• No results found

‘t Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘t Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje · dbnl"

Copied!
103
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

vodde-wijfje

bron

‘t Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje. z.n., z.j. [na 1665]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_hae004haeg01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

[Vooraf]

Soetertjes, ick heb na ’t leven, So wat rouw en haestig heen, D’Meysjes hier een streeck gegeven, Om dat ghy ’t my hadt gebeen.

(3)

Koopje vodde, wilje lappen, ‘k Kom hier met myn Naald aanstappen, Ziet deez’ Lapjes zyn heel raar, Naaytse mooytjes by malkaar.

(4)

‘t Haagse lapmantje, met het Amsterdamse Vodde-Wyfje.

[NU Onlangs verleden]

NU Onlangs verleden, Quam ick onverdagt, Savonds laat getreden Langs de Nieuwe Gragt, Daar sag ick een Jonker,

‘t Scheen een groote pronker Wandelen voor sijn Liefjes deur, Maakten daar in donker, Zoo de Serviteur.

Ick ging my versteken In een kelder trap, Daar heb ick doorkeken Al sijn Wetenschap, Hy begon te queelen, En seer fray te speelen,

Op een Cyter schoon van klank, Juffrous hert te steelen,

Door het soet gesank.

Ach mijn Lief en leven, Was sijn droeve klacht,

‘k Ga my hier begeven In de nare nacht,

(5)

Wilt u slaap doch breken, Hoort eens na mijn spreken, Ach! mijn overwaarde Vrouw, Siet hoe ik staan en smeke In dees groote kouw.

Sy uit slaap ontsprongen, Hoorde sijn geluyt,

‘t Venster op gedrongen, Stak het hoofd daar uit, Hy riep Lief Annaatje, Och mijn soete Maatje, Siet hier staan ik vol van pijn, Laat ik om een praatje Toch wat by u zijn.

Wel het schijnen dromen Riep de Juffrouw weer, Hoe zoud gy hier komen Sonder lange Leer, Daar ik twaalf treden Wel ben van beneden, Ach! mijn Lief het is om niet Dat gy uwe leden

Stelt in zwaar verdriet.

Lief en wilt niet schromen,

‘k Heb een Ladder-touw, Vaardig mee genomen, Weest my nu getrouw, Engelin wilt maken, Dat het vast mag raken, Nu soo klim ik vroolik op, Sinjeurs hert aan ‘t blaken Klom tot aan den top.

‘k Hoorden heftig rommelen, Met een soet geluit,

Sinjeur teeg aan ‘t stommelen Met sijn Lieve Bruid, Cupido aan ‘t blussen Bey haar vlam door ‘t kussen:

Maar haar Vader hier op let, Hoorden ‘t ondertussen, Quam seer haast van ‘t Bedt.

Vader greep een Sabel,

(6)

Met een kaars in de hand, Sinjeur kroop seer abel Onder ‘t Ledekant, Daar sat hy vol vresen, Dochter wat sal ‘t wesen, Datje niet na bed en gaat?

Vader ik moet leesen,

’t Hooft niet wel en staat.

Is dat uw’ believen?

Soo voldoet uw’ sin,

‘k Meen daar waren dieven Heimelik en stil,

In ons Huys gebrooken,

‘k Hoorden deftig spooken, En soo meend’ ik door ’t gedruis, Te hebben my gewroken, Aan dat quaad gespuis.

Dus ging Vader heenen, Sonder meer gewag, Sinjeur quam met eenen Weder voor den dag, Daar begon het Minnen Uit verliefde sinnen, Siet hoe dat ik voor u kniel, Laat ik u verwinnen, Ach mijn Tweede Ziel.

‘k Heb mijn waarden Engel, Uw twee Jaar gebe’en, En door liefs gestrengel, Altijt na getre’en

‘k Heb by nacht en dagen, Door veel minne vlagen, Vaak u deur en ring gekust, En met smert en klagen Leef ik ongerust.

‘k Sal den Eed nu zweeren Van getrouheid mee, Eer zal ’t Veld verkeeren In een woeste Zee, Son en Maan hier boven, Sullen eer verdoven, Eer ik breek mijn vaste min,

(7)

Wilt my doch geloven Waarde Engelin.

’t Vroolik Cupidootje, Venus blinde Wigt,

Deed zeer haast een schootje, Met een Minne-schigt, Juffrous hert aan ’t woelen, Om het vuur te koelen, Boot sy hare lieve hand, Sy begon te voelen Venus Minne-brand.

Koude Noorder vlagen Wyken van mijn hert, Lief u bitter klagen Nu verandert werd, Ja voldoet u lusten Gy zult by my rusten, En betoont u trouwe min, Sinjeur heftig kusten Sijne Harts-Godin.

Aangename Kaken, En Korale mond,

Als een Roos aan ’t blaken In den Morgen-stond, Spoede wy ons gangen, Daar ick na verlangen, In Vrou Venus Lust prieel, Daar zult gy ontfangen U Geregte deel.

Dese groote Jonker, Met sijn lieve Bruyd, Ging te bed in donker Blies het kaars-licht uyt, Yder kan bedenken Wat hy haar ging schenken, Woelden soo met soet gelag

’t Samen zonder krenken, Tot omtrent den dag.

Doen de Nacht-gordynen Schoven in de lucht, En Auroor quam schijnen, Sinjeur haast ter vlucht

(8)

’t Venster uyt-getreden Klom weer na beneden, Meenden dat hy was alleen, Nam sijn valreep meden, Ging sijn straten treen.

Maar eer hy noch scheyde Staande op de leer, Sy uyt Venster leyde, En zey Waarde Heer, Gy hebt onverdrooten Nu mijn eer genooten,

’t Maagde-roosje van sijn steel, Wilt nu nooyt verstooten My u eygen deel.

Want mijn eygen Vader, En mijn Moeder voort, Sullen bey te gader Op mijn zijn verstoort, Als sy haast bevinden Dat ick ga met kinden, Tegens Ouders streng gebiet, Ach mijn wel Beminden, Broud mijn geen verdriet.

Al heb ick genomen Lief u glans en eer, Wilt daarom niet schromen

’k Min u even seer,

‘k Sal ’t na u behagen Aan u Ouders vragen, Dat ons Trouw-dag zy gestelt, Toont u niet verslagen, Noch u niet en quelt.

Lief tot meerder teken, Neemt dees Diamant, Wilt voor Trouw hem steken Aan u Regter-hand,

Laat my uwe kaken Lieflick in ’t blaken, Tot een Zegel van de Trouw, Noch eenmaal geraken, Ach mijn waarde Vrouw.

Hier mee daal ick neder,

(9)

Want mijn tijd heeft uit, t’ Avond kom ik weder, By mijn lieve Bruid, Lief toeft dan niet lange, Maakt my toch niet bange, Neemt u valreep mee opgank, Ick sal uw ontfangen

In mijn armen blank.

Daar had ik gezworven

’s Winters nagte lang, Haast van kou gestorven, Ik ging ook mijn gang,

‘k Maak dit Deuntje vaardig,

’t Geen ik sag soo aardig, Van dees Minnaar met sijn Bruid:

Vaart wel Juffrouw waardig, Mijn Deuntje dat is uit.

[OCh Leonoor, O schone Leonoor]

Stemme: O Schoon Cato.

OCh Leonoor, O schone Leonoor, Die ik voor eeuwig in mijn hert verkoor, Ja die my altoos in mijn jonge ziel Gelijk een Aarts-godin op Aard beviel.

Is dan mijn kermen vreugde voor u hert, Is ’t u al blijdschap van mijn droeve smert De dootse pijn die ik hier leid op Aard,

’t Schijnt dat die u niet als veel blijdschap baard.

Seg my eens reden van u stuurs beleid, Waarom dat gy my uwe Min ontzeid, Ben ik mismaakt of al te plom van ze’en Of u niet aangenaam van Lijf en Le’en.

Sijn mijne Schatten niet by u gelijk, Sijn u Ouders meer van Goed so rijk, Zijt gy begaaft met schoonheid ongemeen En wel versien met veel bevallighe’en.

Staat daarom niet te vaster op u woord Een trotse Maagd is voormaal wel bekoord, Van een die min als ik was van geslagt Dus Leonoor u Minnaar niet veragt.

(10)

Ik ben een Edelman van groote staat, Schoon dat Alberto hier in droefheid gaat Mijn Ouders hegten aan het Frans gebiet Ach! Leonoor veragt u Dienaar niet.

Ik zwerf en dwaal in ’t Doolhoof van de min, Om u mijn Leonoor, schoone Godin, Ik sal gaan treuren tot my haalt de doot, En dat de aard’ my neemt in hare schoot.

Is ’t tegen Ouders wille ende dwang, Mijn Leonoor lief weest tog niet so bang Vertrekt met my voort na Parijs de Stad Besit gy mee in vreugd mijn staat en schat.

Ach! Lief en hoord gy noch niet mijn geklag, O blond Aurora brengt den klaren dag Diana vertrekt met u bleek gesigt, En Phebus brengt u aangename ligt.

Hoor ik Alberto daar niet voor mijn Deur?

Och ja mijn Lief het is u Serviteur, Mijn Engelin gekleed in ’t wit Satijn, Mijn Leonoor mijn Engel kom by mijn.

Wat heb ik menig zuure nagt en dag, Gezworven hier in menig duisend klagt Wat lijd om u mijn Jonge ingewant, Een groote pijn van d’heete minne-brand.

De ongestuim en groote water vloed Des Oceaans die treurt door overmoed, Ja Bosch en Bomen, ende dorre Hey,

Die toonen dageliks met mijn droef geschrey.

Maar nu ben ik van alle pijn ontslaakt Nu gy door ’t by-zijn mijne ziel vermaakt Wat middel lief sal hier best zijn gedaan, Hoe dat wy t’saam best raken hier van daan.

Mijn raad die is dat wy in deser wijs, Verlaten Holland, trekken na Parijs, Mijn ouders die daar wonen vol van pragt Die hebben my lang met mijn Lief verwagt.

(11)

Alberto lief, zal ik met onverstant Dan laten Vader, Moeder en mijn lant?

Sal ik verlaten dan mijn schat en goet,

Mijn Vrienden, Maagden, en mijn naaste bloet.

Lief Leonora daar is weinig aan, Want Vader sal ons Huwlik niet toestaan In Vrankrijk is ’t so goed als hier te zijn Mijn Ouders wagten ons met smert en pijn.

Sal ik mijn Vader en mijn Moeder dan Mishage, en gaan vluchte met een man?

En laden dan op my een eeuw’ge haat?

Alberto lief, ey! geeft my dog goe raad.

Segt aan u Kamenier dat gy alleen Op morgen vroeg gaat na u lusthof treen;

Ik zal u beyen (Lief) alwaar gy wilt, Wy zullen scheiden Lief u klagten stilt.

‘k Sal met Juweelen Peerlen en veel Goud My wel versien, siet dat gy u onthoud

Dicht aen mijn Deur, slaet op mijn wegen acht;

Dus brengt de min my van mijn gantsch geslacht.

So neem ik afscheyt dan, en seg adieu, Adieu mijn vrienden, ick zeg u adieu, Adieu mijn vader, moeder tot besluyt, Ik treck door suyv’re min ten lande uyt.

Vaert wel gy jonge lieden, die door min En wulpse jonckheyt treckt elkanders sin, Vervoert malkander noyt na andre steen, Maer houd by d’Ouders liever u alleen.

[AEnhoort ghy Dochters en Jongmans al]

Stem: Aenhoort gy luydjes al gelijck.

AEnhoort ghy Dochters en Jongmans al Die hier nu zijn vergaert,

Een yegelijck die ’t behagen sal, Qua klappers deden my quaet, En deden mijn liefjen verlaten, Die mijn Trouw hadde ontfaen;

(12)

Nu gaet zy daer met ’t kinde zwaer.

Eylaey wat heb ick misdaen?

Een Jongman heeft haer soo benijt Om dat sy niet en wou,

Daerom soo heeft hy van spijt Beloogen dees schoone vrouw:

Hy zey, sy hadder te doene Met and’re meer als my;

Ik heb het gevraegt, zy heeft het missaekt, Onnosel is sy ‘er van mijn.

Lestmael geloofde ick eens wat, En dat van een persoon, En doen so liepen de tranen nat Over haer wangen schoon, Het welcke my somtijts deerde, Nochtans ick haer verliet:

Nu is sy weg Door dit geseg, Waer sy is weet ick niet.

O gy valsche Tonge puer, Het is uw schult so suer, Dat daer mijn alderliefste bruydt Moet doolen op avontuur;

Gelijck een duyfje in ’t wilde Bedroeft al tot ‘er doodt;

Sy is bevrucht Als ick wel ducht, Is ’t niet wel klagens noodt.

Wat baet al mijn gepeys?

Bedroeft is mijnen geest, Hoe dat ick dese reys Door-brengen sal aldermeest, Door Landen van avonturen, Al langs de Zee-kant bloot:

Het valt mijn in dat dese godin Van venus mag zijn gedoodt.

Wat baet al mijn vermaen, Het is maer ydel geseg;

En ick wil my voortaen Begeven op de weg,

En zeggen, ick heb ‘er verlooren Twee Lammerkens in het Wout;

Spanceeren vry Aldaer voor-by, Tot dat mijn bloed verkout.

(13)

Mijn Alderliefste schoone, Om u treur ik nacht en dag, Cupidoos jeugd ten loone, Heeft mijnder geslagen ach!

Om dat ik haar hebbe verlaten, Door ontrou en vals fenijn:

Nu moet ik saen, Ook doolen gaan, Die schuld is selver mijn.

Om dat ik dede geloven Qua klappers dit wel versint, Sy deden mijn sinnen beroven, Maakt my met siende oogen blind:

Och ik mag wel betreuren Den Ongelukkigen dag,

Dat ik met hert en sin, O schoon Godin, Dees klappers oyt aansag.

Ik heb den eersten steen geleid, En dat op dese Maagd,

Daarom so jammert my datse schreid, Een kindeken dat sy draagt,

Wist ik ergens een Bootjen Die van haar had een Brief,

Ik schonk hem sijn, Koel is de Wyn, Ter eeren van mijn Lief.

Adieu mijn Liefste schoone, Ick sterf van rouwe groot, Dat is daar voor mijn loone, Dat ik u liet in nood, O dood wilt my doch halen, Verlost my uit dese pijn,

Nu ik met smert, Van mijn Liefjes hert Nu moet gescheiden zijn.

Princesse langs een Reviertje ik quam Daar ging ik wandelen vry,

Of’er mijn soete Liefs doode Lichaam, Quam dryven aldaar voor-by,

Hoe minnelik zou ik kussen Haar doode wangetjes nog, En gaan met haar te gronde aldaar, En scheiden uit’s Werelds bedrog.

Oorlof alle gelijken, De Liefde is verblind,

(14)

Tot waarschouw van Arm en Rijken, Een ieder die wel versind,

Hebt gy ‘er een Liefjen gepresen, Gelooft geen qua klappers raad, Had ik dat gedaan,

Hoort na ’t vermaan,

Maar Och laey ’t is nu te laat.

[JUpiter die is’er met toorn ontsteken]

Stemme: Als ’t begint.

JUpiter die is’er met toorn ontsteken, En met gramschap groot,

De Hemel, de Wolken wil hy doorbreken,

’t Aardrijk barst door nood, Mars die slaat al dood, Sijn fury hy verwekt, Sijn mantel hy aan trekt, En met bloed bevlekt.

Mercurius die wierd van Jupiter gesonden,

’s Hemels Boode snel,

Om aan Juno te gaan verkonden Der Goden bevel,

Dat hy sijn Geesten snel Ontbieden met’er daat, Sijn fury hy aanslaat, En te Velde gaat.

Maar Juno wilt u toorn staken, Neygt de Goon tot Vree, Eer dat wy alle verlooren raken, Mars bedaard doch mee, Het Zwaard houd in de schee, En verwe niet meer rood, Noch hebt in ’s menschen dood, Geen Liefde groot.

Den tijd werd ons gejont, Vrede voor twaalf Jaren, Onder Belgica schoon,

De seventien maagden sag men vergaren Onder de Spaanse Kroon,

Met blyde Sang en Toon, Songen sy breed en wijd,

Vrienden te samen zijt, Met ons verblijt.

(15)

Triton die blaest op sijn Kinckhoren, Die ’t al beven doet;

Niptunis die steeckt sijn peert met sporen Hy maeckt de Zee vol bloed,

Vermengelt en ontstelt Door Rovers groot gewelt Hy den Zeeman quelt.

Maer laes! Saturnis is komen maejen Al Pans vruchten siet,

Fortuyn die doet het rat wel anders draejen;

Den koopman vliet, De konsten acht men niet;

Den Ambachts-man die sucht, De Landtman door ’t gerucht Van vreese vlucht.

Trommelen, Trompetten, schieten en waken, Al twist en discoort,

Roven en spoeljeren, branden en blaken, Doodtslagen en moort,

Anders men niet hoort Dan droefheyd en verdriet, Elck een door armoede vliet,

’t Gaet al tot niet.

Bellona die heeft de Wapens aengenomen, Het hooft staet heel verdraeyt;

Om te verderven is Ceres gekomen

’t Geen dat ‘er was gezaeydt, Klodius vuur dat leydt, En Bacchus boose beest De Lucht vervult met Pest In elck Gewest.

Aenhoort mijn woorden, aanvaert mijn reden Ghy Batavieren quaet,

Sullen dees plagen noch niet vertreden Uwen boosen haet;

Charons Schip vergaet Door al te zwaeren last;

Want sullen wy vast ter hellen tast.

De Tempel van Janus is weer ontslooten, Vrede wert versaegt,

Dwingelanden schichten zijn al verbroken, Liefden wort beklaegt,

(16)

Mars komt vaak voor den dag, En maekt een groot geklag Stelt Zee en Land in roeren, Van Burgers ende Boeren.

(17)

Vidius die draegt Haer boosheyd en fenijn Vol angst en vreese zijn,

’t Volck in lijdens pijn.

E Y N D E .

[OCh mijn alderliefste hart!]

Stem: Bell’ Iris.

D.

OCh mijn alderliefste hart!

Wanneer sult gy my nu trouwe?

Wilt doch u belofte houwen,

Helpt mijn doch eens uyt mijn smart, Ick moet hooren alle dagen

Dat ick maer uw Hoer en ben, Laet my doch niet langer klagen, Dat ick voor mijn man u ken.

Ach! ach! mijn beminde Ziel, Waarom gaet gy my verlaten?

Hoe kont gy my immer haten?

Die door trouwe op u viel, Soud’ gy u so van my keeren, Dat en hoop ick nimmermeer:

Wilt doch dencken op mijn eere, Schrickt de straffen van den Heer.

J.

Wel wat leyt dit soete kint Dus te jammeren en te klagen, Had gy daar in geen behagen,

’t Is versint eer gy begint:

Heb ick den Eed aan u gezworen?

Heb ick u mijn Trouw gedaan,

’t Is door by-slapen verloren, Al mijn Liefde is gedaan.

D.

Aansiet Lief u teere Kind, Soud gy dit als een Verrader, Laten loopen, zonder Vader, Och hoe bent gy dus verblind, Dat en kan ik niet vertrouwen, Dat en kan ik niet verstaan,

(18)

Siet u eygen Vleesch en Bloed, Soud gy dat verbastert laten, Daar gy zwoert my hooge Staten, En te geven al u goed,

Heb ik laten my verleyden, Weet gy iets ontrouwigheyd, Wilt dan maar vrymoedig scheyden, Maar bedenkt u Zaligheyd.

Jonker.

Eden die een Minnaar doet, Zijn veel lichter als de Veeren, Met de wind sy weg Passeeren, Daar men niet op letten moet, Want sy soeken maar haar lusten, Met een soet en aardig dier, Op het sagte bed te rusten, Om te blussen ’t Minne-vier.

Ik bekenne dat gy soet, U hebt weten wel te voegen, En mijn lusten te vernoegen, En u eerbaarheyd is goed, Maar ik moet dit al versaken, Ik moet Trouwen na mijn Staat, Om mijn Kind’ren rijk te maken, Soo ’t nu in de Werelt gaat.

Dochter.

Och wat felder woord is dat Soud gy u nu van my keeren, Nu gy my hebt gaan onteeren, En u wil van my gehad, Zoud gy uwe Eden breken, Och! ik kan ’t gelooven niet, Zoud gy my dan laten steken In soo groot en zwaar verdriet.

Jonker.

Kind dat ken niet anders zijn, Om dat ik noch ben onmondig, Soo verstaan mijn Vrienden bondig, Dat ik moet verlooven mijn Aan een Juffrouw naar mijn Staten, Op dat ik niet word bespot, Daarom moet ik u verlaten, Om te soeken beter lot.

Maar waarom doch soo geklaagt, Laat uw dit soo niet berouwen,

(19)

Komt een ander uw te Trouwen, Gy passeert noch wel voor Maagd, O hy zal daarom niet klagen, Dat de weg wat is gebaant, Hy krijgt licht noch sijn behagen, Daarom zijt niet meer betraant.

Dochter.

Foey vervloekte ligten aard, Hoe mocht ik u dus betrouwen, Och! ik jonge blom der Vrouwen, Ach! ik bid u toch bedaard, Moet ik dan in schanden sterven, Die gy eertijds had bemind, Sal dit niet mijn hert door-kerven, Als men zeid, u Hoer en Kind.

Als een yeder met my spot?

Sal u dat niet doen bewegen?

Ach! hoe kan den Heer sijn zegen Stieren uw? O groote God, Is mijn bidden dan verlooren?

Moet ik lacy van uw gaan, Ik heb God tot Vaar verkooren, Die zal voor mijn Schaapje staan.

Maar eeuwig die groote schand, Die ik hoor nu alle dagen, En mijn Ziel begint te knagen, Ik wil trekken uit het Land, Met dat kleyne Kind, Och armen!

Heere God wilt my by-staan, Wilt mijn arme Ziel ontfermen, En soo wil ik treuren gaan.

Jonker.

Och mijn Liefste doet dat niet Laat u hert doch soo niet beven,

‘k Sal u geven genoeg te leven, Daar zijn honderd Kroonen siet, Dat ik u nu moet verlaten, En dat doen de Klappers al, En mijn Vader boven maten, Die my Bastaart maken zal.

Dochter.

Och mijn Alderliefste soet, Wil uw Vaar uw Bastaart maken, Moet gy my daarom verlaten?

En dat om des Werelds goed,

(20)

Denkt eens hoe gy hebt gegeven Duivel lijf en ziel te pant, Hebt gy my een Brief geschreven Met u bloed al van u hand.

Jonker.

Nu mijn Liefste zijt gerust, Want wy scheiden van malkander, Ik ben verlooft al aan een ander, Wy maakten daat’lik ’t Huw’lik klaar:

Nu is Vader wel te vreden, Ons geboden zijn gegaan,

’t Is drie weken nu geleden, Dingsdag sal ik Trouwen gaan.

[ONder de Boomen]

Stemme: Als ’t Begint.

J.

ONder de Boomen

Daar vont ik een moy meisje staan Van Liefde wierd ik op genomen, Mijn docht dat ik een Engel sag Onder de Bomen.

Geen soeter dingen

Dan soo te wandelen in het groen;

Van vreugd begon mijn hert te springen Moy Meisje wilt gy ’t noch niet doen?

Geen soeter dingen.

Dochter.

‘k Ben moe van kussen,

Want u Persoon staat my niet aan;

Gy sult u brand aan mijn niet blussen, Wilt vry op een ander gaan,

‘k Ben moe van kussen.

Jongman.

Een brave Vryer

Is in ’t gemeen wel aangenaam, Ik hoop ik sal noch wel bedyen, Daarom wilt my niet versmaan, Een brave Vryer.

Dochter.

Wat sou ‘k met u maken?

Want gy zijt maar een kalen bloed;

Hoe zou ik aan de kost geraken?

Want gy hebt geen gelt noch goed;

(21)

Jongman.

Ik mag vertrekken,

En soeken na een ander Lief, Die haar sinnen tot my trekken,

(22)

Die krijg ik tot mijn gerief, Ik mag vertrekken.

Dochter.

Sy staan en wagten Na u Hansje Hange-broek,

‘k Wed sy om u van brand versmagten, Gaat en doet aan haar versoek;

Sy staan en wagten.

Jongman.

Wel spijtig Meysje,

’t Is beter wat als niemendal;

Want ik wed u poesel vleysje Raakt noch wel tot ongeval;

Wel spijtig Meysje.

[PRincesse die mijn Ziel gebied]

Stem: Och soete Kaatje.

PRincesse die mijn Ziel gebied, En sal ik nimmer werden niet U Verwinnaar, Ende Minnaar, Soo vergaan ik door verdriet.

Ik smeek en vley, ik sugt en klaag, Maar gy verheugd in mijn geplaag;

Na ik hoore, ’t Is verloore Wat ik doe by nacht en daag.

Sal my noyt geen troost geschien?

Soo wou ik dat ik noyt gesien Had u oogen, Die bewoogen My om u Min te bien.

U Voor-hoofd als een pronk-altaar, Doen my verwonderen, als ik maar U Aanschouwe Schoon Jonkvrouwe, Och! dat gy mijn eygen waar.

U oogjens die het stralend ligt Van Phebus tart, heeft hier gestigt Liefdens droesem In mijn boesem, Door het kleyne Minne-wigt.

U kaakjes vol van Nektar-dou, Wiens Roosen-blos ik wenschen sou Af te rukken, En te plukken

Door u weder-liefd’ Jonkvrouw.

U lipjes rood gelijk coraal, U stem verdooft de Nagtegaal;

Witte tanden, Blanke handen,

’t Schijnt albastert altemaal.

(23)

Godinne beeld waar voor ik kniel, Gy overheerst mijn hert en ziel, Naast de goden, U geboden Ik voor mijne wetten hiel.

Ach! overdenkt hoe menig nacht Ik voor u Wooning hiel de wacht;

Keek door ’t scheurtje Van u deurtje, Daar gy veel hebt om gelacht.

Getuygen sal de silvere Maan Hoe menig rond’ ik heb gedaan, Om te vinde Mijn Beminde;

Toch verlooren reys gedaan.

Sal ik dan nimmer troost ontfaan?

Soo moet ik laey! doolen gaan Om te varen op de baren By den zwarten Indiaan.

Doch de hoop, de liefde voedt, Dat is het geen mijn blyven doet:

Mijn vertrouwe is Jonkvrouwe Op ’t veranderen van ’t gemoet.

Ik staak dan nu mijn droeve klacht!

Tot dat het beter passen mag;

Rast mijn schoone, ‘k Sie vertoone

’t Schoon lumieren van den dag.

[LEst ging ik spanceeren]

Stem: Lestmaal twee Gelieven.

LEst ging ik spanceeren In de Uyle-vlucht, Want ik hoorde geeren d’ Een of d’ ander klucht:

‘k Ging door straat en stegen Langs de stille wegen, Maar ik hoorde geen gewag:

’t Was al over negen, Wanneer dat ik sag Twee Dienstmeysje komen,

Gaande met malkaar Onder by de bomen Daar ik ontrent waar:

d’ Een die zeide Grietje, Dat was Angenietje

(24)

Wel hoe vaarje in jouw huur?

’t Is heel wel, sey Grietje;

’t Valt ‘er my niet suur.

’t Is het eerste Jaartje Dat ick heb gewoont By een Wewenaartje, Die my wel beloont:

‘k Dagt noyt van mijn leven Dat het soo kost geven Als men soo wat buiten wind,

’t Staat niet al geschreven Hoe ’t een Meysje vind.

Seker Angenietje g’ Hebt my wel geraan;

Maar hoort lieve Grietje

’t Stond my wonder aan, d’Aldereerste weeke Quam Sinjeur gestreeke, En hy zeide Angeniet

‘k Heb u eens te spreken;

‘k Dagt wat dit bediet.

Daar is een Ducaatje, Koopter iets wat voor, Hy ley daar een praatje, Ik zey dank Sinjoor:

Na een twee drie dagen Quam hy weder dragen,

En bracht my twee strikken reyn;

Maar ik dorst niet vragen Of het fijne zijn.

Dit was soo vier weken Dat hy nu en dan My heeft toe gesteken, Dat ik al nam an:

Kousen, Schoenen, Rokjens, Och hy haddet drokjes, Met een Kapje, zwarte Tip:

Ik ging maken Lokjens Als een Venus-knip.

‘k Heb my alle dagen Moytjes op geset, Dus komt het te slagen

(25)

Soo ik maak het Bed, Dat hy komt geslopen Vind mijn boesem open,

‘k Maakten om de leus gestoey,

‘k Wou het niet ontlopen, Want ik wierd niet moey.

Dat was ’t eerste reysje Lieve Angeniet,

Maar sint die tijd Meysje,

‘k Loof je mijn wel siet,

‘k Heb al overwonnen Honderd Ducatonnen;

Want Sinjoor heeft my besint,

‘k Sal ‘t nu stellen konnen Seker soete kind.

Ja soo moet men ’t halen Lieve soete Griet, Als men pronken, pralen Wil, en hebben niet:

‘k Salje eens verklaren Hoe ik ben gevaren

Mijn Meester die heeft een Wyf Die wat oud van Jaren

Is om tijd-verdrijf.

’t Is nu wel drie Jaren Dat ik by hem woon,

‘k Wilje wel verklaren Dat ik menig Kroon Wel van hem ontfinge, Strikken goude Ringe, Alderhande Frayigheyd,

‘k Salje eens mijn dingen Laten sien, O Meyd.

‘k Quam lest eens gelopen Boven op ’t Cantoor, Om hem af te roepen, Hy zey, Meysje hoor, Ik zey, Meester knapjes, Siet de Visch word slapjes, En Me-Juffer sit en wagt, Betraptse ons strakjes, Soo is ’t Spel verkragt.

(26)

‘k Kreeg twee Ducatonnen, En noch wat kleyn geld, Was ’t niet wel gewonnen, Als men het soo stelt?

Weetje wel ‘k sal Trouwen, Om de twist te schouwen, Want het Wyf is half beus,

‘k Schijnt dat mijn Juffrouwe Half heeft de leus.

Maar wie salje krygen?

’t Is een Super Kind, Maar je moet het zwygen, En Sinjoor bemint, Kan dan zomtijds komen, Dus is ’t voor-genomen, Och men doet veel om het goed,

‘k Heb dan niet te schromen, Want het is een bloed.

‘k Kost ’t niet langer hooren, En verdroot mijn ’t staan,

‘k Liet my van haar hooren, En ik sprak haar aan,

‘k Zey wel zoete Meysjens, Die soo menig reysjens Met je Meesters hebt gedaan:

Maar die valsche preytjens Zijn toen voort gegaan.

‘k Docht en zwoer gans Kroonen, Gaat het soo aldaar,

Als de Meysjens woonen By een Weewenaar, Of by groot Sinjoortjes, Draagt men soo de boortjes, Strikken, Quikken wat men siet, Komt dat van de boortjes, Weg dat dient my niet.

Liever dan een Meysje In haar naakte Hembd, Die haar poesel Vleysje Niemand heeft geschend, Kuysheyd wil ik minnen,

‘k Ley ook eerst mijn sinnen

(27)

Aan een Meysje vol van pracht;

Weg, weg Drommelinnen,

‘k Werk liever mijn magt.

[WAnneer ach! Amarant]

Stem: Roemwaarde Herderin.

WAnneer ach! Amarant Sal ons den Hemel geven

Te saem te leven In den Echten band?

Waar na mijn herte sonder eynde brand;

’t En is van daag en ook van gister niet, Dat gy mijn Minne-zugten hoord en siet Maar duysend dagen So quam ik klagen Voor u mijn verdriet.

’t Is waar mijn Herderin Dat gy mijn Minne-klagten Noyt en veragten, Doch niet te min Ben ik in ’t lyden, en ik blijf’er in:

Ik ben niet die ik eertijds plag, Wanneer ik op den alder-eersten dag Met duysend vreugden

Al uwe deugden Ende schoonheyd sag.

Doch soo ik langer moet U Lieve Jonste derven,

Ik sal ’t besterven, Want vlees ende bloet De vlamme-stichter my verteeren doet, Waar toe my van den eersten af

Uw’ schoonheyd voedsel ende hope gaf, Soo is my ’t leven Noch by gebleven Tot een duyster graf.

Goddinne weest gekroont, Hoe geestigh zijn uw leden Al-om besneden, Die in u woont,

Sy heeft haar proefstuk heel aan u betoont Het rood dat op uw wange speeld, Blinkt op de grond van Lely-wit geteeld Soo dat de roosen

Door schoonheyd bloosen, Siend’ u aardig beeld.

Wanneer met helder schijn U Blixem schijnt uyt d’oogen, Segt mijn betoogen, Het is mijn pijn Mijn lief van u soo lang berooft te zijn:

(28)

Ik heb alleenelick ’t gesigt,

Maar dat wat dieper in het herte ligt Werd my geweigert,

Overmids gy steigert Aan mijn Minne-pligt.

Behagelijke Son, U aangename Borsten,

Die doen my dorsten Na die soete bron, Och! dat ik daar mijn brand in lessen kon;

O noyt volpresen Engelin

Gy zijt de regte spiegel van de min;

Ja venus wagen U schoonheid dragen Sal ten Hemel in.

En schoon of ik dat mag Om dees u schoonheid klagen Ik sal ’t verdragen Tot den lesten dag, Tot mijn getreur verkeert in bly gelag;

Wanneer sult gy verhooren mijn, En met mijn klagten mede-dogent zijn, Dan zullen blyven Ons beyder lyven Een in Minne-pijn.

O Overschoone Maagd Ik offer u mijn smerten

Met gantscher herten, Tot dat gy klaagd Van lijden die gy in u boesem draagd, Ik bid u neemt mijn quelling af, Ach Amerant! gy valt my al te straf,

‘k Sal u beminnen Met hert en sinnen, Tot in ’t duister graf.

[ANakreon, Anakreon de Digter]

Stemme: Nova.

ANakreon, Anakreon de Digter,

Was menigmaal heel vrolick by de Wijn, En als hy dronk, soo wierd sijn geest veel ligter, En Poësy most sijn vermaak dan zijn;

Dan bond hy ’t Hoofd met Bloeme-kransen, En uit sijn mond

Vloeid’ in een korter stond

De soetste Lekkery Van Praat en Poësy.

(29)

Gelukkig zijn, gelukkig zijn Poëten, Die niet altijt van Muzen en Apoll’

Maar altemet met Bacchus zijn beseten En door de drank van sijne godheid vol:

De beste Wyn kan Digteren ontfonken, Dat zweert Tibul,

Properts en ook Katul,

Horatius al mee, Als hy Singt Evoë.

O Negental, O Negental Goddinnen Houd voor u zelf de Bronnen die gy hebt, Ik wil altijd godt Bacchus vogt beminnen, Dat in mijn breyn een nieuwe geest herschept:

Wie sijne sorg en droefheid af wil spoelen Met d’ Olden-hond,

Word niet alleen gesond, Maar ook, gelijk men weet, Een Sanger en Poëet.

E y n d e .

(30)

[ACh Helena! ach mijn waarde!]

Stem: Liefste gy zyt ongestadig.

L.

ACh Helena! ach mijn waarde!

Ach beheerster van mijn hert!

Sult gy noyt mijn Trouw aanvaarden?

Soo verga ik heel in smert:

Ik sal al mijn jonge leden Haast in ’t duyster graf besteden, Soo gy mijn gesmeek belacht, En mijn Trouwe min veracht.

H.

Sagt Leander wilt niet klagen Om een Boerse Herderin, Wilt u liefde hooger dragen Op het weelig Hof-gesin:

Hooftse Juffers konnen vleyen, Gaat wilt van Helena scheyen!

Want mijn Vee is te gering Voor soo grooten Hoveling.

L.

Wilt niet op mijn grootsheid smalen d’Hooftse pracht is niet met al,

‘k Wil mijn grootsheid laten dalen By u schaapjens in de stal;

‘k Wil om u uyt goude schalen Noyt geen Hooftse drank meer halen, Maar veel liever by ’t geboomt

’t Water drinken dat’er stroomt.

H.

Wat sou doch u Vader seggen, Als hy hoorden van ons min?

Dat g’ uw Liefde had gaan leggen Op een slegte Herderin?

Neen Leander komt niet nader, Laat my by mijn Oude Vader, Gaat gy weer ten Hove treen, En komt nimmer by Heleen.

L.

‘k Sal u uyt het Veld ontslaken, En in plaats van dese kle’en Uw een Edel Vrouwe maken, Gunt my weder-min Heleen;

‘k Sal u ooren laten streelen Met Muzijk en held’re keelen,

(31)

En veel Maagden sullen gaan, Die u steeds ten dienste staan.

H.

Met u wulpse vleyeryen Daar verslijt gy mee u tijdt,

‘k Sal my voortaan wel verblyen Op het geurig Veld-Tapijt,

Daar mijn Beesjens haar gaan asen, Daar mijn Schaapjens haar gaan grasen

‘k Acht geen hooftse vleyery Maar een Herders soet gevry.

L.

Houd gy van geen Hooftse leven?

Wel Helena ‘k ben te vre’en,

‘k Sal my mede gaan begeven Tot de slechte Herders kle’en;

‘k Sal met u door Bosch en Heyden Willig gaan de Schaapjens weyden, Ach! Volmaakte Herderin

Gunt my slechts u Weder-Min.

H.

Hoe zou doch Leander passen Eenen Haselaren stok?

Neen gy zijt niet op-gewassen Om te dragen d’Herders Rok:

Maar met goud’ en zyde Kleeden Gaat verciert daar mee u Leeden, Laat my by het Vee gerust, Boet in ’t Weelig Hof u lust.

L.

’t Is vier Jaren nu geleden Dat ik eerstmaal (schoon Heleen) By u in het Veld quam te treden, En heb steeds met Vriend’likheen U om weder-min gaan vleyen;

En ik sal van u niet scheyen Voor gy my u liefde gond, Tot een vaste Trouw-Verbond.

H.

Wat zoud gy doch aan mijn hebben Als wat Schaapjens in de wey?

’s Nachts een huys vol spinne-webben?

Dageliks dwalen door de Hey?

Alwaar Cloris op sijn Fluytje Speeld Helena is mijn Bruydje,

(32)

L.

Is dan Cloris u Beminden?

Hebt gy Cloris dan in ’t hert?

Gy zuld my niet weder vinden;

Maar ik sal met peyn en smert Vlieden gaan, door Bosch en Hagen, Ja goede Pan ten veld uyt-jagen, Swerven aan de dorre strand Tot Leander is van kant.

H.

Wilt niet doolen om Helene, Wilt niet zwerven Boswaart in, Ik sal staken al u weene, Soo gy toond stantvaste min:

Maar ik meenden al u vlyen Dat het was mijn te verleyen?

Ach Leander! ‘k neem u an Voor mijn Lieve Echte Man.

D.

Ach! O Hemel wat een vreugde Komt in mijn gedagt’ en sin?

Ach mijn Engelin vol deugde!

Mijn Volmaakte Herderin,

‘k Geef aan u mijn ziel te pande, Daarom ontfangt in uwe handen Dees mijn Diamant op Trouw;

Schoon Helena is mijn Vrouw.

H.

En Leander is mijn waarde,

‘k Neem u Trouw uyt regte min;

Gy zijt al mijn lust op Aarde,

‘k Ben u Lieve Herderin:

Eeuwig blijft ons Trouw-Verbonden, Swijgt nu alle laster-monden,

‘k Blijf voor eeuwig u bereyd, Tot de bleeke doot ons scheyd.

[LIefste gy zijt ongestadig]

Stem: Ach Helena, &

LIefste gy zijt ongestadig,

Gy hebt een hertje gelijk een steen, Ik getrouw, maar gy ongenadig, Dat en komt niet over een;

Philida gy moet verkeeren, Of gy moet wat veynsen leeren;

Maar een uurtje in een Jaar

(33)
(34)

‘k Heb u duysentmaal gebeden, En gy volgt my altijt na, Meenje dat ik ben te vreden Met een kusjen Philida?

Daar most meer dan kusjes wesen, Woud gy my houden uyt vresen;

Dit gequel is mijn verdriet, Gunt my meer, of gunt my niet.

Kan ik dan geen troost verwerven?

Sult gy altijt zijn soo wreet?

Hebt gy lust om mijn ziel te tergen?

Als ik dat maar van u weet:

Houd dat stil in u gedagten, Ik sal ’t al van u verwagten;

Wat sal ’t zijn, wanneer men hoord Dat gy T[..]er hebt vermoord?

Moet ik dan om u gaan dwalen Over Berg, in Bosch en Hey Sugten, klagen menigmalen, Altijd droevig, nimmer bly?

‘k Sal tot eynde van mijn leven In een Wildernisse zweven,

Indien ik niet, O Schoon Jonkvrouw, Genieten mag u waarde Trouw.

En u tot mijn Vrouw be-erven, Want ik heb u lief en waard,

(35)

Of ik moet van rouwe sterven, En mijn lichaam raakt ter aard:

Op mijn graf sal ik doen leeren Dat gy my hebt gaan verneeren, En zijt oorsaak van mijn smert, Gy hebt gedoot mijn brandent hert.

Wel Princesse wilt doch keeren, Uw Dienaar valt u te voet,

Siet hy gaat hem gantsch verneeren, Werpt heel weg u quaad gemoet, Wilt my U Dienaar erbermen, En verhoort mijn droevig kermen, Want ik ben door min versmagt, Philida ik troost verwagt.

[LEstmaal twee Gelieven]

Stem: Nu Onlangs geleden.

LEstmaal twee Gelieven, Buyten Ouders raad,

(36)

Schreven Minne-Brieven, Hoe de Liefde staat, Ja hoe Cupidootje,

’t Kleyne Minne-Gootje, Haar gewondt had beyde gaar, Door sijn felle schootje, Waren s’ in gevaar.

Na veel Minne-treken, Quamen sy by een, Om malkaar te spreken,

’t Was of daar verscheen Paris met sijn Venis, Die meer als gemeen is, Hy kusten haar roode mond,

‘k Dagt die soo in ’t Veen is, Schroomt geen modder-grond.

’t Was voor Moeders deurtje,

’s Nachts omtrent ten Een, Ik sag door een scheurtje Van mijn Venster heen, Hy begost te sollen, Sy te knikkebollen, Of se van haar selven viel,

’t Scheen hy wilde hollen Met sijn Tweede Ziel.

Borsjes wel besneden, Die ontkleeden hy, Doe sprak sy, mijn leden Die behagen dy,

Ja mijn soeten Engel, ’t Disje aan mijn hengel, Dient gevangen als het bijt,

Komt (zeyt sy) mijn bengel,

’t Is dan meer als tijd.

‘k Had pas op-gekeeken, Of mijn Buurmeyd viel:

‘k Hoorden niemand spreeken,

‘k Docht by Lijsjes ziel, Och hy zalje moorden, Toen ik niemand hoorden,

‘k Schrikte van de stoutigheyd,

‘k Riep met zoete woorden, Spaard, ey spaard de Meyd.

(37)

‘k Loof hy ’t niet en achte Al mijn soet geroep:

Dus riep ik vol magte, In ons Buurvrouws stoep:

Moord en Brand van beyden, Lieve helpt doch scheyden, Elk een quam voor den dag:

Maar hy niet en beyden Tot men menschen sag.

Yder was vol wonder, Van dees moord en brand, Die ons Buurmeyd onder Droeg in ’t ingewand, Och! daar quam haar Moeder, En haar lieve Broeder, Vonden daar den mantel ras, Die als tot Behoeder Van haar leden was.

Yder die mag dinken, hoe de Juffrouw voer, Bloed, hoe moest het kinken Met haar lieve Moer:

Wel ik laat haar janken, Maar sy mag bedanken My wel voor het groot geroep Dat geen steen of planken Braken in haar stoep.

Oorlof zoete Dieren, Die voldoet u sin, Gaat doch na manieren, Neemt een kamer in, Soo sal niemand roepen, Moord en Brand in stoepen:

Dus soo blijft gy by u eer, Als’er na dit snoepen, Niet en volligt meer.

E Y N D E .

(38)

SinteClaas liet

Stem: Bell’ Iris.

SInt Niclaas goed heylig Man, hoordt mijn bidden en mijn smeken, Voor die u in nood aanspreken, U roep ik heel droevig an, Niet om Soetekoek of Vygen, Of om Kinders Poppe-goed, Laat my maar een Vryer krygen, Die mijn Minne-lust voldoet.

Gy pleegt immers alle Jaar, Als ik u mijn nood bekenden, Niet nalaten my te senden

’t Geen daar ik na lustig waar:

Bad ik u om twee Pendanten, Of om eenen gouden naald, Of om Neusdoeken met kanten, Noyt heeft my u gunst gefaald.

(39)

Wat mijn hert maar heeft begeert Kreeg ik van uw alle Jaren;

Maar ik moet uw nu verklaren Wat dat nu mijn herte deert,

‘k Bidde doch hoord u slavinne, Die van Minne-lusten brand, Neygt tot my eens Vryers sinne, Die my op Trouw geeft sijn hand.

Gunt my doch een goed Mans kind Niet te oud of jong van jaren, En in menig konst ervaren, Die my als sijn ziel bemind:

Geenen dobbelaar of tuysscher, Geenen dronkaart of lichtmis;

Maar die sig draagt reyn en kuysscher, En wel rap van leden is.

Gunt my doch een sulken Man Die sijn huys wel kan regeeren, En sijn Vrouw wel weet te eeren, En in ’t bed onthalen kan;

Die my in sijn lieve armen Door zoete Lief-kosery

Tragt my dikwils te verwarmen, Och! dan zoud ik wesen bly.

Krijg ik dan een Jonge Zoon als ik in de Kraam zal leggen,

‘k Sal met blyder stemme seggen, Sint Niclaas is mijn Patroon Sint Niclaas zal Peetoom wesen, De naam van ’t Kind zal Claasje zijn;

Want door hem ben ik genesen Van mijn smert en Minne-pijn.

E Y N D E .

(40)

[OCh soete Kaatje, mijn Lieve Meyd]

Stem: Tire liere lutje.

OCh soete Kaatje, mijn Lieve Meyd, etc.

Och hoe ver ben ik verleyd

Door mijn goedheyd, En mijn soetheyt, Leef ik vol van droevigheyd.

(41)

K.

Ick weet ’t is zwaarlick voor een Maagd Dat s’ een verhoolen Kindje draagt, Vol onlusten, En onrusten,

Werden sy daar van geplaagt.

G.

Och lieve Kaatje, ‘k sit verwert, Besogt met al te grooten smert, Mijn elende Neemt geen ende Van de pijn onder mijn hert.

K.

Och lieve Grietje barens-nood Die sal u treffen tot der dood, En u pijnen Niet verdwynen, Voor gy hebt wat jongs op schoot.

G.

Och had ik dan de Vader maar, Soo vreesden ik voor geen gevaar, Hy gaat varen, Door de Baren, En ik sit in groot bezwaar.

K.

Laat varen al maar voor de wind Daar zugt noyt Moeder met haar Kind, Hy sal lyden, Gy verblyden,

Als hy u niet recht bemind.

G.

Och lieve Kaatje, Ey loopt met vlijt En haalt de Vroed-moer, ’t is nu tijd,

‘k Moet verdragen, Zware vlagen, Dat mijn hert aan stukken snijd.

K.

De Luyer-mant voort op de vloer Dat gaat terstond na Zwaantje Moer, En jou Peetje Wagt een beetje, Met de Huysvrouw van jou Broer.

G.

Gy doet so Kaatje, loop lustig an, Ik ley meer als ik lyen kan, Al mijn leden, Tot beneden, Leyden alle pijn daar van.

K.

(42)

Ik sal zweeren, Noyt te keeren, Om in ’t Kallikhok te zijn.

(43)

K.

De Vroed-moer doet haar dingen schoon, Ey soo verdient is nu haar loon:

Uw’ elende, Neemt een ende, d’Overwinst dat is een Soon.

G.

Geeft my mijn kindje aan de mam, En siet hoe zuygt dat lieve lam:

Lief in ’t herte, Al de smerte Wierd vergeten, doe gy quam.

K.

Maar Giertje zeg zonder gequel, Of ’t Kind Jan Kalkhok heeten sel:

Ik zal loopen, Laten ’t Doopen, En doen alles u bevel.

G.

Och ja de Naam is regt bequaam, Want Jan dat is sijn Vaders naam, En noch mede, Na veel reede,

’t Kalkhok is sijn eer en faam.

K.

Gy jonge Meysjes in ’t gemeen, Wilt nimmer in een Kalkhok treen, Gelijk Giertje, ’t Aardig Diertje, Of gy raakt licht in ’t geween.

E Y N D E .

[MYn Schoonste Koninginne]

(44)

Laat ons in deugd en eeren Godinne converceeren, Verheugd mijn bange ziel.

(45)

Ik klop hier aan u deure, En sta hier schilde-waght, Dat niemant uw en steure In dese nare nacht:

Ontwaakt nu mijn Beminde, Laat my u gunste vinde Op al mijn droeve klagt.

D.

Wie stoort my uyt de ruste Al uyt mijn slape zoet, Daar ik door droomens luste In Minne wierd gevoed?

Wel spreekt, laat ik eens kijke Wie daar soo minnelijke Sijn droeve klagten doet.

J.

Princesse Uytverkooren, Uw Dienaar die hier staat, Is ‘t, die u komt verstooren, En smeekt om u genaad’

(46)

Alleenig in der nagte, Om soo mijn Liefs gedagte Te voeden door ’t gepraat.

D.

Zijt gy het mijn Beminden, O Princelijke Held?

Die noyt geen Hagel-winden Te rug hebben gestelt, Om my te konnen vinde, Dat beweegt mijn Beminde, Dus Lief u niet meer quelt.

J.

O Maget alder Maagden, Is dit de vreugde-nacht Dat u mijn min behaagden?

So staak ik al mijn klagt:

Princesse komt hier neder, Laat ik u kaakjens teder Eens drukken zoet en zagt.

D.

Mijn Vader zou het hooren, Mijn Moeder slaapt noch niet, En om haar niet te stooren, Is’t best dat ’t niet geschied.:

Maar ‘k sal my wel verbinden Aan u mijn Wel-beminden, Verlaat dan u verdriet.

J.

Ontfangt dees Ring van goude Princesse dan op Trouw, Op dat ik u mag houde Als Ondertroude Vrouw, Al kussend’ ik s’ u lange,

En wilt met een ontfange Mijn herte by het jou.

D.

Ik dank u Held vol eeren, Siet daar is ook mijn pand, Neemt dit tot uwer eeren Dit Kruys van Diamant, Dat op mijn Borsjes rusten, Dat gy verwond door lusten, Rust nu mijn waarde pand.

J.

Nu zy den Heer gepresen, Die u bewoogen heeft;

Godinne dank bewesen Zy u van al dat leeft:

Adieu mijn Lief, mijn leven,

‘k Ga my tot rust begeven Tot dat het passe geeft.

(47)

Hier zucht de Ziel om ’t quaad, te met in haar gebooren, Haar toevlucht tot Gods Troon, is nimmer moeyt’ verlooren.

(48)

[EYlaas ’t is ydel en om niet]

Stem: Helaas myn Sugjes zyn, &

EYlaas ’t is ydel en om niet,

En gantsch onnut mijn overdroevig klagen!

Nu dat mijn Schepper schept behagen In mijn elend, en lagt om mijn verdriet!

Ga vry elendig Dier, ga heen

En vult de Lugt met zugten en gesteen!

Vergeefs zijn al u smekende Gebeden, Wanneer dat God De pligtigheden Heiliglik bespot.

Wie sag ‘er oyt benaauder hert?

Of hoorden oyt ziel-roerelijker zugten, Als mijn benaaude borst ontvlugten?

Ik smelt door ’t vuur van endelose smert!

Het ruyme rond is my te naeu,

En vlugt angstvallig voor mijn eigen schaeu Nu dat mijn dwaasheyd heeft ten deel verkooren Een schijn van lust, Heb ik verlooren

Ware lust en rust.

Wat quam my aan, dat ik soo sot

Mijn dwase drift en sindelikheyd liet glippen, Op wellust vals bedekte klippen,

En liet so ligt my leyden van mijn God?

Of was ik gantschlik onbewust

Wat Angels dat daar schuylen in de lust?

Of dat de dood sit op de staart der sonden?

Was ’t soo? ’t is waar, ‘k Waar bevonden, Maar ’t woog niet soo zwaar.

Ik sag ‘t, en echter liet ik nog

My door de list en gladde Tover-Sangen Der Spinksen en Ziereenen vangen:

Maar zie eylaas te laat haar loos bedrog!

Ik wring angstvallig heen en weer Om op te staan, maar ik sink dieper neer!

Ik leg soo vast aan d’afgronds duyst’re strikken!

Mijn hert benert, Haast moet verstikken

’t Magteloose smert.

(49)

Ach! is hier dan in Giliat

Geen Heyland, noch geen Balsem voor de wonden, En etter-buylen voor de sonden?

Is nu verdroogt het ziel-geneesb’re bad?

Soo roep ik eeuwig wee! en ach!

En sal de steen doen steenen door ’t geklag De tranen van de uytgekrete oogen Langs dorre huyt Haar laast vermogen Droevig storten uyt!

Houd op! O boeteloose klagt!

Betoom de re’en der twijffelmoedigheden Noch daalt het Heyl van God beneden, Maar voor de Man die’t met gedult verwagt:

Denkt hoe lankmoedig dat de Heer Heeft uytgesien met smert na u bekeer, Doen gy halsterrig Wicht de slinkse paden Ten deel verkoor, En Gods genaden Te onnut verloor.

Wat dunkt u, heeft het Godlik Regt Geen stof en overvloed van wyse reden, Om sig te wenden van Gebeden?

Mijn God! ’t benaauwt gemoed daar ja toe segt:

Gedult dan, bange ziel gedult!

’t Schort niet aan God, maar ’t is u eigen schuld, Dies buygt u met verootmoedigde leden En kus de hand, Vol straff’likheden Tegens u gekant.

Ach ware Heylbron van gena!

Slaat u medogende gesigt doch neder!

Herstelt ’t vervallen schepsel weder, Bepaalt en stiert de gangen die ik ga, Wist af mijn grouwelen met een,

De tranen die ik om die grouwelen ween!

Geeft mijn u geest, een reyn hert en nieuw leven, Dat ik ten dank U d’eer mag geven

Al mijn leven lank.

(50)

Garinter spreekt Clorinde aan, En meent te gaan by Deliaan.

(51)

[’t SChijnt gy my nu gaat haten]

Op een Nieuwe en soete Voys.

’t SChijnt gy my nu gaat haten, En t’eenemaal verlaten, Vol Wispelturigheyd:

Waar toe dient dit Clorinde?

Of meent gy ik niet vinde Kan weer soo soeten Meyd.

Of denkt gy hy sal treuren, Als ’t hem niet mag gebeuren?

Ey! ’t is ‘er veer van daan:

Wilt gy nu van my vlieden?

Soo sal ik weer aanbieden Mijn gunst tot Deliaan.

Is die dan mee af keerlik, Een aar is weer begeerlik, Daar zijn wel Nimpkjes meer:

Ik kies al weer een ander, En ’t is ook best, soo kander Mijn hert niet af doen seer.

’t Zijn Sotten, en ’t zijn Narren, Die soo in min verwarren, Wanneer de Meyd verkeert Van haar voorgaande sinnen, Soo schijnt schier of van binnen Haar ’t ingewant verteert.

Garinter is de knecht niet, Hoewel hy soo wat slecht siet:

O Neen! hoe schoone Vrouw, Hoe rijk of hoog gebooren, Niemand sal hem doen smooren Door Min in droeve rouw.

(52)

Hoe dikwils gaan ik treên langs Beek en groene Bomen, Op hoop dat daar myn Lief, myn Antonet, zal komen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

© Malmberg, 's-Hertogenbosch | blz 1 van 2 Naut Meander Brandaan | groep 1-2 | Hier is water, daar is land?. NAUT MEANDER BRANDAAN | LESSUGGESTIE |

NIET KOPIËREN - NIET KOPIËREN - NIET KOPIËREN - NIET KOPIËREN muziek bestellen: www.koormuziek.nl

Alternatief couplet 1: “Geprezen is God op zijn eeuwige troon Voor wat Hij ons gaf in zijn enige Zoon, Die kwam als Verlosser en ons heeft gered;. De poort naar het

Liefde, onmiskenbaar het maakt me sprakeloos Vrede, onverklaarbaar er zijn geen woorden voor en U roept me dichterbij (x3) aan uw va-der-hart. Wat een

Abba, mijn Vader, de tijd is gekomen U heeft mij hier voor mijn lijden gebracht ik voel mij onzeker, en angst overheerst mij wilt U dat ik doorga?..!. schenk mij

Alleen één dingen veranderde er bij Martienus in den loop van die jaren en dat was dat hij zijn tabak en zijn sigaren niet meer ging koopen, zooals hij 't van zijn Vader had geleerd

Lief Leonora daer is weynigh aen, Want vader sal ons Huw'lick niet toestaen In Vranckrijck ist so goet als hier te zijn, mijn Ouders wachten ons met smart en pijn?. Sal ick mijn

'k Moet even in de boekenwinkel zijn, Daar wil ik eens naar kinderboekjes kijken.’!. En weet je welke boeken