• No results found

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes · dbnl"

Copied!
98
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

met de herders en herderinnetjes

bron

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes. Weduwe Lootsman, Amsterdam z.j. [na 1678]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_soe002soes01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)
(3)

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(4)

Op hare Hoogheyts Inhalen tot Breda.

Stem: Canse bon de weijn.

Wat al vreugde sietmen hier bedrijven In Breda, 't is weerdig om te schrijven;

Vande Oranjeboom, die ons komt groeten Wy met groote Feesten eeren moeten.

2. Anno in't jaer een dusent sestien hondert 't Seventigh en acht niet uytgesondert, Twintigh ses April, ghy moet weten:

Heeft men in Breda de vreught beseten.

3. Van de Burgers kloek met verstanden, Die hier over al de Fackele branden, En Peck-tonnen die men set op staecken, En vier-pijlen die veel Sterrens maken.

4. De Arcke Triumphant, daer beneven Met de Prince en Princes, die doen beven Den gebonden eedt, die leyt geslooten:

Onder hare voeten onverdroten.

5. Al de Burgers stout in de wapen, Met de trommels, die gedurig hier maken;

En die schieten zalvo daer mee onder:

Die Cartouwen kraken als de donder.

6. De Soldaten stout met haer schieten, Die en laten 't haer oock niet verdrieten;

Die willen oock de prijs behalen, Aen de Poorten en dan op haer palen.

7. Veel Karossen sagh men daer rijden, Met veel groote Heeren daer bezijden, Pasijen en Lackijen gingen daer beneven;

Met den blooten hoofde in vreughde leven.

8. Veel noble Damen by haer waren, Met Peerels Diamant gekrulde haeyren, Staet Juffrouwen, om niet te verleggen Alles op het best, ick magh't wel seggen.

9. 't Sa dan laet het kint van Brittanjen, Koomen met een tackel van Oranjen;

Want den appel soet, die sal wel smaken:

Met den Rinse-wijn, om vreuchd te rapen.

10. Kinders van Breda pluckt Laurieren

Maeckt een kroon om haer daer meed' te Cieren;

(5)

Want die u hier inde Stadt komt groeten:

Kroont haer op het hooft, en kust de voeten.

11 Danckt den Broeder van Groot-brittanjen, Die den tack Olijven met Oranjen

Geeft; om vreede hier mede te verwerven:

En hier mede Godes rijck te be-erven.

Een Schoone Herders-Klacht tusschen Titer en Amorante,

Stem: 'k wens u goeden avont Liefken.

Titer. AMorante mijn Vrindinne, Liefje waer gaet gy so vroegh:

Over-schoone Herderinne, Stilt u, 't is noch tijdts genoegh,

Want 'k en sie noch Aurora niet verschijnen De klare maen gaet haer noch niet verdwijnen, Laet u Schapen, noch wat slapen,

Daer ghy u mee stelt, in't Veldt.

Amorante. Titer ick en mag niet wagten Maer ick moet my spoede ras,

Want mijn Lammeren die trachten, Om te plucken't groene Gras,

Want siet de Son die is langh op geresen 'k Vrees Silvia die sal voor my daer wesen Soetjes Herder, ick moet verder,

't Veld dat is noch wijt, 't Is tijdt.

Titer. Lief gy moet hier noch blyven, Want gy zijt die schone blom, 'k Sal u schaepen helpen drijven, En die brengen wederom,

Schoon Amorante ghy hout mijn Ziel gevangen, Wilt my voor u dienaer eens ontfangen,

'k Sal u kroone, o mijn schoone, Met het soete kruyt schoon Bruyt.

Amorante. Herder het is tegen reden, Dat ghy mijne wegh belet,

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(6)

Soetjes laet my nu met vreden, Dat voort mijne voetjes set,

Ghy meent dat ick u dwaes ghevry sal achten, Neen Titer gaet en doet vry uwe klachten By Clorinde, U beminde,

Die ghy hebt veel tijdt, gevrijdt.

Titer. O mijn over-schoon amore, 'k Sweer u by de Godt Jupijn, Dat ick heb geen uytverkoren, Als ghy die mijn bruyt sult zijn,

Schoonste Princes ach! siet mijn tranen leken, Tot getuygh dat ick ben van liefde besweken, Ghy alleene, anders geene,

Sult zijn door de trouw, mijn vrouw.

Amorante. Eden die minnaers sweren, Haest vervliegen met de windt, Sy zijn lichter als de veeren, Die men niet te achten dient

Neen Titer gy en sult my niet verleyen, Door u gestreel noch oock door al u vleyen, Valse minnaer, valsen dienaer,

Die soeckt mijne bloem, tot roem.

Titer. Eerder sal de hemel dalen, Vallen op het aertse dal, Ja de Son zijn sonder stralen, Als ick u verlaten sal,

Ghy zijt lief amorante mijn beminde, Aen wien ick lang my trachte te verbinde Wilt my helpen, Tranen stelpen,

Door de vaste min, Godin.

Amorante. Soo dat waer is wil ick toonen, Och mijn Herder trouwe min.

Titer. Dat wil u den hemel loonen, O Amore mijn vrindin.

Amorante. Kom Titer drijve wy voort onse Schapen,

(7)

Titer. Laet amorant my eerst een soentje rapen Met verlangen van u wangen,

Tot proef van ons min, Godin.

Titer. Princelijcke Herderinne, Pluckt nu Bloemmekens en Kruyt, En strooyt die voor mijn vrindinne, Amorante is de bruydt,

De vogeltjes nu al van blijdtschap singen,

De Lammerkens in't Velt van vreughd' op springen, Nu in vrede Titer hede,

Gheeft zijn Amorant, de handt.

[OCh Leonoor, o schoon Leonoor]

Stem: O schoon Cato.

OCh Leonoor, o schoon Leonoor, Die ik voor eeuwig in mijn hart verkoor.

Ja die altoos in mijn jonge Ziel, Gelijck een Aert-Godin op aerd beviel.

Is dan mijn karmen, vreughde voor u hert, Ist u al blijdschap van mijn droeve smart De doodse pijn die ick hier ly op aerd',

't Schijnt dat die u niet als veel blijdschap baert.

Segh my eens reden van u stuers beleyt Waerom dat ghy my nu u min ontseyt?

Ben ik mismaeckt af al te plomp van zeen Of u niet aengenaem van Lijf en Le'en.

Zijn mijne schatten niet by u gelijck, Zijn u Ouders noch van goedt soo rijck, Zijt ghy begaeft met schoonheyt ongemeen

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(8)

En wel voorsien met veel bevallegheen.

Staet daerom niet te vaster op u woort Een trotse maeght is voormaels wel bekoort, Van een die min als ick was van geslacht Dus Leonoor u minnaer niet veracht.

Ick ben een Edelman van groote staet, Schoon dat Alberto hier in droefheyt gaet Mijn Ouders hechten aen het Frans gebiedt Ach Leonoor veracht u dienaer niet.

Ick swerf en dwaal in't doolhof van de min:

Om u mijn Leonoor, schoone Godin:

Ick sal gaen treure tot my haelt de doot En dat de Aerd my neemt in hare schoot.

Ist tegen u Ouders wil en dwangh:

Mijn Leonoor lief weest doch niet bang:

Vertreckt met my voort na Parijs de stad Besit daer me in vreugt mijn staet en schat Ach lief en hoort gy noch niet mijn geklagh:

O blondt Aurora brenght den klaren dagh Diana vertreckt met u bleeck gesicht:

En Phebus brenght u aengenaeme licht.

Hoor ick Albarto daer niet voor mijn deur;

Och ja mijn lief, het is u Serviteur, mijn Engelin gekleet in't wit Satijn:

mijn Leonoor mijn Engel komt by mijn.

Wat heb ick menig suere nacht en dag, Gesworven hier in menig duysent klacht, Wat lijdt om u mijn jonge ingewant, Een groote pijn van d'heete minne-brant.

De ongestuym een groote water-vloet Des Oceaens die treurt door overmoedt, Ja bosch en Boomen, en de dorre Hey

Die toonen dagelijcks met mijn droef geschrey,

(9)

Maer nu ben ick van alle pijn ontslaeckt Nu gy door't by zijn mijne ziel vermaeckt, Wat middel Lief sal hier best zijn gedaen, Hoe dat wy t'saem best raecken hier van daen.

Mijn raed die is dat wy in deser wijs Verlaten Hollant, trecken na Parijs,

mijn Ouders die daer woonen vol van pracht, Die hebben my langh met mijn Lief verwacht.

Albarto Lief, sal ick met onverstand, Dan laten Vader, moeder en mijn land Sal ick verlaten dan mijn schat en goet, mijn Vrinden en magen, en mijn naeste bloedt.

Lief Leonora daer is weynigh aen, Want vader sal ons Huw'lick niet toestaen In Vranckrijck ist so goet als hier te zijn, mijn Ouders wachten ons met smart en pijn.

Sal ick mijn vader en mijn moeder dan mishagen, en gaen vluchten met een man En laden dan op my een eeuw'ge haet, Albarto Lief ey geef my doch goet raedt.

Seght aen u Kamenier, dat ghy alleen, Op morgen vroeg gaet na u lusthof treen, Ick sal u beyen (Lief) al waer gy wilt, Wy sullen scheyden, Lief u klachten stilt.

'k Sal met Juweel en Peerlen en veel Goud, My wel versien siet dat ghy u onthoud Dicht aen mijn deur, slaet op mijn wegen acht, Dus band de min, my van mijn gants geslacht.

So neem ick afscheyt dan en segh adieu, Adieu mijn Vrinden, ick segh u adieu, Adieu mijn Vader, moeder tot besluyt, Ick treck door suyvre min te lande uyt.

Vaert wel gy jonge Lieden die door min,

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(10)

En wulpse jonckheyt treckt elckanders sin Vervoerd malckander noyt na andere steen Maer houd by d'Ouders liever u alleen.

[IOosje wil een Vrijster koopen]

Stem: Fijtje Floris mijn speel-meysje.

IOosje wil een Vrijster koopen, Voor sijn langh verspaerde Geldt, Och de knecht is onstelt,

Ick moet hem wat helpen hoopen, In dees jammerlijcke noodt, Of hy krijt sich selven doodt.

'k Weet by gort een aerdigh meysje, Had hy dees maer tot sijn Wijf?

Wel is waer, 't is kost'lijck vleysje, Hy komt mee van Rijcke Luy, Dat en scheelt dan niet een bruy.

Heeft sy Paerden hy de Wagen Heeft sy vleys dat haer verveeldt, Hy is oock niet mis-gedeelt,

Want sijn Vader heeft sorgh gedragen Dat's gien Spaens, verstaje dat:

't Is een heylijck in sijn gat.

Schoon al isse mal gebooren, Groot van mondt, van Neus, van Kin, Dat en brengt geen onlust in:

Want hy heeft mee wat verlooren:

Daerom kies ick desen uyt;

't Zijn twee penn'gen om een duyt.

Hoe fel Joosje dan gaen proncken Met sijn brackje op de zy:

Struyf hier is geen weer-ga by, Die soo moy beknopt kan loncken:

Al het Volck raeckt op de bien, Om dit paertje te besien.

[WUlpse Herderinne]

Stem: Alst begindt.

WUlpse Herderinne,

(11)

Drijft door de groene beemde Of op een klaverstee.

Ick vond u lestmael slapen Onder een Elsen boom, 'k Omhelsden u terstondt:

Ick u eens vrindelijck kuste Voor u lipjes rondt:

Dese Godin ontwaeckte, Door 't kussen dat ick haer dee:

'k Verlaet u nimmermeer, Wilt mijn doch eensjes kussen Coridon, waerde Heer.

Dese soete woorden Brachten mijn hert tot min:

Mijn ziel lagh in haer handt Philida alderliefste

Doet mijn doch eens bystandt.

Doense de woorden hoorden, Dien ick uyt liefde sprack:

Sy doolden van mijn af

Daer ick mijn schaepjens weyden, Met mijn herders staf.

Nu is al haer vleyen

Verkeert in een wreedt gemoet:

Haer soete wel-spekentheyt, En al haer minne-vleyen, Die hebben mijn hert verleydt.

Moet ick haer nu verlaten De Jonge Herderin, Is u mijn minne leet?

Soo moet ick mijn leven klagen, Dat ghy nu zijt soo wreedt.

Cupido, Venus soontje, Troost dese Herders-knaep:

Gaet nae Philida soet, Daer is een bloeme kransje Dat ghy geven moet.

Cloris die nam de liefste, Die hem Godinnetje gaf, Hy doolden door bos en hy,

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(12)

Tot dat hy eyndelick raeckten In Philidaetjes wey.

Daer lagh dees Herderinne, Al met haer schaepjes soet:

Cloris viel haer te voet,

En gaf haer dat bloeme-kransje, Door-vlochten met kusjens soet.

Fhilida stuers van reden, Sloegh dese giften af:

Cloris die swol van spijt, Dat hy sijn Jonge leven In sulcken min verslijt.

Hoe kondt ghy soo licht minnen, Wulpse Herderin?

U Dool-hof min verleyt:

Wulpse min der vrouwen, Die als een weer-haen draeyt.

Ick heb na u geluystert, En op u vleyen gelet:

Gy Jonghmans als ghy vrijdt, En stelt geen vaste liefde Voor de knoop is geleydt.

Minnaers-Liedt.

Stem: Als't begint

ICk heb'er een Liefje aen 's werelts Lansdouwe, Die ick'er bemin boven alle schoone Vrouwe En mogt ickse aenschouwen haer lauwere Fleur, Een Jaer by haer te wesen dunckt mijnder geen uer.

Rijck Godt mocht ick haer liefde verkrijgen, En met mijn Liefje gaen uyt vermeyen, Hier onder ons beyde in't lieve lange Gras,

Wy en souden niet scheyden voor het gaf'er ons pas.

(13)

Blauw' Blommetjes soet van veele concerven Kan ick'er geen troost van mijn Liefje verwerven?

Alleynigh te sterven den bitteren doodt, Haer liefde is kleyne, maer de mijne soo groot.

Wat vintmen noch meer in's wereldts behagen, Die't goetje beminne om te hebben goe dagen, maer die nae vrage die zijne verdooft

Sulcke Jagers, sulcke Vrijers niet te veel en gelooft.

Een goet Huwelijck is voor Godt aengename, Al waerder twee zieltjes in eene lichame malkander beminnen tot aen het end:

Och lacy! quade tonge hebben ons gheschend.

Geboorte-Zangh.

Stem: 't Sa Trompen en Trompetten.

O meysje in wiens Jaren men drie sesjes telt, Wy komen hier vergaren, Tot vreughde toe-gestelt, Om 't uer van u geboor Weder te vieren, door

Soete dingen, Geef mijn singen Dan gehoor.

Daer is niet aengenamer Als 't Bloempje in sijn Jeught;

Oock vint men niet bequamer, Om d'aldersoetste vreught Te smaken, dan een maeght, Die op haer kaeckjes draeght Roode Roosjes, Welcker bloosjes

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(14)

Elck behaeght.

Want't Bloempje, daer te vooren Het oogh vermaeck in schept, Sal niemandt meer bekooren Als't dor is en verlept;

En Maaghden, na de konst Gevrijt, zijn sonder gonst,

Als maer simpel, Kreuck of rimpel 't Voorhooft fronst.

Dus meysje van drie sesjes, Eer ghy soo veel verjaert, Dat ghy de knor'ge besjes Gelijkt in beeldt en aerdt, Soo wil ick wenschen, dat Ghy haest wort moe en sat d' Eensaemheden, en betreden Beter pat.

Ick meen het pat van trouwen, Op dat, eer dese dagh

Wy wederom beschouwen, Men u besoecken magh, In Bruylofts blijde schijn.

Wie wenscht dit meer met mijn?

Al te samen, 'k segh dan Amen 't moet soo zijn.

Samen-spraeck, tusschen Celidon en Laura.

Op een aengename Voys.

Celadon.

KOmt schoone Herderin Mijn Laura die ick min

Komt treet met mijn te Velde in, Want siet den dageraet,

Seer lieffelijck op staet

Komt liefste, want het wordt te laet.

(15)

Laura.

Beminde Celadon

'k En sie noch niet de Son, Dat sy gedaelt is op ons bron Want hier al in dit dal, De menschen slapen al Laet noch ghesloten onse stal.

Celadon.

Wel hoe schoon Laura maegt Ghy sijt mijn Son die daeght, Want uwe schoonheyt mijn behaegt U glans die licht soo ver,

Schoonder als Lucifer, Die schoone klare morgenster.

Laura.

Stilt Herder dit gepraet, En naer u rust toe gaet

Ick bid u mijn noch slapen laet, Want siet soo haest Auroor Daelt op het Hemels spoor

Sal ick gaen met mijn Schaepkens door.

Celadon.

Neen Lief gaen wy nu bey, Want het is inde mey,

Vergunt my d'eer dat ick u ley Want siet ach Lief ick sal, Al van dit groene dal

Maken een Kroon van Bloemkens al, Laura.

Ick weet wel soete Vrindt, Dat gy mijn seer bemindt Daerom ben ick tot u gesint Ick sal dan ras op staen, Schieten mijn kleederen aen,

En met mijn Schaepkens weyden gaen.

Celadon.

Mijn uytverkooren bruyt, De vreught mijn Hert ontsluyt Dat gy nu hoort mijn droef geluyt Kom kom mijn Laura kom, Mijn overschoone blom,

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(16)

Kiest mijn voor uwen Bruydegom Laura.

Neen Herder 't is noch tijt, Het dient noch wat gebijt Wel waerom ghy soo haestig zijt?

Neen neen mijn lieve maet, Te haestigh dat is quaet

Daerom versiet met wijsen raet.

Celadon.

Regeerster van mijn Hert, Voederesse van mijn smert, Ach dat u Ziel beweeght eens wert Gy zijt die my ontstelt,

d, Oorsaeck is u schoon beelt, Dat Celadon van liefden quelt.

Laura.

Herder stilt dit geklagh, Ick my wel spoeden magh,

Want het wort spaey al op den dagh mijn Vee daer siet al om,

Dorstiegh naer Kruyt en blom Sy waren geeren aen den bron.

Celadon.

mijn Laura ick gaen mee, Ick bid u weest te vree,

Want ick gaen naer de selve stee, Daer ick in't Jeughdigh dal mijn lieve bocxkens al, By uwe Schaepkens leyden sal.

Laura.

Adieu ick gaen wat voor, mijn Schaepkens loopen door Sy sullen doolen in het spoor.

Celadon.

Ach Lief stelt u gerust, Ghy maeckt mijn hert vol lust, Ach Liefste bruyt noch eens gekust.

E Y N D E .

(17)

Visschers-Liedt.

Stem: In desen tijdt fel, &c.

WIe wil hooren een nieuw Liedt Van ons Visschers verheven, Luystert doch wel na mijn bediedt, Die haer op de Noordt-zee begeven, Sonder schrick of beven,

Met een fraeye moet, En stellen haer leven In Godes behoedt, Op de Zee-baren

Om te doen elck daer sijn vlijt, En seer verblijdt

Weer t'huys te varen.

2. Vrinden ons Schip leyt al bereyd, Als Godt goeden windt wilt geven Varen wy of in Godes geleyt, In ons beroep verheven, Om te leven t'same Heyligh na Godts Woordt, Soo het magh betame, Altijdt voort en voort Nae Godts behagen,

Met een couragie moet altijt, Te doen ons vlijt,

Ons leven dagen.

3. Adieu nu vrinden aengenaem Die onse Stadt bewoonen, Wy beveelen u Godt al t'saem, Jongh en oude persoonen, Daer wy nu van scheyde Voor een korten tijdt De Heer wil u geleyde Met gesontheydt verblijdt, Adieu Vader en moeder, Susters en broeders allegaer, Vertrouwt voorwaer

Op Godt ons Hoeder.

4. Wy varen af fris wel gemoedt,

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(18)

Met een goed'windt verheven, Wy hoopen in Godes behoedt Ons daer toe begeeven, Als d'Apostels eerbare, Na Christus woorden saen, Te vissen op de Zee-bare, Als die hebben gedaen:

Na Mattheus leere,

Werpende 't net ter rechter zy, Met Petrus bly,

Na't Woordt des Heere.

5. Als wy komen benoorden 't Sandt, Ons Haringh-wandt wy schieten, Wy setten't dan in Godes handt Om Haringh te genieten, Hoort na mijn gewagen, Krijgen wy een Vangh goed, Wy schieten met behagen, Ons Hoeck-wand metter spoed, Sonder vertragen,

Elck een sijn vlijt daer toe doet, Met blijde moet,

Na ons behagen.

6. Krijgen wy een goede vangh, Vis, Soo gaen wy ons verblijden, Wy dancken den Heere gewis En stellen druck ter zijden, Sonder langh verbeyden Valt men dan aen de Soo;

Dan gaen wy ons b'reyden Om wat te slapen,

En dat en duert oock niet heel langh;

wy gaen ons gangh Weer met de knapen.

7. Dus gaen wy met ons neering voort, Tot dat den Reys vol-endet,

Leven wy na Godes heyligh woordt, Sijn zeegen hy ons sendet:

maer zijn wy daer tegen Soo sal Godt sijn handt,

(19)

En sijn milden zeegen Van ons trecken, want Hy gaet ons verklaren Die tegen sijnen wille doet, 't En is niet goedt

Alsoo te varen.

8. Krijgen wy storm of oock onweer, Gelijck als't veel gebeuret,

Behoedt ons dan, O goede Heer, Dat het niemant betreuret, In den grooten Zee-noode, Bestraft de baeren dan, Dat wy niet als doode Vertsaeghde herten staen:

Maer wilt ons stercken Als uwe Discipels goed, In den Zee vloed Konden sy 't mercken.

9. Als Godt dan stilt de baren weer, Ende goed weder laten komen, Seer haest nemen wy onsen keer, Met vreughden uytgenomen, Om ons te begeven

Tot ons neeringh weer, met een gerust leven, Tot dat wy ons keer weder gaen ramen,

Na ons vrinden in't Hollands dal, met bly geschal

Te komen t' samen.

10. Als wy dan weer komen te Landt met den zegen overvloedigh, Yder een bied ons de hand, Spreecken met herten goedigh Weest welkoom vriend met vrede, En de vrouwtjes eerbaer

Doen het selve mede Tot haer mans eerbaer.

De Ouders goedigh

Tot haer Kinders op dees tijdt,

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(20)

Welkom verblijdt Roepen sy spoedigh.

11. Oorlof ghy Visschers te saem Die de Noord-zee bebouwet, Ick beveel u in Godes Naem, Op hem altijd vertrouwet:

Hy sal u helpen Uyt alle nooden zwaer, Den vloet doen stelpen, Al maeckt hy groot misbaer;

Sonder afwijcken

Blijft altijd vast by sijne leer, Dan sendt den Heer,

Sijn zeegen rijcke.

12. Die ons dit Liedtje eerstmael songh 't Was een Jonghman ydoone,

Uyt liefde van veel Visschers jongh, Heeft hy dit gaen vertoone.

Vaert wel nu verheven Ghy Visschers alle gaer Op de Noort-zee geschreven, Ick segh het u voorwaer, 't Jaer sestien honderdt

En noch ses-mael thien bequaem, Vaert wel, al t'saem,

Geen uytgesondert.

Vaert wel.

Als wy bevaren, Heer der Heyrscharen, Met windt, of stilt, De bracke Baren, Wilt dan bewaren Ons Visschers Gilt.

R. de K. 't Is Visschers werck.

(21)

Mey de Moeder van de Bloemen, Mey die men vreught moet noemen.

Mey die geeft het geurigh Kruydt, Mey die Gras en Lover Spruyt, Mey die't Aertrijck doet ontdooyen Ende menschen mee ontplooyen Van haer koud en grilligh Bloedt, En met soete Minne voedt, Als hier Cloris sijn Leade, Met de groene mey haer blade Hier verciert, siet hoe dat hy lonckt;

Want de Mey sijn hert ontfonckt.

[DE Mey de soete mey]

Voys: Ach soete Isabel.

DE Mey de soete mey, Met liefde komt ons by, Weest verheught nu vry, Dewijl Apollo nu besproeyt, Met sijnen Dou en glans, Het Aerdrijck dat althans, Nu seer Jeughdigh bloeyt.

Dewijl nu Cerus schoot, Haer Cierelick ontbloot, Waer door dat nu minjoot, Uytbot het lieffelijcke Kruydt,

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(22)

En Bloemen veelderhand Die daer in abondant, Aengenaem uytspruyt.

De Tullip schoon van kleur, En Lely soet van geur, Geele Flette veur,

De Kievits-ey-bloem mee, Oock blaeuwe klockjes ree, Staen seer fraey beset.

De boomen vol van sop, Die toonen nu haer bot, Aengenaem van knop,

Hoe schoon vertoont de aplikoos, Persike, appel, Peer,

Haer bloeysem hangen neer, Lieffelijck een poos.

De mispel, ende Quee, Uytbotten nu al mee, Oock soo bloeyen ree,

De blaeu en witte Pruyme boom, Aelbessen, en kruys-bey, Bloeyen aen alle zy, Lieffelijck en schoon.

Men siet de groene wey, Verciert aen alle zy, Alwaer grasen vry

Het Vee, die oock haer minne-lust, Na haer Natuer en aert,

Een yeder t'samen paert, In de mey gerust.

Men hoort de Nachtegael, Soet queelen met haer tael, Oock queelt seer Royael, De Leeuwerrick met soet geluyt, De Quartel, Kievit, Vinck, De Kneu oock soetjes sinckt, Dat aengenaem luyt.

Hoe Paert haer het gediert, Dat in de boomen zwiert,

(23)

En daer Tiereliert,

Siet eens hoe sy haer Jonge gou, Gaen asen met de Spijs, Op haer manier en wijs, Besorregen Trouw.

Gins siet ghy wederom, Den Herder Celadon, Rusten aen den bron,

Siet hoe dat hy sijn Laurinda ciert, met bloemen vande mey,

En doet haer soo geley, En haer Schaepjes viert.

Daer komt Leander aen, met Florida gegaen, Die beyde te saem

Haer Schaepjes drijven in het groen, Hy op sijn Herders Riedt,

Queelt daer een Minne-Liedt, En geeft haer een Soen.

Wat groot veranderingh, Siet men aen alle dingh, Want dat eerst neer hingh, Verdort, ja met de Sneeu begruyst, Krielt nu met Jeughdigh Groen, Dat Apol nu komt voen, met sijn stralen juyst.

Ja die eerst sat verkleunt, Staegh by het Vuer en kreunt, Daer geduyrigh steunt,

Die zijn nu t'eenemael ontdooyt, Voor koude, soete min,

Haer schiet ten boesem in, Die eerst Liefde nooyt.

Heft dan u Herte tot, U Heer ende u Godt, Die ons schenckt dit Lot, En seght o Heer u zy danck, Voor uwe Gaven soot, Waer mede ghy ons Voedt, Al ons Leven lanck.

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(24)

Een Nieuw Amoreus Liedeken.

Stem: Al slapende geraeckten ick, &c.

OCh Isabel hoop van mijn leven, Och schoon Goddin,

Ghy zijt die geen die ick mijn hart en Ziel, Wil geven uyt een pure min,

Och Lief wilt my voor u Slaef ontfangen Kent my voor u vrint,

Want u trouw aen my verbint, Mijn Ziel haer verlangen, In u schoonheyt vint.

Jonghman staeckt doch sulcke reden, Ick verwonder my,

Dat gy my toonen komt u treuwicheden, Door dit nieu gevry;

Ick ben een Meysjen jonck van jaren, 't Is noch veel te vroegh,

Dat ick met u vertoef,

Laet ons dan den tijt wat sparen:

Ick ben noch jongh genoegh.

Waerom doch lief mijn uytverkoren, Daer ghy wel weet,

Dat ick heb aen u mijn trou gesworen, Met eenen vasten eet,

Die Son en maen die zijn getuygen Van mijn vaste min,

Och! och! mijn Engelin:

(25)

Daer ick my neer buyge, Als voor een Goddin.

Verlaet doch al u cortiseren, Dat mijn benout,

Want ick en kan nu noch niet resolveren, Om te zijn getrout;

Bent ghy met liefde overgoten Soo vlie ick van u,

En seght u vrint adieu,

'k Wil met mijn Speel-genooten Noch wat spelen nu.

Sullen de tranen van mijn oogen, Die ick nu stort,

U steene hert niet eens tot liefde boogen;

Ick sal mijn doen te kort,

Och! schoon Princes wilt hem behouwen Die mistroostigh staet;

Isabel toont soet gelaet, Eer my door dit benouwen Het hert wort disperaet.

Ick werd beweeght door al dit klagen, En u gesucht,

Die tot medogen hier mijn ziel verknagen Tot geen bly genucht,

Och! Minnaer wilt u tranen drogen, En verlaet den rou,

Mijn liefde is voor jou, Ick sal genade toonen, En schencken u mijn Trouw.

Wat grooter vreught ontfangt mijn ziele O soet bestel?

Ick sie in een Zee van wel-lust speelen Schoonste Isabel:

Mijn hert wil ick aen u beveelen, Och ick ben ontstelt!

De liefde die my quelt,

Doet my van vreuchde queelen:

Schoonste Hemels beeldt.

Wel aen laet ons de liefde houwen Noch wat gestilt,

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(26)

Binnen een maendt sullen wy te samen Trouwen, Soo den Hemel wil:

Siet daer mijn Trou wert u geschoncken, minnaer weest gerust:

Och Isabel wat lust?

Ick ben van liefde droncken Lief noch eens gekust.

Een t' Samen-spraeck tusschen Cassander en Philomela.

Stem: Wilt vroolijck singen.

HIer kom ick dwalen

Langhs dees bergen, bos en dal, Om mijn Schaepjens t'huys te halen En te drijven in de stal,

Die hier in het Claver-gras, Doe auroor ontvloden was, Hebben in het groen gaen grasen Dewijl Phebus daeld' seer ras.

Maer och! wiens stemme Hoor ick ginder in het woud?

Och! wien hoor ick ginder hemme?

't Is die my gebonden houd;

't Is mijn hart en tweede Ziel, Ach! Godin ick voor u kniel:

(27)

Aensiet doch u trouw minnare Die soo even voor u viel.

't Is u Cassander, Philomela die u groet, Dus bid ick doch verander, Anders och! ick sterven moet;

Philomela 't is gedaen, Als de snee sal ick vergaen:

Soo ghy u niet wilt ontfermen, Aensiet doch mijn droef getraen.

'k Zweer by de Goden, By Saturnus en Jupijn, Dat ick u noyt heb gevloden, 'k Wensch met u gepaert te zijn;

't Is Cassander die ick meen, Tot mijn lief en anders geen:

Dus komt wilt u Nimphje kussen, Lief Cassander weest te vreen.

Hoor mijn beminde,

Phebus ringelen met sijn Lier, Voor haer ginder by de Linde Van de bosch-godt groot getier, Die zich mee om onse vrucht Nu met alle macht verheught:

Kom, ey kom, singht ons een deuntjen, Op dat het de goden heught.

Met quam ick treden, Uyt dat Elsen Boschen fier,

met mijn Nimphjen fraey van Leden Om te nemen wat pleysier;

Daer de Herders in het groen, Haer gewolde Schaepjens voen:

Die haer Nimphjes daer soo kusten, 't Was'er al vol vreuchd te doen.

Nou Lief Cassander, Phelomela die u groet,

Hey laet ons nu met malkander, Fris wesen en wel gemoet, Laet ons nu sien of de Goon Of Venus of Cupido:

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(28)

Sy sullen haer eens ontfermen, Of ick sterf wel duysent doon.

Nu zweer ick klare, By Saturnus en Jupijn, Dat ick met u sal paren,

En ghy sult mijn Vrouw nu zijn, Philemela weest gerust,

Daer op geef ick u een kus, Laet ons schaepjens samen paren, Op dat ons brandt wert geblust.

Nu wensch ick allegare, Alle Nimphjes jonck en oudt, Als sy met malkander paren, Weest malkander heel ghetrou, Doet als wy hebben ghedaen, Soo en sult ghy niet vergaen, Het is soet om so te paren, Wilt het doch in danck ontfaen.

Hoe soet is de Min, in haer begin:

Maer d' Hub're staet die heeft wat in.

Een Klacht-Liedt, van een Ionge Dochter.

Stem: Al van so schoone vrou-persone.

Eylaes wat pijne, mijn vreugt verdwijne Eylaes wat pijne gevoelt mijn Hert, Mijn Liefste die my trou had gezworen,

(29)

Heeft mijn verlate van droeviger smart, Help my Hemel nu ben ick verloren,

Want van droefheyt sal barsten mijn jonck Hert.

Als hy my vrijden, scheen hy vol lijden Als hy my vrijden scheen hy mijn Vrint, Sijn soete praet heeft mijn hert ontlooken Ick heb hem trouwelijck bemint,

Maer'k was dwaes dat ik sijn woorde geloofde Want ick my nu Eylaes bedroogen vint.

Barst uyt u tranen: ontsluyt u kranen Barst uyt u tranen vermeert mijn klacht, Twee Kinders heb ik van hem verworven Twee Kinderkens tot eender dracht, Och Hemel waer ick in't baren gestorven!

Soo waer ick niet onder de voet gebracht.

wat sal ick maken, wat sal ick raken, Wat sal ick maecken, Ick weet geen raet, mijn teere bloeikens die suchten en kermen Och! Heere Godt my toch bystaet,

Wilt my ende Kinderkens toch ontfermen want van droefheit mijn hert is disperaet.

Wat baet mijn klagen, Nacht ende dage, Wat baet mijn klagen hy is gevlucht, Ick weet niet waer ick den vader sal vinde Dus moet ick leven in ongeneucht Komt wrede minnaer en wilt my verslinde Verslint mijn met de een en d'ander vrugt.

Waer zijt ghy henen, ende verdwenen waer zijt ghy heenen valsche minnaer, Komt siet u Schapen hoe sy u gelijcken, Het is u vlees en bloet voorwaer, wilt gy van my afkeeren en wijcken, So treckt in't minste noch u kinders naer.

Nu is hy heenen en mijn veracht,

Die mijn sijn troutje soo minnelijck bode, Stont voor mijn deurtje so menige nacht, Is nu eylaes uyten Lande gevloden, Nu hy my heeft tot dese val gebracht.

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(30)

Gaet u vry bergen, die my quam tergen Gaet u vry bergen in t'woeste Wout, Ick sal den Hemel tot wraeck verwecken, Dat hy sijn blixem over u spout,

Het sy u boomen of bladers bedecken, Ick sal niet rusten voor dat ghy my trout.

Mijn teere Schapen, stelt u tot slapen, mijn teere Schapen ontfangt mijn borst Ick sal u met melck van gramschap voeden Op dat ghy na u Vaders wraecke dorst, Och neen! de Hemel die sal hem behoeden, 't Is tijt mijn zieltje dat ghy tranen stort.

Ghy dochters reyne, Teer ende kleyne, Ghy dochters reyne toch voor u siet Neemt hier een spiegel aen my op hede, Gelooft de woorden der minnaers niet, Agt niet haer vleyen schoon sy wat streelen So komt gy niet als ik in zwaer verdriet.

E Y N D E

Een Nieuw Liedt, of t' Samenspraek tusschen een Harder en Harderin.

Stem: Pholy Femus aen, &c.

Harder.

SChoonste van de Velt-Godinnen Die mijn sinnen,

Hout gestadigh vast in bant, Laet my eens u gunst verwerven, Na dit zwerven,

Of Leander raeckt van kant.

Harderin.

Wie komt hier mijn ruste stooren, Laet eens hooren,

Wel Leander soete knecht, Sout ghy om een maeght u sinnen Laten winnen,

Dit oock beter overleght.

Harder.

Alderschoonste Beeldt op aerden

(31)

En mijn waerden, Uyt gelesen Harderin, Wilt u over my ontfermen, En Erbermen,

Want mijn Hertjen Brant van min.

Harderin.

Hoe sou ick barmhertigh wesen, 'k Heb voor desen,

Van u min geweten niet, Ick bestont u nu te vleyen, Ghy sout dreyen,

En dan was ick in't verdriet.

Harder.

Eerder sal de Zon verandere, Als Leandere,

Sijne min verbreken sou, Eerder sal de duyn en Sanden, Staen te branden,

Neen Leander is te Trou.

Harderin.

Segh wat heeft u doch bewogen Drooght u Oogen,

My te minnen daer ick ben, d'Alderminste van de Werelt, Niet bepeerelt,

En geen minne treken ken.

Harder.

U Deughdrijcke wijse seden, En u Leden,

Zijn veel schoonder als albast, En u Roo Corale Lipjens, Zijn de Klipjens,

Die mijn Zieltjen houden vast.

Harderin.

Is dan spotten u behagen, Wilt vry klagen,

Al mijn minne is ghedaen,

Want ghy sult mijn soo niet steelen, Met u streelen,

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(32)

Wilt vry op een ander gaen.

Harder.

Och hoe schreyt mijn Ziel Elendigh, Nu inwendigh,

Och verkeert u wreet gemoet, Of ick sal voor eeuwigh quijnen, En verdwynen,

In een bracke Tranen vloet.

Harderin.

Wilt ghy my dan eeuwigh houwe, Voor u Vrouwe,

Soo laet alle droefheyt af, Ick sal u mijn gunste Toonen, En beloonen,

Blijtschap voor het Treurigh Graf.

Harder.

Wilt dan Lief mijn Trou aenvaerden, Kleyn van waerden,

En daer toe noch het getal Van wel Hondert duysent kusjens, Soete Lusjens,

Die 'k mijn engel geven sal.

Harderin.

Komt dan Lief en uyt gelesen, Son ghepresen,

Ick offer mijn reyne Schoot, En daer toe mijn Ziel en Sinnen, Die u minnen,

Tot het eynde van mijn doodt.

Harder.

Komt nu Harders meysjens alle Uyt het Dalle,

Vleght nu kransen het is tijt,

Boompjes Bloemjens, Klaverwyden, Dorre Heyden,

Weest al t'saem met my verblijt.

Laet ons Beesjens nu gaen asen, Vroolijck Grasen,

Maeckt haer Kooytjens fraey en net, Want nu sal ick met Lesander,

(33)

Een geen ander,

Treden op het Echte bedt.

t' Samen-spraeck tusschen een Koningh en Herderinne.

Stem: Als 't begint.

K. EY! schoone Nimph Aensiet een machtigh Koningh, Knielt voor u soete beelt,

En biedt u aen sijjn staet, en Rijck en krooningh Uyt Monarchi geteelt:

Slechts voor een lieve kus van uwe lipjes Vergunt dat ick u Borsjes voel,

Haer rode Tipjes.

H. Ick ben een Maeght, een slecht Schaep-herderesse, Mijn rijckdom is mijn vee:

Mijn Ouders oud die leerden my een lesse:

En 't was haer laetste bee;

Gedenckt! ach kindt van wien ghy zijt gesproten, Siet dat ghy wel u Schaepjes hoedt,

Ghy zijt voor herders opgevoet, Niet voor de Grooten.

K. Ick sal u hooft een goude kroon opsetten, En voeren doen een staf.

H. O neen, u kroon die sou mijn eer verpletten, En voeren doen in't graf.

K. Mijn groote prael die sal u schant bedecken.

H. Och dat behoede al de Goon, Dat ick soud' om een Koninghs kroon Mijn eer bevlecken.

K. In mijne Throon daer sult ghy zijn verheven En heerlijck munten uyt.

H. O neen, my lust in't groene veld te leven, En werden 's Herders bruyt;

En zijn een koningin van veele schaepjes, Een dichte Linde is ons Throon,

Een Roose-krans met bloemen schoon,

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(34)

Pronck voor de knaepjes.

K. Wat geeft u 't Veldt en dese gewassen?

Wat gaet ghy Harderin

Des morgens vroeg voor dag door dau en plassen Streckt liever niet u sin,

Te zijn omringht met Gout en blanck bepeerelt?

Voor't Velt een schoone marmel-vloer, Een Koningh voor een lompen boer, Een pronck der wereldt.

H. Natura heeft (o vorst) doe sy my teelde Geen kroone toe-gevoeght,

En nu fortuyn my geen gebiedt mee-deelde Soo ben ick wel vernoeght,

En sal op't Velt, of in bosschagie woonen, In stille rust en nedrigheydt,

Dus bid ick dat zijn majesteyt Mijn wil verschoonen.

K. Onnos'le maeght hoe zijt ghy dus versteken Van weeldens soet aenschijn?

H. Sijn Hoogheit weet eer ik mijn trou sou breken Soo straft mijn Godt Jupijn:

want in mijn hert heb ik een lief verkooren, En aen hem, die daer door 't Geboomt' Met zijn bewolde Schaepjes komt Mijn trouw gezwooren.

K. Wel gaet en blijft ghy boersche herderinne Met uwen boer in't wout,

Saeyt, maeyt en plant, en maeckt u kost te winne, Wanneer ghy zijt getrout.

H. En gaet ghy koningh, ick blijf in bosschagie, Gaet by u Juffers van het hof,

Versoeckt die door u koninghs lof Tot snoo boelagie.

t' Samen-spraeck, tusschen Coridon en Silvia.

Op een aengename Voys:

RYst uyt den slaep schoon Herderinne, Aurora die komt ons ontwecken,

(35)

Rijst uyt den slaep mijn schoon vrindin, Wy moeten samen in 't velt gaen trecken.

Herderinne.

Wel wie hoor ick al voor mijn deur My roepen inde middernachten, Ist eenen Herder of een monseur, Die my soo vroegh komt ontwaecken.

Herder.

Och neen mijn schoone Silvia, 't Is Coridon uwen beminden Komt liefste want het wort spay, Laet ons gaen treden onder de linden.

Herderinne.

Ach Coridon waer wilt ghy gaen Ick sien de lucht is noch vol sterren, Wat maeckt ghy soo vroegh op de baen Want den dagh is noch veel te verre.

Herder.

Wel hoe mijn schoone Engelin, Mijn Schaepjes zijn al aen het weyden, Sa spoeyt u wat mijn herderin

Om uwent wil sal ick wat beyden.

Herderinne.

Wel het is waer ach Coridon Ick sal haest op de been wel wesen, Ja lief mijn waerde mijn schoone blom, De Son is al lanck opgeresen.

Herder.

Sa komt mijn schoone herderin Ick sal u schaepkens gaen omsluyten, Ick salse drijven te velde in,

Om te gaen plucken groene kruyden.

Herderinne.

Wel Coridon ach toeft noch wat, Ick moet mijn malen gereet maken, Dan sullen wy al langhs dit pat,

Ons Schaepjes drijven en vreugde rapen.

Herder.

Wel lief ick bid u toeft niet lanck Den Nachtegael begint te singen,

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(36)

Al door sijn schoon en soet gesanck, Mijn Hert van vreugt begint te springen.

Herderinne.

Sa Coridon laet ons met vreugt

Ons Schaepjens in het velt gaen leyden, Ach laet ons nu treden met deugt Al langhs de groene Klaver weyden.

Herder.

Wel Lief ick bid u weest gerust Laet my u soetjens eens geraken, Darick u geve eenen kus, En dat al op u Rooder Kaken.

Herderinne.

Ach wat salt sijn ach Coridon Als gy een kusjen hebt gegeven Het sal verdwijnen als de Son, Die over ons hier komt geschenen.

Oorlof ghy Herders in het groen Leeft soetjens met u Herderinne, Geeft met het aengenaem saeysoen Malkander eenen kus van minne.

Minne-Sangh.

Op een aengename Voys.

BEminde Klarinde, Toont my eens u soet gelaet, Veel schoonder als den dageraet,

Lief, Lief, ziet naer my eens om, Ziet naer uwen vrindt,

(37)

Die uw soo bemindt, mijn waerde blom, Lief, Lief, ziet naer my eens om.

Mijn Harte, lijt smarte, Als den Salamander doet,

Brandt mijn hert in een heete gloet, Lief, Lief, ziet naer mijn eens om, Ziet naer uwen vrindt,

Die u soo bemindt, Mijn waerde blom, Lief, Lief, ziet naer mijn eens om.

Mijn beden, Zijn heden Somtijts maer een fantasy, Slaet een lodderigh oogh op my, Lief Lief ziet naer my eens om, Siet naer uwen vrindt,

Die u soo bemindt, mijn waerde blom, Lief, Lief, ziet naer mijn eens om.

Mijn waerde, op aerde,

Helpt mijn uyt des Etnaes gloet, En de pijn die ghy mijn aen doet, Lief, Lief, ziet naer mijn eens om, Siet naer uwen vrindt,

Die u soo bemindt, Mijn waerde Blom, Lief, Lief, ziet naer mijn eens om.

Ick sterve, door 't derve, Van u lieffelijck aenschijn, Toont medogen met mijn pijn, Lief, Lief ziet naer mijn eens om, Siet naer uwen vrindt,

Die u so bemindt, Mijn waerde blom, Lief, Lief, ziet naer mijn eens om.

Met pijnen, Verdwijnen, Om dat ick u niet vermoogh, Veel te brengen tot medoogh, Lief, Lief, ziet naer mijn eens om, Siet naer uwen vrindt,

Die u soo bemindt, mijn waerde blom.

Lief, Lief, ziet naer mijn eens om.

Wilt achten, mijn klachten, Siet nu uwen dienaer aen, Siet hem treurigh voor u staen,

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(38)

Lief, Lief, ziet naer mijn eens om, Siet naer uwen vrindt,

Die u soo bemindt, mijn waerde blom, Lief, Lief, ziet naer mijn eens om.

Mijn oogen, wilt droogen En ontfangt van mijn de Trou, Dat ick u verkrijgh tot vrou, Lief, Lief, ziet naer mijn eens om, Siet naer uwen vrint,

Die u soo bemindt, mijn waerde blom, Lief, Lief, ziet naer mijn eens om.

Klagte van een min-sieke Maegt.

Stem: Bell' Iris.

SInt Niclaes goet heyligh man Hoor mijn bidden en mijn smeecken, Van die u in noodt aenspreecken?

U roep ick heel droevigh an, Niet om soete koeck of vygen, Of om kinders Poppe-goedt:

Laet mijn maer een Vrijer krijgen Die mijn minne-lust voldoet.

Ghy pleeght immers alle Jaer Als ick u mijn noodt bekenden, Niet na-laten my te senden 't Geen daer ick na lustigh waer:

Bad ick u om twee Pendanten, Of om eene goude Naelt

Of om neus-doecken met kanten, Noyt heeft my u gunst gefaelt.

Wat mijn hert maer heeft begeert, Kreegh ick van u alle Jaren, Maer ick moet u nu verklaren Wat dat nu mijn herte deerdt:

'k Bidde doch hoort u slavinne, Die van minne-lusten brandt:

Neyght tot my eens vrijers sinne, Die my op Trouw geeft sijn handt.

Gunt my doch een goet mans kind,

(39)

Niet te oudt of jongh van jaren, En in menig' Const ervaren, Die my als sijn ziel bemindt:

Geenen dobbelaer of tuysscher, Geenen dronckaert of lichtmis,

Maer die sich draegt reyn en kuysscher, En wel rap van leden is.

Gundt my doch sulcken man, Die sijn huys wel kan regeeren En sijn vrouw wel weet te eeren, En in 't bedt onthalen kan:

Die mijn in sijn lieve armen, Door soete lief-kosery

Tracht my dickwils te verwarmen:

Och! dan sou ick wesen bly.

Krijgh ick dan een jonge soon, Als ick in de kraam sal leggen, 'k Sal met blijder stemme seggen Sint Niclaes is mijn Patroon, Sint Niclaes sal Peet-oom wesen De Naem van 't Kindt sal Klaesje zijn.

Want door hem ben ick genesen Van mijn smarte en minne-pijn.

Van een Boer ofte Huys-man.

Stem: o Weeligh Amsterdam.

KOmt hier Huys-luyden al Met vreughden-rijck geschal, Singht met my dit Liedt, Tot lof en eer van 't Sandt, Daer van ghy hebt verstant Swijght voor niemandt niet.

Ick weet ghy zijt schier flaeu Om dat de Stee-man raeu, Dickwils u bespot,

Maer ghy op haer niet past, Hout doch in 't klouwen vast, Viert haer gantsch geen bot.

Stae vast gelijck een kluts

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(40)

En smijt haer op de muts, Koe-dreck ende slijck, Die u verachten hier Van wegen haer pleysier, Doch met ongelijck.

Komt tegen haer te Veldt, En toont u als een Heldt, Trecken u Wapen an, Met al u ploegh geweer, En slaet haer plat ter neer, Lustigh als een man.

Ick wenschte dat de stee, Den huys-man liet met vree, Woonen in sijn Stulp, En dat een yder dacht, Van wien hy, nae'k het acht Krijght de meeste hulp.

Was niet het groene landt Het eerste dat men vant, Vol pleysierigh groen?

Daer menschen ende vee Haer stracks vermaecken mee:

Och waer waert ghy doen?

Ghy seght den Boer is plomp, En datter in sijn romp,

Gantsch geen wijsheyt steeckt:

Maer mist ghy hem in 't veldt, Ghy waert genoegh gequelt;

Dus niet schimpig spreeckt.

Hy heeft soo wel verstant Te trecken vrucht van 't Landt, Als ghy Stee-man doet;

Hy Spit, hy Plant, hy Zaeyt En het volwassen maeyt Hy in overvloet.

Komt dan en geeft hem lof Van wien het eerst komt of, Wordet wijs; en is 't Dat ghy een Huys-man ziet, Veracht den selven niet, Want hier dient geen twist.

(41)

Soete Vryagie, tussen een Ionghman en een Uytrechtse Dochter.

Stem: Siet hoe geluckigh zijnse dan.

SIet hoe geluckigh is die geen, Die altijdt weet te maecken, Dat hy nooyt alleen, En sit en suft by 't vier, Maer soeckt in tijdts playsier met een vermaeck'lijck dier.

Onlangs quam mijn Cupid' aen boort, En wou mijn dingen vragen,

Die 'k noyt had gehoort, Hy verhaelde mijn een saeck, Die mijn gaf groot vermaeck, Mijn hert daer seer na haeckt.

't Was van de rare vryery, Daer door ick een sou soecken Aen mijn groene sy,

Dit was een goede vont, Die ick sochte terstont, Te brengen op goe grondt.

Maer eer ick die gongh vangen aen, Gingh Cupido my raden

Waer ick heen sou gaen:

Dit dacht mijn wonder schoon, Als mijn wiert aengeboon, Cupidoos minne-kroon.

Ick sprack in deser voegen aen,

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(42)

Wilt mijn de eer vergunnen Om hier wat te staen, Mijn Engel wacht te tijdt, Dat ick met goede vlijdt, U maecken mach verblijdt.

Mijn overschoone Pronck juweel, mijn uytverkooren Engel

Dat ick u niet verveel, Ontboeyt u dienaers hert Dat in de min verwert Is, hier en lijdt veel smert.

Mijn alderwaerste Ziel-vooghdes, U dienaer komt hier smeecken Dat ghy sijn brant nu les, 'k Bid u doch geeft gehoor Dees u ootmoedigh oor, Hy wenst u luck hier voor.

Wel Jongman 'k hoor u lustigh aen, Seght my wat dese woorden Geven te verstaen:

Dit moet ghy haestigh doen, Ick moet na huys toe spoen, Want 't is dicht aen de noen.

De oorsaeck van dees reen mevrouw, Zijn door de liefd' gebonden, Ter eeren van de trouw, 'k Bid u geeft mijn het woort, Waer na een minnaer hoort, Helpt doch u dienaer voort.

Mijn minnaer waerde schat en pandt, Wilt ghy mijn trouwe geven, Langht mijn dan uw' handt, Daer is de mijn op trouw, Neemt mijn dan tot u Vrouw, Trouw loof en zweer ick jouw.

Mijn aldersoetste Engelin Al dat hier toe moet wesen, Geschiet vry na u sin, En loof en zweere trouw En neem u tot mijn Vrouw, Sweer dit met eede jouw.

(43)

Hier sit Oranje Zegen-praelt, Met Stuars Bruyt in Echt behaelt, Cornets, Violen, en Cimbael

Met vreughts Santeen vullen de Zael.

Echt-Basuyn, geblasen op 't Huwelick van sijn Konincklijke Hoogheyt de Heer Prince van Orangie, met Maria Leadiae Stuaerts, &c.

Stem: Sa laet ons Triumpheeren.

LIef-hebbers van Oranje Beminders van ons Lant, Siet hier hoe dat Brittanje, Oranje biet de hant, seer gelant Seer gelant, viva seer gelant, ha, ha Ha, ha, ha, ha, seer galant

Aen ons Prins valjant.

Na dat de min godinne Had langen tijt getracht, Oranjes hert te winnen,

So heeft sy 't nu volbragt, door haer magt Door haer magt, Viva door haer magt, ha ha Ha, ha, ha, ha, door haer magt,

Is den Helt verkracht.

Haer min-god Cupidootje met hem te velde toogh, Daer by den Vorst een schootje

Schiet uyt sijn minne boogh van om hoog

Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes

(44)

Van om hoog, viva van om hoog, ha, ha, Ha, ha, ha, ha, van om hoogh,

Met een lachend' Oogh.

Die Helt die noyt en zwichte Voort 't Oorlogs Moort metael, Die voelt hem tot sijn Nichte, Genegen door dees quael, Principael, Principael, viva Principael, ha, ha, Ha, ha, ha, ha, Principael,

Dees Princes Royael.

Hy scheyd' dan uyt Campanje Neemt afscheyt van den Staet, Met Jachten van Brittanje,

Hy na de Liefste gaet, Hoogh van staet, Hoog van staet, viva Hoog van staet, ha, ha, Ha, ha, ha, ha, hoogh van staet,

En vol soet gelaet.

Daer wiert ons Prins verheven, Van Karels Majesteyt,

En Duck de Jorck daer neven,

De wellekomst groet geseyt, en geleyt, En geleyt, viva en geleyt, ha, ha, Ha, ha, ha, ha, en geleyt, Door al d'Edelheyt.

Daer ginck het Tracteeren, Onder een vreught geluyt, Den Prins toont sijn begeeren,

Versoeckt sijn Nicht tot Bruyt, overluyt, Overluyt, viva overluyt, ha, ha,

Ha, ha, ha, ha, Overluyt Jorricks soete Spruyt.

Door liefdens Estimasy Wort sy aen hem gejont, Oranjens salutasy,

Maria boesem wont, daer terstont, Daer terstont, viva daer terstont, ha, ha, Ha, ha, ha, ha, daer terstont,

Sluytmen 't Echt verbondt.

Hier op ontstont in Londen Een volle vreught met getier,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alleen één dingen veranderde er bij Martienus in den loop van die jaren en dat was dat hij zijn tabak en zijn sigaren niet meer ging koopen, zooals hij 't van zijn Vader had geleerd

'k Moet even in de boekenwinkel zijn, Daar wil ik eens naar kinderboekjes kijken.’!. En weet je welke boeken

Lief Leonora daar is weinig aan, Want Vader sal ons Huwlik niet toestaan In Vrankrijk is ’t so goed als hier te zijn Mijn Ouders wagten ons met smert en pijn.. Sal ik mijn Vader en

NIET KOPIËREN - NIET KOPIËREN - NIET KOPIËREN - NIET KOPIËREN muziek bestellen: www.koormuziek.nl

Alternatief couplet 1: “Geprezen is God op zijn eeuwige troon Voor wat Hij ons gaf in zijn enige Zoon, Die kwam als Verlosser en ons heeft gered;. De poort naar het

Liefde, onmiskenbaar het maakt me sprakeloos Vrede, onverklaarbaar er zijn geen woorden voor en U roept me dichterbij (x3) aan uw va-der-hart. Wat een

Abba, mijn Vader, de tijd is gekomen U heeft mij hier voor mijn lijden gebracht ik voel mij onzeker, en angst overheerst mij wilt U dat ik doorga?..!. schenk mij

title: Father, I stretch my hands to thee Charles Wesley, Tune: