76% 12 0,53% 215 0,26% eufemistisch 0 0,00% 4 0,34% 1 0,04% 34 0,04% ironisch 1 0,14% 3 0,25% 0 0,00% 22 0,03% sarcastisch 0 0,00% 2 0,17% 1 0,04% 18 0,02% beledigend/ kwetsend 0 0,00% 2 0,17% 4 0,18% 72 0,09% totaal 3 0,43% 20 1,68% 18 0,80% 361 0,44% TIJD verouderend 5 0,71% 48 4,03% 47 2,09% 471 0,58% neologisme 1 0,14% 244 20,50% 117 5,21% 3060 3,74% totaal 6 0,86% 292 24,54% 164 7,31% 3531 4,32% MEDIUM geschreven taal 0 0,00% 8 0,67% 7 0,31% 315 0,39% gesproken taal 0 0,00% 13 1,09% 30 1,34% 75 0,09% totaal 0 0,00% 21 1,76% 37 1,65% 390 0,48%

Tabel 6: bijzonderheden in gebruik binnen de natiolectische woordenschat

Stijl

Aangezien taalregisters zoals formeel en informeel zo vaak aan bod kwamen in de analyses van leerplannen en handboeken (punt 4.1. en 4.2.) bespreken we eerst de stilistische labels van de natiolectismen. Het ANW onderscheidt er zeven waarvan wij er drie gebruiken: ‘formeel’, ‘informeel’ en ‘vulgair’. De overige labels ‘Bijbels’, ‘religieus’, ‘poëtisch/literair’ en ‘specialistisch’ leveren geen hits op (met uitzondering van muiten (BN) bij het label ‘specialistisch’) en laten we daarom buiten beschouwing.

Bij het BN (0,36%) is er geen significant hoger aantal woorden dat een ‘formeel’ label draagt in vergelijking met de totale woordenschat (0,22%). Bij het NN is dat al iets meer met 0,67%. De natiolectische woordenschat die een ‘informeel’-label krijgt, is zowel voor het BN als het NN significant hoger dan in het totaal en vooral het NN is daarbij opvallend. Bij het BN kunnen we dat verklaren omdat veel van de BN-woorden “stammen uit de sociaal minder prestigieuze dialecten of regiolecten” (Verdonck 2014: 66). Het feit dat er ook in het NN informele woorden te vinden zijn, kan verklaard worden door het standaardtalige bewustzijn. Door het integrationistische verleden (punt 1.1.2.) is het BN gevoeliger voor niet-standaardtaligheden dan het NN. Het NN aanvaardt dus wellicht meer woorden met een informeel label in de standaardtaal dan het BN. De resultaten van het derde label ‘vulgair’ zijn verwaarloosbaar.

Een opvallende vaststelling is dat vier van de acht formeel gelabelde woorden in het NN uit het Frans ontleend zijn (deconfiture, mitigeren, patates frites en voteren). Ook bij het BN zijn twee van de acht formele woorden uit het Frans afkomstig (confidentie en postuleren). Het verschil schuilt echter in de informele woorden: waar het BN ook daar verschillende Franse

ontleningen kent (o.a. depanneren, derangeren, facteur, occasie), ontbreken die volledig in de informele woordenschat uit het NN. Het Frans in Nederland wordt dus vooral voor formele woorden gebruikt, terwijl het Frans in Vlaanderen zowel in de formele (zie punt 1.1.2.: Frans als taal van bestuur en administratie) als de informele woordenschat (via dialecten) opduikt. Als we naar het SN kijken, zien we dat enkele informeel gemarkeerde woorden aan het Engels ontleend zijn. In het volledige corpus van de Surinaams-Nederlandse woordenschat lijken er veel woorden ontleend te zijn aan het Engels. Met het oog op het secundair onderwijs kan dat deze misschien minst toegankelijke variëteit van het Nederlands (SN) toegankelijker maken voor de leerlingen. De link met het Engels is overduidelijk in woorden zoals plane, poweren,

djoinen en wiper en daar kan zeker op ingezet worden in een klascontext.

Binnen een klassetting kunnen leerkrachten ongetwijfeld met het verzamelde materiaal aan de slag. In de bestaande lessen rond taalregisters, kan er met een tekst gewerkt worden waarin de leerlingen stilistische aanpassingen moeten maken met een opdracht zoals “vorm deze tekst om tot een formele tekst die in Nederland zou kunnen gepubliceerd worden”. Dan moeten de leerlingen rekening houden met informeel gemarkeerde woorden in het NN zoals

dakhaas ‘kat’ en fuiven ‘trakteren’ en met formele woorden in het NN zoals moveren ‘aanzetten

tot’. In Bijlage 3 zijn er nog andere natiolectische stijlvoorbeelden opgenomen.

Houding

Onder ‘houding’ onderscheidt het ANW vijf labels: ‘pejoratief’, ‘eufemistisch’, ‘ironisch’, ‘sarcastisch’ en ‘beledigend/kwetsend’. Uit Tabel 6 leiden we af dat het totale aantal BN- en NN-woorden met een ‘houding’-label hoger ligt dan in de totale ANW-woordenschat (0,44%). Dat verschil is het duidelijkst bij het NN met 1,68%. Het meest voorkomende label in alle natiolecten is ‘pejoratief’.

Woorden met een ‘houding’-label kunnen zonder veel moeite in de bestaande lessen woordsemantiek uit Frappant 5 en Netwerk TaalCentraal 5 opgenomen worden (Vandekerckhove et al. 2012: 226-7 en Breyne 2016: 250). Leerlingen kunnen teksten eufemistisch maken of net pejoratief. Zo kan er gewerkt worden met eufemismen zoals verhip (NN) of nondedju (BN) voor bastaardvloeken, maar ook met pejoratieve woorden zoals bakra ‘witte Nederlander’ (SN), patjepeeër ‘patser’ (NN) of nestklever ‘thuiswonende jongere’ (BN).

Tijd

Onder het temporele aspect vallen de labels ‘verouderend’22, ‘archaïsch’ en ‘neologisme’.

Aangezien het label ‘archaïsch’ slechts 156 resultaten bevat in totaal, rekenen we ‘archaïsch’

in Tabel 6 samen met ‘verouderend’. Het SN bevat zo 5 ‘archaïsch/verouderend’ labels, het NN 48 en het BN 47. Het SN is als vreemde eend in de bijt opnieuw ondervertegenwoordigd in het ANW. In het geval van het NN (4,03%) en BN (2,09%) is het verschil met de totale ANW- woordenschat (0,58%) wel opvallend. Kort samengevat, stellen we vast dat veel

verouderende woorden uit het BN eerder volkstalig of dialectisch gekleurd zijn en door een

algemenere variant verdrongen zijn (Verdonck 2014: 69). Denk maar aan herberg door café. De overige woorden met dit label zijn vooral cultuurgebonden en zijn verouderd geraakt, zoals

BRT en BRTN in het BN en AVBB en NOV in het NN. De archaïsche woorden uit het NN zijn

dan weer eerder onderwijstermen, zoals hoofdmeester, burgerschool en LBO.

Wat de neologismen betreft, duiden de woorden enerzijds recente uitvindingen aan die niet per se benoemd worden in een ander natiolect, zoals hoorbril ‘bril waarin een gehoorapparaat is verwerkt’ (NN) of passiefbouw ‘energiezuinige bouw’ (BN). Anderzijds benoemen neologismen vaak ook cultuurgebonden items, net zoals bij de verouderende/archaïsche woorden. Voorbeelden zijn SRD ‘één Surinaamse dollar’ (SN), Drentenier ‘rentenier in Drenthe’ (NN), mabelen ‘verwijderen van ongunstige informatie uit Wikipedia zoals de Nederlandse prinses Mabel deed’ (NN) of sonjabakkeren ‘dieet van Sonja Bakker volgen’ (NN). Dat het aantal neologismen binnen het NN zo groot is (20,50%), heeft er volgens Verdonck (2014) meete maken dathet natiolectischekaraktervan die woordenmakkelijker kan worden vastgesteld via corpusonderzoek. “Deze woorden (...) komen vaker in kranten voor en kunnen dus eenvoudig aan één bepaalde natie worden toegeschreven.” (Verdonck 2014: 69) Het totaal van 102,5 miljoen tokens in het ANW-corpus bestaat dan ook voor 40 miljoen tokens uit krantentaal. Die tokens komen vooral uit de Nederlandse kranten Meppeler

Courant en NRC, en de Belgische krant De Standaard, wat ook het grotere aantal NN- dan

BN-neologismen kan verklaren.

Het temporele aspect kan zeker en vast geïntegreerd worden in de les Nederlands. Vooral neologismen spreken vaak tot de verbeelding en het feit dat ze meestal zaken benoemen die als een hot topic worden omschreven, zorgt ervoor dat de actualiteit er makkelijk bij betrokken kan worden. Verschillende leerkrachten Nederlands spenderen in de les tijd aan het Woord van het Jaar (bijvoorbeeld in Frappant 5: Vandekerckhove et al. 2012: 225) en daarbij is het slechts een kleine sprong naar neologismen in het ruimere Nederlandse taalgebied. Via het ANW kunnen leerlingen vervolgens heel eenvoudig doorklikken naar de FUDGE-test23

waarmee ze bij enkele neologismen de ‘houdbaarheid’ van die woorden kunnen evalueren.

23 De FUDGE-test helpt om een inschatting te maken van de overlevingskansen van een neologisme aan de hand van vijf criteria. FUDGE is een acroniem voor frequency, unobtrusiveness, diversity of users and situations, generation of forms and meanings, endurance

Medium

Het ANW beschrijft in totaal 315 woorden als ‘geschreven taal’ en slechts 75 als ‘gesproken taal’. Met uitzondering van het SN, liggen de cijfers van ‘geschreven taal’ in Tabel 6 voor het NN (0,67%) en BN (0,31%) in lijn met de totale cijfers (0,39%). Hoewel er al een groter verschil is bij het label ‘gesproken taal’ (1,09% voor NN en 1,34% voor BN in vergelijking met 0,09% in het totale ANW), lijkt het onwaarschijnlijk dat slechts 30 van de 2245 BN-woorden vooral in gesproken taal voorkomen. We geloven dat dit een praktische kwestie is: het ANW is op corpusonderzoek gebaseerd en het is moeilijk om schrijf- en spreektalige nuances in een geschreven corpus te vatten. De cijfers zijn niet bijzonder significant en het ANW is nog niet uitermate geschikt om met de labels ‘geschreven’ en ‘gesproken’ te werken. In beperkte mate kunnen leerlingen eventueel wel een geschreven fragment spreektaliger maken met aandacht voor de beschikbare SN-, NN- of BN-woorden. Zo behoren mitigeren ‘verzachten’ (NN) en infra ‘beneden’ (BN) tot de geschreven taal, waar swa ‘vriend, kameraad’ (NN) en fluitjesbier ‘slap bier’ (BN) typisch zijn voor de spreektaal.

Besluit

In het bovenstaande hebben we geprobeerd om na te gaan of Belgische natiolectismen zich anders gedragen dan Nederlandse en/of Surinaamse natiolectismen. Het vooronderzoek naar

woordsoorten is zeker waardevol gebleken om meer inzicht te krijgen in de aard van de

natiolectismen, en vooral het aantal substantieven binnen de natiolectische woordenschat was daarbij significant. Daarnaast gaven de bijzonderheden in gebruik ons inzicht in de gebruiksrestricties van de natiolectismen. Het stilistische label bleek het meest waardevol te zijn om op in te zetten in de klas, samen met de neologismen uit het temporele label.