• No results found

Aanbrenging van thermoplasten

Regelgeving en de goede toepassing ervanHoofdstuk

Plaat 8. Voorsorteringspijlen: snelheid > [70] km/u.

5.3 Aanbrenging van thermoplasten

5.3.1 Algemeen

Thermoplasten zijn in blok-, korrel- of poedervorm verkrijgbaar. Zij moeten worden verwarmd eer zij op een wegdek worden aangebracht. De vereiste aanbrengingstemperatuur ligt tussen 150 en 220 °C, afhankelijk van de harsen die zij bevatten.

De maximale verhittingstemperatuur die de producent opgeeft, mag niet worden overschreden. Bij oververhitting worden de harsen in het bindmiddel van de thermoplast onomkeerbaar aangetast en/of kan verkleuring optreden, waardoor het materiaal onbruikbaar wordt.

Naargelang van de toepassing vindt de verwarming in smeltkuipen of manueel plaats. De smeltkuipen dienen voorzien te zijn van roerders om de aggregaten en de parels in suspensie te houden. Dit is zeker nodig bij hogere temperaturen, omdat de thermoplast dan minder viskeus wordt en de aggregaten en parels gemakkelijker uitzakken. Materiaal dat onvoldoende opgeroerd is, kan bij de verwerking sterk in samenstelling variëren. Ook plaatselijke oververhitting, met mogelijk nadelige gevolgen, behoort bij onvoldoende oproeren tot de mogelijkheden.

De aanbrengingsomstandigheden zijn nog kritischer dan bij wegenverf. Voor een thermoplast moet de temperatuur van het wegdek ten minste 8 °C bedragen én minstens 3 °C boven het dauwpunt liggen, tenzij de fabrikant anders opgeeft. Het dauwpunt is afhankelijk van de luchttemperatuur en de luchtvochtigheid. Aanbrenging buiten de gewenste omstandigheden is mogelijk, maar dan kan de wegmarkeerder niet waarborgen dat de thermoplast tijdens de garantieperiode op het wegdek zal blijven hechten. De opdrachtgever moet dan ook schriftelijke toestemming voor deze aanbrenging geven. Als het wegdek te koud is, koelt de thermoplast snel af, waardoor er geen ideale binding tussen de harsen van de thermoplast en het wegdek kan ontstaan. Dit leidt tot slechte hechting van de

thermoplast. Als de wegdektemperatuur niet ver genoeg boven het dauwpunt ligt, kan zich onder de aangebrachte thermoplast een condensatiefilm vormen, die een goede hechting van de thermoplast verhindert.

Een thermoplast wordt ook het best bij een wegdektemperatuur beneden 50 °C aangebracht, omdat hij anders te langzaam afkoelt. Zolang hij niet is uitgehard, kan de weg immers niet voor het verkeer worden opengesteld.

Bij een niet-bitumineuze toplaag (beton) of een bitumineuze toplaag met veel (grof ) aggregaat aan het oppervlak moet eerst een eencomponent- of tweecomponentenprimer worden aangebracht, als hechtverbeteraar. Een sterk vervuild wegdek (aarde, gras, straatvuil, enz.) krijgt het best eerst een schoonmaakbeurt.

5.3.2 Verspuitbare thermoplasten

Dit zijn thermoplasten met een lagere viscositeit, die met een spuitpistool op het wegdek worden verstoven («spray») (figuur 5.8). De lagere viscositeit maakt het materiaal verstuifbaar. Het product bestaat uit een mengsel van lichtgekleurde aggregaten en pigment, gebonden met een thermoplastisch hars.

Deze thermoplasten kunnen in dunnere lagen (van 1 tot 2 mm) worden aangebracht en zijn vooral geschikt voor toepassing op een oneffen wegdek. Kenmerkend voor het aangebrachte product is dat het geen afgestreken oppervlak vertoont, maar in sterke mate de textuur van de ondergrond volgt.

Handmatige aanbrenging van verspuitbare thermoplasten is ter wille van de veiligheid van de wegmarkeerder niet toegestaan.

De machine werkt volgens dezelfde principes als een pneumatische verfmachine. De breedte van de aangebrachte streep wordt bepaald door de druk op het pistool en de spuithoogte. De laagdikte is afhankelijk van de druk op het pistool en de voortbewegingssnelheid tijdens de aanbrenging. Ook hier kan een elektronisch gestuurde doseerpomp worden gebruikt om de laagdikte ongeacht de snelheid constant te houden.

5.3.3 Niet-verspuitbare thermoplasten

Deze thermoplasten kunnen worden aangebracht met: - de slofmethode;

- de gordijnmethode. 5.3.3.1 Slofmethode

Het thermoplastische materiaal wordt in een ketel gesmolten en gaat door middel van een extruder of door eigen zwaarte in een gietvorm («slof»), vanwaaruit het in vloeibare toestand op het wegdek wordt aangebracht.

De gietvorm bestaat uit een open of geheel gesloten enkel- of dubbelwandige bak, die door de machine over de weg wordt gesleept.

De dikte van de streep wordt bepaald door een instelbare schuif of klep aan de achterzijde van de bak. De stand van deze schuif of klep ten opzichte van het wegdek bepaalt de hoogte van de markering boven het wegdek.

De breedte van de streep wordt bepaald door de breedte van de opening in de gietvorm, die begrensd wordt door twee sleep-«widia’s». De sleepvorm rust via deze widia’s op het wegdek. Voor iedere

streepbreedte dient dus een andere gietvorm op de machine te worden gemonteerd.

Het belangrijkste kenmerk van deze methode is, dat ze een markering met een afgestreken oppervlak oplevert.

Met de slofmethode kunnen thermoplasten in dikkere lagen (van 1,5 tot 8 mm) worden aangebracht. Zij is vooral geschikt voor toepassing op een effen wegdek.

5.3.3.2 Gordijnmethode

Het thermoplastische materiaal wordt in een ketel gesmolten en gaat door middel van een extruder of door eigen zwaarte in een gietvorm, vanwaaruit het in vloeibare toestand op het wegdek wordt aangebracht.

De gietvorm bestaat uit een mondstuk met een draaibare klep, die in de gewenste laagdikte te openen is. De hoogte van de markering wordt onafhankelijk van de stand van de klep ten opzichte van het wegdek bepaald. Het mondstuk bevindt zich minimaal 3 mm en maximaal 50 mm boven het wegoppervlak.

Deze methode geeft een markering die de textuur van de ondergrond volgt. Bij een wegdek met een sterk uitkomende textuur (zoals SMA) is het oppervlak van de markering dus niet effen.

De methode is ongeschikt om figuur- en symboolmarkeringen aan te brengen. Deze worden handmatig aangebracht, met sloffen en mallen in de voorgeschreven vorm en dikte.

5.3.4 Ingelegde thermoplasten

Hiervoor wordt het wegdek op de aangeduide plaatsen 5 cm diep uitgefreesd. De sleuven die hierdoor ontstaan, worden gevuld met een niet-verspuitbare thermoplast, tot 3 mm boven het wegdek.

Als daarvoor de slofmethode wordt gebruikt, moeten de voorgefreesde sleuven iets smaller zijn dan de te realiseren markeringen, opdat de sleepwidia’s van de slof over de randen van de sleuven kunnen glijden.

Deze methode wordt bijna niet meer toegepast en is grotendeels verdrongen door de toepassing van ingekleefde voorgevormde producten («inlays» – type «G1» in het Waalse standaardbestek).

5.3.5 Voorgevormde thermoplasten

Dit zijn niet-verspuitbare thermoplasten die bij de producent al in de gewenste vorm en kleur zijn gegoten. Sommige zijn in de fabriek van nastrooiparels voorzien (type «G3» in het Waalse

standaardbestek), andere niet (type «G2»). «G2»-producten moeten dus na de aanbrenging met parels worden nagestrooid. Voor «G3»-producten hangt dat van de toepassing af.

De aanbrenging gebeurt handmatig, op dezelfde manier als een gewone thermoplast. Het wegdek dient echter – zelfs bij droog weer – met een brander te worden voorverhit, om het vocht eruit te verwijderen. De voorgevormde

thermoplast wordt op de aangeduide plaats gelegd en met een gasbrander verwarmd tot hij vloeibaar is. Het materiaal heeft de juiste temperatuur wanneer er luchtbellen verschijnen en het gelijkmatig kookt (figuur 5.9). Het moet langzaam en gelijkmatig worden opgewarmd, om geen oververhitting te krijgen die de kwaliteit van het materiaal zou aantasten of verkleuring zou kunnen veroorzaken.

Afhankelijk van de aard van het wegdek kan, evenals bij een gewone thermoplast, een primer nodig zijn, als hechtverbeteraar.

Bij verwarming van gekleurde thermoplasten is voorzichtigheid geboden. De organische pigmenten die het product kleur geven, zijn namelijk gevoelig voor oververhitting. Het gevaar voor blijvende

verkleuring is hierdoor reëel.

Een in de fabriek nagestrooide thermoplast mag niet te sterk of te lang worden verhit, om te voorkomen dat de viscositeit te sterk daalt en de nastrooiparels te diep in het materiaal zakken.

Figuur 5.9 Aanbrengen van een voorgevormde

thermoplast

Bij een niet in de fabriek nagestrooide thermoplast mag er worden nagestrooid zolang de thermoplast vloeibaar is. Eventueel mag worden nagestrooid met een mengsel van parels en stroefmakende

middelen. Dit laatste wordt vooral gedaan bij grotere oppervlakken (zebrapaden, grote figuren) die voor voetgangers of fietsers zijn bedoeld. Bij gekleurde oppervlakken is dat minder gebruikelijk, omdat het stroefmakende middel de kleur van de markering kan maskeren.

5.3.6 Geprofileerde thermoplastische markeringen

Geprofileerde of reliëfmarkeringen kunnen zowel met de slof- als met de gordijnmethode worden aangebracht. De werkwijze en de vereiste omstandigheden zijn dezelfde als bij een gewone thermoplast. Meestal wordt hier wel een thermoplast met een andere viscositeit gebruikt, om te voorkomen dat de reliëfdelen tijdens de uitharding wegzakken.

Geprofileerde markeringen worden vooral toegepast om:

- geluid en trillingen te veroorzaken in voertuigen die erover rijden;

- zelfs bij vochtig, nat of regenweer de nachtzichtbaarheid te verhogen, doordat de reliëfdelen boven de waterfilm blijven uitsteken;

- waterafvoer mogelijk te maken.

Geprofileerde thermoplastische markeringen kunnen worden gecombineerd met een gewone verfmarkering. Alleen de reliëfdelen (tot 5 mm) worden dan in thermoplast uitgevoerd; de volle streep wordt dan aangebracht door de thermoplast met verf te overspuiten.

De streep kan ook helemaal in thermoplast worden uitgevoerd, met een basisstreep van ten minste 1,5 mm hoogte en reliëfpunten tot 8 mm boven het wegdek.

Geprofileerde markeringen kunnen in verschillende uitvoeringen worden toegepast (zie figuur 5.11).