• No results found

Onze Taal. Jaargang 10 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onze Taal. Jaargang 10 · dbnl"

Copied!
238
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Onze Taal. Jaargang 10

bron

Onze Taal. Jaargang 10. Genootschap Onze Taal, Amsterdam 1941

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_taa014194101_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Nummer 1]

Onlogische wendingen in de taal

Taal is m e n s e l i j k e uiting en heeft dus als zodanig p s y c h i s c h e inhoud. In een zakelijk, verstandelijk-nuchter betoog zal natuurlijk de ons ingeboren logica

overheersen, maar in zijn meer bewogen uitingen schrijft en spreekt de mens affectieve taal, gehoorzaamt hij aan andere, vòller wetten dan die van het koele verstand, toch ook algemeen-menselijke, psychologische wetten. Wie taaluiting alleen van uit de logica wil benaderen, als enig criterium aanlegt: getuigt dat wel van een logische geest, moet haar ongetwijfeld te kort doen. - Ik vertel hier niets nieuws; veeleer mag men zeggen: nu de psychologische taalbeschouwing van de laatste tientallen jaren steeds verder en dieper doorgedrongen is, is dit bezig gemeengoed te worden.

Niemand zal zich meer druk maken over een doods-advertentie waarin staat: heden overleed onze e n i g s t e lieveling, en de controverse of het m o e t zijn: d e e e r s t e t w e e of d e t w e e e e r s t e (die ik mij uit mijn jeugd herinner) boezemt ons nauwelijks meer belang in. En toch? Ben ik onbillijk tegenover onze vele

‘taalwachters’ en ‘-schutters’, wanneer ik hun verwijt, dat zij zich, steeds nog, te zeer op louter en onverbiddelijk-logisch standpunt plaatsen bij hun taalcritische functie? Van een der besten onder hen - en stellig de geestigste - van Charivarius is juist een boekje verschenen: ‘Is dat goed Nederlands?’ Over dat boekje - en over Charivarius' verdiensten en tekortkomingen wil ik het niet hebben. Wel is, wat hier volgt, bedoeld als tegenwicht en tegengift tegen de te strict-logische criteria, die velen nog steeds aanleggen bij hun be- en veroordeling van taaluitingen.

Ik begin met Vondel, niet alleen omdat hij met recht de grootste ‘taalbouwer’ der 17de eeuw is genoemd, niet enkel omdat hij de man is, wiens taalgebruik een volstrekt gezag heeft gekregen bij de na hem komende geslachten; maar ook, maar vooral, omdat hij met zijn sterk bewogen gemoed, ons overvloediger dan enig ander gezaghebbend schrijver uit zijn tijd materiaal kan leveren voor onze beschouwing, materiaal dat in de ogen van de rationalistische taalpolitie der 18e eeuw - ik denk hier vooral aan Balthasar Huydecoper - geen genade kon vinden.

Het derde bedrijf van Vondels Faëton (1663) eindigt met een rei van de Uuren (de Horae, de godinnen van de jaargetijden). Daarin komen deze regels voor:

Wat dwaelt, of nimmer dwaelt, Dit uurwerck magh niet doolen.

Dit uurwerk is: de wisseling van dagen en jaargetijden, het astronomisch, het werelduurwerk dus.

Een woordelijke vertaling levert dus dit op: wat ook stoornissen in zijn regelmatige gang heeft, of wèl steeds regelmatig loopt, d i t uurwerk moet regelmatig lopen. De logicus zal hier bedenkelijk het voorhoofd fronsen: w a t n i m m e r d w a e l t is hier niet verantwoord, kan op geen wijze in de zin worden betrokken.

Een ander voorbeeld uit Vondel, uit zijn proza-vertaling van Vergilius' Aeneïs.

Aeneas, als schipbreukeling geland aan de Noordafrikaanse kust, ontmoet zijn moeder

Venus in de gedaante van een Thracische maagd, dus voor hem onkenbaar. Zij

onderbreekt zijn jammer-

(3)

2

klachten met de woorden: Wie ghy zijt o f n i e t , ik vertrouw dat de Goden u niet ongezind zullen zijn (de laatste woorden in enigszins vrije weergave). W i e g h y z i j t o f n i e t ; logisch dwaasheid. Vondel bedoelt niet anders dan: wie gij ook moogt zijn. En Vergilius heeft alleen quisquis es (lett.: wie gij ook bent). Ook hier is de toevoeging of niet (zijt) logisch niet verantwoord. Overeenkomstige wendingen nu komen bij Vondel herhaaldelijk voor. En, niet alleen bij Vondel. In klassieke talen bijv. zijn deze constructies niet zeldzaam. Ik geef één voorbeeld uit het Latijn. In een van Plautus' Comediën wordt van een vreetzak gezegd: c o m e d i t q u o d f u i t , q u o d n o n f u i t : hij at op wat er was, (en) wat er niet was. De waarde is: hij at (vrat) 't a l l e m a a l s c h o o n op.

Laat ons nu het gemeenschappelijke in deze wendingen wat nader gaan bekijken:

we hebben hier telkens een twee-ledige verbinding, waarvan de beide leden elkaars tegengestelde zijn (dwalen - niet dwalen enz.); dus niet een verhouding als in: g o e d e n w e l , met p a k e n z a k vertrekken, p a a l e n p e r k stellen aan enz., waar de beide componenten van de tweeledige verbinding synoniemen zijn. Hier twee tegenstellige woorden of zinnen en - van die twee laat zich slechts e e n logisch in het zinsverband betrekken. De wetenschappelijk-technische term voor zulke wendingen is: e e n z i j d i g g e r i c h t e p o l a i r e v e r b i n d i n g e n .

Wat is de waarde, of wil men de functie, van het tweede, niet logisch verantwoorde lid? Deze: dat het veralgemenings- en versterkingsfactor is, relief geeft aan de logisch wel betrokken component, m.a.w. een affectieve rol speelt. Men kan het niet zonder schade voor het geheel schrappen.

Voor de niet-bevredigde of nog niet overtuigde lezer, die zegt: nu ja, die oudere taal en die artisten...., kom ik ten slotte met voorbeelden uit hedendaagse taal, de taal van Jan en alleman. En het zal mij genoegen doen, als dan enkelen zeggen: ‘hè ja, daar heb ik warempel nooit aan gedacht, maar 't is waar, logisch is dat niet’. Dan is dat een bewijs dat ook het on-logische ons in het bloed zit (gelukkig maar!). En dat het logisch-corrigerend potlood niet te spoedig voor den dag moet worden gehaald.

Hij heeft ons uitgemaakt voor al wat m o o i en lelijk is. - Hij komt t e p a s en te onpas met z'n aardigheden. - Ik ben gewoon overal en n e r g e n s geweest, maar ik kon dat patroontje niet meer krijgen. - Men moet er mij niet mee aankomen dat in een paar van deze zinnen het onderstreepte l o g i s c h toch wel te verdedigen is. Die zegt: zijn zoon komt te pas en te onpas met z'n aardigheden, heeft niet de bedoeling de hoorder te vertellen dat dat jongmens ook wel eens op het goede ogenblik met een aardigheid aankomt. De w a a r d e van de zin is: hij komt op de m e e s t o n g e p a s t e ogenblikken (en het zijn er dan aardigheden naar). En wanneer van een vroegwijs ventje gezegd wordt: hij leest r i j p e n g r o e n , dan reageert de hoorder alleen op g r o e n en antwoordt: dat moesten z'n ouders toch verbieden!

Natuurlijk zijn er overgangsgevallen, waar men het tweede lid zonder zich in al te ‘logische’ bochten te wringen ook in het zinsverband kan betrekken, maar toch altijd zò, dat het op de achtergrond blijft, slechts aan de peripherie der

belangstellingssfeer verschijnt. Maar daarover wil ik het niet hebben. Ik kan slechts

hopen door dit materiaal mijn lezers met wel heel ‘on-logische’ constructies vertrouwd

te hebben gemaakt en hun kijk daarop te hebben verhelderd. En ik moet tenslotte

nog meedelen dat ze voor dit materiaal en grotendeels ook voor de beschouwingen

daarover, niet mij dankbaar moeten zijn, maar Dr. J.D. Meerwaldt, leraar in de

(4)

Meerwaldt heeft in een tijdschrift dat uiteraard weinig lezers telt (Het

Vondel-Museum, 19de verslag, 1938-39) een opstel geschreven: Eenzijdig gerichte polaire verbindingen bij Vondel, met overvloed van materiaal. Ik heb, tot mijn voordeel, meermalen met de schrijver van gedachten gewisseld over dit interessante onderwerp. Mogelijk zal het, in de vorm waarin ik het gegoten heb, ook de

belangstelling trekken van de lezers van het Maandblad Onze Taal.

A.A. VERDENIUS.

‘Verjaardag’

‘Verjaardag, -feest, -geschenk zijn wellicht niet *eens zoo heel jong.’ Wellicht niet eens zoo heel jong? Heeft U gronden? of is het misschien de aanwijzing van een bloote gissing? In de 16de eeuw schijnt ‘verjaardag’ nog niet bestaan te hebben. Wel

‘verjaren’ in den zin van: een jaar geleden zijn. Zie Kiliaen, en Plantijn (de bekende Woordenboeken uit laatste gedeelte 16de E.). En Huygens spreekt van ‘geboortedagh’, niet van jaar- of verjaardag, zoover ik weet. Wel gebruikt hij al verjaren = zijn geboortedag herdenken; en verjaring: Op de 60e verjaringh van den Heer Van Beuningen.

Inderdaad, wij gingen, toen wij schreven dat verjaardag enz. wellicht niet eens zoo heel jong waren, met ons geheugen te werk. Wij dachten honderd jaar, of daaromtrent.

Thans vonden wij het in het woordenboek van Weiland (1810), van Marin (1768), van Halma (2de druk 1729; 1ste druk 1710), van Sewel (3de druk 1727; 1ste druk 1691). Bij Mellema (1630), De la Porte (1659), Hexham (1678), V. d. Ende (1697) en Giron (1710) is de samenstelling niet te vinden; men treft daar alleen de afleiding

‘verjaring’ aan.

(5)

3

De oudste vindplaats is dus van 1691. Het woord zal dus toen reeds in het taalgebruik zijn opgenomen geweest; als een woord in een woordenboek verschijnt heeft het gewoonlijk reeds eenigen tijd bestaan. Woordenboekschrijvers zijn immers meestal conservatieve menschen, die bovendien veel aan hun voorgangers plegen te ontleenen.

Verjaardag zal dus zeker vóór 1691 in onze taal reeds hebben bestaan, maar hoe lang, valt moeilijk te zeggen. Het dateert dus nog uit de 17de eeuw; laten we zeggen: uit het laatste kwart daarvan. Bij Huygens verwachten wij niet dat het gevonden zal worden, en evenmin bij Vondel en Hooft, maar natuurlijk kan men voor verrassingen komen te staan, als deze zaak eens grondig zal worden ter hand genomen. Wij hadden, toen wij schreven dat ‘verjaardag, -feest, -geschenk’ wellicht niet eens zoo heel jong zou zijn, stellig niet gedacht dat het eerste al 250 jaar oud zou zijn. Wij vermoedden, zooals gezegd, zoowat een eeuw!

Een woord van welkom.

De tiende jaargang van ons maandblad zal 1500 lezers meer tellen dan de vorige;

anderhalfduizend Nederlanders hebben de behoefte gevoeld zich bij ons aan te sluiten en met ons te strijden voor het behoud van onze taal. Een strijd - wij hebben het reeds gezegd - niet tegen buitenlandsche vijanden, maar tegen onze eigen tekortkomingen - onze onverschilligheid, onkunde en smakeloosheid. Strijden wij zonder ophouden tegen deze euvelen, geven wij de taal weder de plaats in onze eerbied en liefde die haar, als onze moedertaal, rechtens toekomt, dan zal het goed gaan. Met haar, en met ons.

Wij heeten onze vijftienhonderd van harte welkom in onzen kring!

Van onze leden.

Boud

- Ons medelid v. E. is het eens met hetgeen wij opmerkten over b o u d , nl. dat het woord met een d wordt geschreven en dat er geen aanleiding is in den verbogen vorm deze d in een t te laten overgaan. De verwanten van het woord toonen aan dat de d oorspronkelijk is: de eigennaam Boudewijn, het It. baldo, ofr. baud (en eng. bold).

Máár - zegt ons lid - redactie, is Uw gezegde ‘..., boud heeft (in mnl.) een t gehad’

niet wat gevaarlijk? Zouden de lezers daaruit niet de gevolgtrekking kunnen maken dat het mnl. ook ‘boute’ had? Een gevolgtrekking die verkeerd zou zijn, want mnl.

had ‘boute’ stellig niet; ‘alse die boude’, d.i. als de bouden, de dapperen...’. En niet alleen de verbogen naamvallen van het bijv. nw. hadden d, maar ook de bijwoorden:

boude en boudelike.

Het is waar dat mnl. b o u t had: die ridder es bout (dapper), maar toch: die boude

ridder. Die t in bout was maar verschil in spelling; wij zeggen immers ook evenals

onze voorouders: bout, al schrijven wij boud. Stemhebbende medeklinkers worden

in onze taal aan het eind van een woord altijd stemloos, nu en vroeger. Wij schrijven

dien stemhebbenden medeklinker - in dit geval dus de d -, waar de verbogen vormen

of verwante woorden, waarin de medeklinker niet aan het einde staat, ook den

stemhebbenden hebben. Dan kunnen wij zien dat het een andere vorm van hetzelfde

(6)

woord is. Maar in het mnl. deed men dat niet; daar spelde men: broot, paert, goet, kint.

In het mnl. bleef ons ‘boud’ dus zijn afkomst getrouw. Maar nú bestaat er dan toch een neiging tot t. Hoe is die te verklaren? Mij dunkt dat s t o u t er niet geheel onschuldig aan is; het is een synoniem en bovendien nog een rijmwoord. Wekt een stoute bewering niet den lust op tot een boute tegenbewering? Daarbij komt boud dikwijls in verbinding met stout voor. In Zuidnederland is dat nog heel gewoon, zegt het Wb. d. Ned. Taal, bv. stout en boud antwoorden. Misschien heeft boutig = struisch, behoorend bij het subst. bout = voor- of achterpoot van een geslacht dier, later in de platte taal: armen en beenen, ook invloed gehad. Maar de grootste invloed zal toch wel van s t o u t zijn uitgegaan.

*Rhythme

- Den passus over het rhythme kan ik niet overtuigend vinden. Mij is ook geen literatuur bekend waarin deze invloeden voldoende b e w e z e n worden. Ik twijfel niet, of het rhythme heeft zijn rol in de vorming van onze zinnen en denkelijk ook van onze woorden, maar bepaalde regels er voor te vinden, is - meen ik - nog weinig of niet gelukt.

Tegenover Uw bezwaar om het hortende kan ik een lange rij gebruikelijke samenstellingen aanvoeren, die ons geen hinder veroorzaken met haar gemis aan zwakke accenten: inhoudsmaat, aanvangstijd, toegangsprijs, voorraadschuur, uitgangsdag, doorgangshuis, voordeurmat, omloop(s)tijd, inmaakpot, inkoopsprijs.

Het lid van onzen Raad, aan wien wij deze opmerkingen danken, gevoelt dus evenals wij dat het woordrhythme een rol speelt bij de vorming onzer woorden. Hoe sterk deze invloed zich doet gelden zal wel afhangen van het individu.

Toen wij tegenover een van onze leden dit onderwerp eens aanroerden, weerde hij ons af met ‘apekool’. Dat vonden wij toen eenigszins sterk uitgedrukt. De een zal meer gevoelig zijn voor rhythme dan de ander, maar eenig rhythmisch gevoel is ons toch allen gemeen.

De werking van dit gevoel in regels vast te leggen zal inderdaad moeilijk zijn; wij

althans zouden het niet gaarne beproeven!

(7)

4

Also sprach PTT...

- Dus U brengt onze afleveringen voor een halven cent bij onze lezers? - Inderdaad;

goedkoop, vindt U niet? Een marktkoopman zou zeggen: 't kost me meer ingekocht!

Natuurlijk verwachten wij van U dat U ons het werk vergemakkelijkt: U moet de adressen volgens de plaatsen sorteeren en die dan afbundelen... Ja? U wilde wat zeggen? - Pardon; gaat U door, wij dachten even aan iets anders. - Welnu, zooals gezegd, U moet de adressen sorteeren en afbundelen. En dan telt U het aantal van elken bundel en dat vermeldt U dan. Goed tellen, natuurlijk, en niet zoo maar... - Niet zoo maar afschatten, bedoelt U? - Zoo is het. Zorgvuldig tellen en geen fouten maken. - Spreekt van zelf. Als wij fouten maken moeten wij die afanderen. Geeft U elken uitgever het recht dat U ons thans toekent? - Zeker, dat recht verkrijgt ieder, die aan de voorwaarden voldoet. Dacht U dat het Hoofdbestuur voor elke aanvraag ging vergaderen en daarover afstemmen? Dat zou niet gaan. - Inderdaad, dat zou niet gaan. Welnu, laat ik dan een woord van bewondering mogen spreken voor de organisatie van de PTT. Die is waarlijk in elk opzicht a f !

Samenstellingen

met een bijv. nw. - ‘U neemt toch, hoop ik, woorden als speciaalzaak, speciaalstudie, speciaalarts, niet in bescherming!’ Wij denken er niet aan; evenmin als wij

‘smalrug-ordners’ onze genegenheid schenken. En evenmin als wij er op uit zijn bijv. nw. aan zelfst. nw. te lijmen. Hoe oordeelt U - vraagt, grimmig, een ander lid - over woorden als groothandel, grootvorst, grootmacht? en hij bedoelt: heb het niet in je hart ze te verdedigen!

Laat ons bedenken dat zulke samenstellingen kunnen voorkomen en dat ze niet tegen ons taaleigen strijden; maar natuurlijk mogen wij er geen misbruik van maken.

Trouwens, die samenvoegingen van adjectief en substantief worden feitelijk alleen gebruikt om een nieuw begrip aan te duiden; een blackbird is geen ‘zwarte vogel’

maar een merel, een bluebell is niet maar een willekeurige bloem met een blauw klokje. Elke harde steen is geen hardsteen en een oudoom is geen oom, op wien de last der jaren drukt. In het moderne Afrikaansch kent men ‘oubaas’; die hoeft waarlijk nog niet naar een tehuis voor ouden van dagen!

In de 17de eeuw spraken wij van ‘grootschip’ en dat was dan een driemaster van groot charter, geschikt voor de groote vaart; Piet Heyn was, voordat hij bij de W.I.

Comp. in dienst trad, in zijn geboorteplaats gevestigd als grootschipper. Zoo kennen wij ook: grootmeester, grootmajoor. Hiermede willen wij uiteraard niet zeggen dat wij ter beoordeeling van ons tegenwoordig taalgebruik zoo maar naar vroegere eeuwen mogen zien; wat voor toen gold, geldt niet altijd voor thans. En vroeger nam men het niet altijd zoo nauw.

Schoenblink

(8)

- Vroeger las men schoensmeer, tot een of andere fabrikant meende, dat zijn product te goed was voor een Nederlandschen naam. De anderen moesten toen wel volgen, want hun producten waren toch zeker even goed. Dezer dagen las ik een boek van Walschap, waarin het woord ‘Schoenblink’ voorkomt. Is dit nu niet een aardig woord?

Als een Nederlandsche fabrikant eens hiermede wilde beginnen.

Hr. (O.T. 1936 blz. 16)

- Op de groote bank-, scheepvaart- en handelskantoren te Rotterdam was het jarenlang de gewoonte brieven aan personen in het gebouw, in navolging van het Engelsche gebruik te adresseeren: Mr. Jansen (Mister). Langzamerhand werden op deze kantoren enkele rechtsgeleerden aangesteld, die aan deze betiteling aanstoot namen. Toen werd het Engelsche ‘Mister’ vervangen door het Hollandsche Heer (Hr.).

Een der leden van O.T. vindt Heer (Hr.) weer on-Nederlandsch en adviseert M.

te schrijven. Maar dit is de Fransche manier van adresseeren! Aangezien bij volledig adresseeren in het Nederlandsch ‘den Heer’ wordt geschreven, verdient het mijns inziens aanbeveling om bij verkorte adresseering te schrijven: dHr. Dat doet aan geen Fransch, Duitsch of Engelsch meer denken, maar alleen aan het Nederlandsche

‘den Heer’.

Naast

- Het woord naast wordt dikwijls misbruikt. Zoo las ik dezer dagen in een

krantenverslag den volgenden zin: ‘Het was een komen en gaan, terwijl aan iederen bezoeker, naast een kop thee en een bonbon, nog een kleine verrassing werd

meegegeven.’

Naast naast zit er nog meer grappigs in deze zinsconstructie.

(H-s)

Technische termen

- ‘Bij de bereiding van kersenmost moet men oppassen voor luchttoetreding; deze kan s m a a k o m l a a g veroorzaken.’

De bereiding van melkpoeder kan geschieden volgens het z.g.n.

verstuivingssysteem, waarbij men de melk zeer fijn verstuift en droogt in een heeteluchtstroom. Het technische woord voor dit procedé is:

verstuivingsdroogdamping.

De Nederlandsche Siemens Maatschappij levert ‘laschomvormers’. Wat dat precies voor dingen zijn, weten wij niet, maar wel weten wij dat zij een zeer groot

r e g e l b e r e i k hebben. Dat staat namelijk in de advertentie.

Is - vraagt het Ned. Clearinginstituut - het geld dat wij voor U hebben liggen, voor

U zelf bestemd, of voor een derde en moet U het dus d o o r v e r g o e d e n ?

(9)

Zoo leeren het onze kinderen!

- ‘De kat vond het een pracht idee.’ De toovenaar was een macht man. De koning

sprak een kracht woord.

(10)

5

Het meisje, haar...

- Men vraagt ons, wat correcter is: het meisje speelt met h a a r pop, of met z i j n pop. Een geheel bevredigend antwoord op deze vraag is moeilijk te geven: moeten wij ons in het taalgebruik richten naar het g r a m m a t i c a l e (woord)geslacht, of naar het b i o l o g i s c h e geslacht (van den aangeduiden persoon)? Moeilijk is het bijzonder voor ons, die ons verre houden van al wat maar eenigszins betrekking heeft op den spellingsstrijd (de ‘ennetjes’-kwestie). De geleerden zijn het er volstrekt nog niet over eens; het beste is maar dat ieder het doet zooals hem het beste dunkt. ‘Hem’

het beste dunkt; wij zouden ook kunnen zeggen: ‘h e m of h a a r ’, want de steller van de vraag is een vrouw. De ‘stelster’ dus eigenlijk. Dat is volstrekt niet om te lachen: een Duitsche correspondent noemde onlangs een firma, die een vraag gesteld had: die Fragestellerin. Huizinga noemt echter zulk een vorm ‘overcorrect’: de aanduiding ‘Uitgeefster’ (-ster ook hier, omdat het woord firma vrouwelijk is) doet hem altijd aan de Weduwe Van Nelle denken!

Ons dunkt: het geheele complex van voorstellingen, dat de aangehaalde zin oproept - het kindje, de fladderende rokjes, de dansende haarstrik, het popje in den arm - vertoont zulk een bij uitstek vrouwelijk karakter, dat de aanduiding ‘haar pop’ als vanzelf naar voren treedt.

Maar laat ons hier nu maar verder over zwijgen en liever wat lichten kost opdienen.

Het Duitsch - zegt Prof. Gerlach Royen - spreekt geheel normaal van: eine männliche Maus, en: ein weiblicher Hase; en De Maasbode voerde eens een ‘vraagbakin’ ten tooneele. Jespersen, in zijn ‘Philosophy of Grammar’, geeft ons de volgende aardigheid in het Zweedsch: Hvad heter den här apan? (Hoe heet die aap? - apa is vrouwelijk). Hon heter Kalle, för det är en hanne (Z i j heet Karel, want h e t is een h i j ).

De algespraver van de nitovaba

- ‘De werkput had een diepte van 12.5 m beneden A.N.P.’ - Dat is diep, stellig! Maar toch vragen wij: laat men duidelijke taal spreken. Wat is, zonder omwegen, de verhouding van A.N.P. tot N.A.P.? Neen, niet P.N.A.; die is in Arnhem; en ook niet A.P.N. - Of N.P.A. hieraan annex is? Wij weten het niet; het wordt een P.A.N.!

Regelmatig

- ‘Onze vouwmachines zijn niet duur, en onmisbaar als U regelmatig vouwwerk

heeft’. Natuurlijk, als U onregelmatig vouwt, schots en scheef, dan hebt U onze

machine niet noodig; die is alleen voor n e t t e werkers!

(11)

- Is, vraagt een lid, g e t o o n z e t een toelaatbare verl. deelwoordvorming van

‘toonzetten’?

Het woord lijkt ons lid gemaakt, uiting van een misplaatst puristisch streven.

Onbestemd

- ‘Neen, vaderlandsliefde is geen loos woord, geen o n b e s t e m d , onomschrijfbaar begrip.’ Mogen wij voorstellen hiervoor het woord ‘vaag’ te gebruiken?

Het Wb. d. Ndl. Taal (X, 1074/5) geeft een reeks voorbeelden van het gebruik van onbestemd i.d. zin van ‘onbepaald, niet juist bepaald, onzeker, twijfelachtig’, maar zegt er bij: ‘Het woord is intusschen, ondanks een zoo algemeen gebruik, zeer stellig als een germanisme te beschouwen. Ons “bestemmen” heeft een geheel andere beteekenis dan hd. “bestimmen”; het laatste wordt bij ons door “bepalen”

teruggegeven (Een lapsus van den geleerden schrijver: hij bedoelt: w e e r g egeven);

slechts in enkele gevallen beantwoordt het aan ons “bestemmen”. O n b e s t e m d , in den hier vermelden zin, is dus eene onjuiste uitdrukking, die slechts verwarring veroorzaken kan.’

Floodlight

- Een van onze leden weet niet precies wat wij willen aanduiden met dit woord. Het wordt, gelooven wij, gebezigd voor het belichten van een gebouw, een monument, door straallampen, bundellichten (oneigenlijk genoemd ‘zoek’lichten), zoo opgesteld, dat het gebouw ‘baadt’ in een ‘zee’ van licht. De lichtbundels van de voor deze verlichting gebezigde lampen divergeeren, dunkt ons, meer dan die van de zoeklichten, dus ‘spreilicht’ is nog zoo slecht niet gevonden.

Een ander lid heeft floodlight vertaald gezien met s l a g l i c h t (vgl. ‘slagschaduw’).

-Klaar

- B. en W. van Amsterdam stellen den Raad voor het plan voor een tunnel onder het IJ goed te keuren en b e s t e d i n g s k l a a r te maken. Die verbindings-s hoort er niet bij, dat weten wij nu, en ‘besteding(s)klaar’ is niet bepaald een fraai woord - maar dat nu daargelaten. Besteding k l a a r : klaar om aan te besteden, zooals pasklaar:

klaar om te passen. Dat spreekt. Maar waarom spreekt Amsterdam dan, als men grond klaar maakt voor bebouwing - door het aanleggen van rioleering, van wegen enz. - steevast van bouw r i j p ? Laat ons daarvoor in vredesnaam toch ook zeggen bouw k l a a r !

Koppelteeken

(12)

- Een lid pleit voor zuinigheid bij het gebruik van het koppelteeken. In het Engelsch, en vooral in het Amerikaansch, zegt hij, heeft het al lang afgedaan in samengestelde plaatsnamen; men schrijft thans: New York, New Orleans, New Jersey, West Indies.

Onze grondwet spreekt van Nederlandsch-Indië en velen schrijven nog

Zuid-Amerika, Noord-Holland. Zouden wij dat overbodige koppelteeken ook niet eens afschaffen?

(Het Bestuur van de provincie, waarvan Haarlem de hoofdstad is, noemt zich

Provinciaal Bestuur van Noordholland.)

(13)

6

- In een artikel over windmolens lezen wij dat in het Land der Zes Molens bij Hornaar, waar twee wipmolens jarenlang stil hebben gestaan (hebben stilgestaan),

weder-inbedrijfsstelling wordt overwogen. Oefenen windmolens dan een ‘bedrijf’

uit? Of is de bedoeling dat deze wipmolens weer i n w e r k i n g zullen worden gesteld? In hetzelfde artikel lezen wij dat het ‘kleinmengbedrijf’ weer meer kansen zal krijgen. Ja, die ellendige woorden hebben den wind mee, tegenwoordig.

‘Molenaars en houtzagerijen moeten, “waar mogelijk” windkracht gebruiken.’

Wij zijn geen principieele tegenstanders van den korten taalvorm, maar daar, w a a r h e t m o g e l i j k i s zouden wij de taal toch de volle eer willen geven. Zijn er onder onze leden die wat schraal in hun brandstoffenbons zitten? dan weten wij er misschien wat op te vinden. ‘De vraag doet zich voor of de electrisch gedreven motoren via de centrales altijd voldoende over kolen kunnen beschikken.’

Als die electrisch gedreven motoren - men kan nooit weten! - nu toch eens, via de centrales, de beschikking zouden krijgen over voldoende kolen - kolen die zij, electrisch gedreven als zij zijn, natuurlijk niet zelf noodig hebben - dan zouden wij daar misschien een extra mudje kunnen oppikken. Men houde ze in het oog!

-Ens

- Een van onze leden zendt ons een krantenknipsel, waarin hij de woorden ‘eerstens’

en ‘tweedens’ onderstreept. Bedoelt ons lid dat hij deze woorden afkeurt? Er is natuurlijk niets tegen te zeggen: ten eerste, in (op) de eerste plaats, maar, zoo oordeelde eens een lid van onzen Raad, een enkele keer ‘eerstens’ of ‘tweedens’ is zoo erg niet. Als het ten minste bij eerstens en tweedens blijft!

Er wordt nogal eens aanmerking gemaakt op het woord ‘overigens’. Als wij minstens aanvaarden naast ten minste of op zijn minst, kunnen wij geen bezwaar maken tegen overigens, naast ‘voor het overige’. Wèl tegen overigens in de bet.

‘trouwens’; dat is een germanisme, zegt Stil. Gramm.

Gestalte

- ‘Op zulk een grondslag zal de “nieuwe tijd” ook in Nederland zijn rechtvaardige g e s t a l t e kunnen vinden’. Hier is ‘gestalte’ niet het juiste woord. Vroeger konden wij ‘gestalte’ ook wel toepassen op ‘uitingen van den geest: de vorm daarvan’ (Wb.

d. Ned. Taal), maar naar de thans gewone opvatting dient het woord alleen ter kenschetsing van iemands lichaamsgedaante, inzonderheid met betrekking tot zijn lengte: zijn rijzige, ranke gestalte. In het gegeven voorbeeld heeft blijkbaar Hd.

Gestalt den schrijver parten gespeeld. ‘(festere) Gestalt gewinnen, annehmen’; ‘eine

Gestalt geben’. ‘Die Umstände haben sich ungünstig gestaltet.’ Vo r m was hier het

juiste woord geweest.

(14)

- ‘Paal’ en ‘perk’ zijn dikwijls synoniemen, maar ‘bepalen’ en ‘beperken’ gaan reeds iets uiteen loopen. Bepalen wordt in het dagelijksche taalgebruik gebezigd voor: het aanwijzen van grenzen: ‘kunnen vaste regelen bepalen, welke voorwerpen geheel buiten het bereik der kunst liggen?’ Bij beperken krijgen wij alreeds het begrip van:

binnen zekere perken houden of dringen. ‘Gedurig naauwer beperkt, omsingeld, ingesloten...’. Een zaak geringer maken, zonder dat daarbij juist aan een bepaalde grens wordt gedacht: ‘ik zal mijn uitgaven moeten beperken, want mijn ontvangsten worden steeds minder’.

‘Onbepaald’ en ‘onbeperkt’ liggen nog verder uiteen. ‘Onbepaald’ wil, in het tegenwoordig taalgebruik, eenvoudig zeggen, dat er geen grenzen worden aangegeven;

onbepaald, vaag (neen, niet ‘onbestemd’, dat is geen woord). Onbeperkt daarentegen:

niet beperkt, niet binnen zekere vastgestelde perken of grenzen besloten; onbegrensd, onmetelijk.

Wanneer wij lezen dat een bouwwerk zoo solide zal worden uitgevoerd ‘dat het geacht mag worden een onbepaalden levensduur te hebben’, dan gevoelen wij dat hier het woord o n b e p e r k t ter plaatse zou zijn geweest.

Heeft te...

- Een dagblad heeft aanmerking gemaakt op een uitdrukking, voorkomende in een artikel in ons orgaan: ‘Een schilder heeft op een schutting een opschrift te schilderen’.

‘Heeft te schilderen’; dat is een ongerechtigheid, oordeelt het blad.

Ten onrechte, naar het ons voorkomt; ‘hebben’, vergezeld van een infinitief met

‘te’ is heel gebruikelijk ter aanduiding van een verplichting, een noodzaak. Het wil uitdrukken, dat de handeling, door de infinitief genoemd, m o e t (behoort te) worden verricht.

De scholier heeft strafwerk te maken. De schilder heeft een schutting te verven.

Hij heeft een goeden naam op te houden. De rechter heeft recht te spreken naar bepaalde regels. ‘Den streek vergetende waarnaar gy hebt te stieren.’ (Bilderdijk)

Misoogst

- Wb. d. Ndl. Taal (Dl. IX, 848, van 1913). ‘Misoogst; eerst sedert kort in onze taal in gebruik, en eene nabootsing van hd. miszernte. Mislukte oogst, miswas’. Een misoogst is dus een ‘oogst’, daar gaat niets van af, maar een kleine oogst, van geringen omvang. Hoe ‘misser’ de oogst, hoe geringer de omvang. Is de omvang groot, dan is er geen ‘mis’oogst. In Zweden zullen binnenkort alle soorten brood en gebak onder de distributie moeten vallen, ‘daar de misoogst een veel grooteren omvang heeft aangenomen dan men oorspronkelijk had verwacht’. Dit is onbegrijpelijk!

(‘Ik geloof...., dat gij mij met muggenzifterijen zoekt te vangen. Naar den letter

moogt gij gelijk hebben, maar....’ Wb. d. Ndl. Taal, IX, 1195).

(15)

7

Welkarton

- Een bericht uit Helsinki vermeldt dat daar een fabriek wordt gebouwd die per jaar 8000 ton w e l k a r t o n aan de markt zal brengen. Wat ‘welkarton’ eigenlijk is, weten wij niet; blijkbaar iets nieuws.

Welstaal, zegt Van Dale, is zacht staal, dat zich wellen laat; en wellen is: doen koken, licht opkoken. Versche metworst in de pan laten wellen; ook: gloeiende metalen aaneenhameren, inz. ijzer. Om ijzer en staal aan elkander te wellen, moet men ze snel tot welhitte brengen, de aaneen te wellen plaatsen zooveel doenlijk van de lucht afsluiten door er welpoeder op te strooien en dan krachtig aaneenhameren of samenpersen.

Dit nieuwe karton zal dus, als versche metworst, op een laag pitje dienen te worden opgezet; of anders ‘gloeiend aaneengesmeed’. Begrijpe wie 't kan!

Kogellager

- Het zou al heel zonderling zijn, wanneer wij voor het Eng. ‘ball bearing’ geen goed Nederlandsch woord zouden kunnen vinden, aangenomen dat ‘kogellager’ een germanisme is. Het Ndl. woord voor ‘bearing’ is ‘kussenblok’, doch dit laatste woord kan alleen gebruikt worden met betrekking tot platte vlakken; een schijf of een wiel heeft een ‘bus’ als voering. Reeds een halve eeuw geleden bestonden er

scheepsblokken met schijven, waarin bussen met rolletjes. Dus k o g e l b u s s e n ? (M-n)

Vakbekwaam. vakverantwoordelijk

- ‘Het bestuur, overtuigd van de groote belangen, die land en volk hebben bij het bouwen door vakbekwame en vakverantwoordelijke deskundigen,....’

Wat zou er gebeuren als wij bij deze fraai samengestelde woorden het eerste lid eens weglieten? Zouden wij dan op de gedachte gebracht worden dat de bekwaamheid en de verantwoordelijkheid van deze deskundigen zich op een ander gebied zou demonstreeren dan dat van hun vak?

Leerwerk

- wordt evenals breiwerk en haakwerk gebezigd ter aanduiding ook van het

vervaardigde werkstuk; een taschje, pantoffels, een omslag voor een boek enz. Er is

een winkel in Amsterdam waar men het leer voor zulke werkjes kan koopen, en ook

de benoodigdheden voor het bewerken daarvan. Jammer dat die winkel dit werk nu

weer met zoo'n gekken naam aanduidt: ‘l e e r a r b e i d ’. Waarom toch?

(16)

Uitzonderlijk

- ‘Wat zegt U van uitzonderlijke’ voor exceptioneele (hier wellicht bedoeld

‘bijzondere’)?

Neen, niet bijzondere, maar ‘uitzonderlijke’, een uitzondering makende, dat wat in het Fransch inderdaad heet: exceptionnel. Waarom wij het Nederlandsche woord bezigden en niet het Fransche? Omdat wij schreven in O n z e Taal!

Dan wel

- ‘Men bestelle deze uitgaven in den Boekhandel, welke ze voorhanden heeft, d a n w e l in korten tijd kan leveren.’ Moet hier, vraagt een lid, niet ‘of ze’ staan. ‘Dan wel’ voor ‘of’ schijnt veel gebruikt te worden; ten minste Charivarius zegt dat deze

‘deftigdoenerij’ tegenwoordig erg in den smaak valt. ‘De puddingvorm moet ingesmeerd worden met boter dan wel olie’ (blijkbaar een oud citaat!).

Men kan ‘dan wel’ i.p.v. ‘of’ gebruiken, om een herhaling van dit laatste woord te voorkomen. Of...., dan wel.... Of het persoonlijk voornaamwoord hier herhaald moet worden? Wij zouden het doen!

Doorkruisen

- ‘Maatregelen doorkruisen’; i.d. bet. v. ‘storen’ niet in dl. III Wb. d. Ndl. Taal (bewerkt door Dr. J.A.N. Knuttel 1916), blijkbaar van jongen datum. De groote Duden heeft: durchkreuzen = stören. Seine Pläne wurden von seinen Feinden durchkreuzt. Haje: Een weinig opgemerkt, maar zeer onaangenaam germanisme.

Ned.: voornemens, plannen, maatregelen, tegenwerken, dwarsboomen, verijdelen.

Stijlbloempje

- ‘Voor het behoud van het getroffen oog wordt gevreesd’ (contaminatie; voor zijn leven wordt gevreesd).

(Wat bedoelt ons lid met deze opmerking? ‘Ik vrees voor den zieke’, ‘ik vrees voor zijn leven’; ik vrees dat de zieke er het leven niet zal afbrengen. ‘Ik vrees voor het behoud van het getroffen oog’; ik vrees dat het oog niet behouden zal blijven.

Wat is daar voor kwaads aan!)

Meervoudsvorm

- Wat dienen wij te zeggen: distributiebonnen of -bons? Wij zeggen wat wij willen;

bons, bonnen; kanons, kanonnen; mortiers, mortieren; bloks, blokken. Het Wb. d.

Ndl. taal zegt bon n e n en dat is een duidelijke vorm. Als een mijnheer tot zijn

aanstaande vrouw zegt: je moet zien dat je me vandaag een paar pond niervet bezorgt;

(17)

Vraag aan schakers: wat zegt gij, pions of pionnen? En d e of h e t gambiet?

Negen jaar ‘onze taal’

- Zetter, kunt gij niet wat dunnere spaties nemen voor de gespatieerde woorden? - Neen redactie, dat gaat niet; de zetmachine is nu eenmaal gebonden aan haar matrijzen. Toch - zooals U wel zal bemerkt hebben - volgen wij zooveel mogelijk de goede zetwijze; verschillende woorden worden, als dit beter uitkomt, met dunnere spaties u i t g e v u l d .

(En dat is nu een zetter, die negen jaar lang Onze Taal heeft gezet!)

Wat zegt me daar die zetter? ‘Dit is een vakterm, redactie’ - en daarmee ‘heeft’

hij ons. Want ‘vaktermen’ vallen buiten onze beoordeeling!

(18)

8

Fachwerkhaus

- De krant vertelt ons van een oud Duitsch gebouw, dat zij aanduidt als ‘gildehuis’

met - ter verduidelijking? - ‘Fachwerkhaus’ er bij. Men wil ons toch niet wijs maken dat een ‘Fachwerkhaus’ een gildehuis is? Het is gewoon maar een vakwerkhuis, dat is een huis waarvan de gevel uit houten vakwerk bestaat!

Zwakke taal

- Een winkelier in Amsterdam biedt zijn lampen, die ‘afgeschermd’ zijn en door het Rijk zijn goedgekeurd, aan als: Rijksgekeurde afschermlampen; en een candidaat bij zijn middenstandsexamen, hield een verhandeling over: de schuldijzers in een verliezement. (Mijn telefoon is de fek geraakt en nog niet in tak!)

Op de hoogte met

- Contaminatie van: op de hoogte v a n (zeemansuitdrukking) en: vertrouwd m e t . Er zijn veel van die uitdrukkingen. Dat kan ik mij indenken (d a t kan ik me denken en d a a r kan i k mij indenken); dat hoort van hem (dat hoort a a n hem en dat is v a n hem); enz.

Synoniem

- ‘Nederlands en Hollands zijn synoniem’; moet dit niet zijn ‘synoniemen’? Kan men zeggen zooals men wil; synoniem is zoowel zelfst. naamw. als bijv. nw. Aandacht en opmerkzaamheid zijn synoniem (zijn zinsverwant); - zijn synoniemen (zijn zinsverwante woorden).

Regelmatig

- ‘Het is nooit onze gewoonte geweest daar regelmatig gewag van te maken.’ Neen, maar het is wel onze gewoonte geweest - en daar hopen wij trouw aan te blijven - voor geregeld ‘regelmatig’ te zeggen.

De man, welke...

- Uit een sportblad: ‘Het was de heer T., welke den beker in bezit kreeg.’

Uit een wetenschappelijk blad: ‘Candidaten, welke dat hebben zien uitvoeren.’

(19)

Vergoeden

- ‘De uitgevers zijn bereid een honorarium van f 1.50 per pagina te vergoeden.’ Wie heeft er dan schade geleden, o uitgevers, dat gij over v e r g o e d i n g spreekt?

Afnemen

- ‘Foto's, a f g e n o m e n onder allerlei omstandigheden’. Een germanisme; wij kennen a f n emen niet in deze beteekenis.

Onze opbouwdienst

- ‘.... op welke wijze men meent haar te kunnen helpen in den o p b o u w van deze verzameling.’

Contributie.

De penningmeester zal gaarne de bijdragen van die leden, voor wie het contributie-jaar thans gelijk valt met het kalenderjaar, ontvangen op zijn postrekening 181661 (t.n.

Penningmeester Genootschap Onze Taal, Amsterdam).

Van langen adem.

Op het gebied van de internationale politiek wordt in een nauwelijks onderbroken reeks van grootere en kleinere oorlogen gestreden over de vraag, of het van de 17de eeuw geërfde Fransche ‘systeem’, dat voor één mogendheid - in casu natuurlijk Frankrijk! - de hegemonie op het vasteland van Europa zoekt te verwerven, zijn door Lodewijk XIV bereikte resultaten zal weten te handhaven, respectievelijk nog verder uit te breiden en af te ronden, dan wel of het Engelsche ‘systeem’, dat in de 18de eeuw bewust gaat streven naar de verwezenlijking van een evenwichtstoestand tusschen de groote mogendheden van het continent - de bekende politiek van de

‘balance of power’ - zal zegevieren.

Van de uitspraak, welke het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 30 September heeft gedaan in het proces om den baby, waarvan het bezit, na de verwarring, ontstaan bij den bominslag in de Bethlehemkliniek op 10 Mei, werd betwist tusschen de families S. en W., bij welke uitspraak werd bevestigd het vonnis van den president der Haagsche rechtbank, dat het kind aan de familie S. toewees, heeft alleen nog een beroep in cassatie opengestaan.

Het zijn uitwassen als deze, die een op zich zelf gerechtvaardigde constructie in opspraak brengen. Charivarius heeft er den dood aan gezien; hoor hem toornen:

Wie telkens zinnen - 'k voeg een voorbeeld, dat de leer,

Die 'k schrijvers, welken wellicht, wat ik hier beweer,

Hetgeen in dit gedicht, waarin 'k de stijl, waarvan

(20)

't Succes, waarop men hoopt met opstel of roman, Afhanklijk is, bespreek, behoort als kroon op 't werk, Niet duidlijk is, wil prenten in de geest, versterk', Bij mijn beknopt betoog - in andre zinnen ploft, Is lui of nonchalant en altijd onbeschoft.

(Meen niet dat Charivarius altijd van onbeschoft spreekt, hoor!

't Is hier maar om het rijm gedaan, dus kan 't er hier mee door.)

- In School en Wet, Maandblad ten dienste van het Lager Onderwijs, lezen wij, na een vermelding van de bekende circulaire van het Departement van O., K. en W.:

‘Natuurlijk hoede men zich daarbij voor overdrijving. Door de aardrijkskundige ligging van ons land tusschen uitgestrekte taalgebieden van andere volken en niet het minst door het handelsverkeer met die volken zijn in onze taal woorden van vreemden oorsprong binnengedrongen, die door het veelvuldig en langdurig gebruik hier burgerrecht hebben verkregen en waarvoor onze taal niet steeds een eigen uitdrukking heeft. Een Nederlandsche omschrijving van het begrip dezer woorden zou dikwijls den lachlust opwekken. Waar het echter op aan komt is, dat tot ongerept behoud van ons Nederlandsch volkseigen de onderwijzers op onze scholen onze taal zoo zuiver mogelijk overbrengen op hun leerlingen, zich onthouden van germanismen en gallicismen, het gebruik daarvan bij hun leerlingen tegengaan en niet verslappen in het voortdurend verbeteren van onjuist taalgebruik door de leerlingen.’

Wanneer inderdaad de onderwijzers van de lagere school op deze wijze op de aansporing van Onderwijs zouden reageeren, zou er een winst behaald worden die niet hoog genoeg kan worden aangeslagen. Wij, van onzen kant, zouden volgaarne daartoe meewerken door den onderwijzers ons maandblad ter beschikking te stellen voor een prijs, die weinig meer zou bedragen dan de kosten van het papier waarop het gedrukt is!

[Nummer 2]

Het etymologisch woordenboek en zijn waarde voor den niet taalkundig geschoolden lezer

Toen mij 32 of 33 jaar geleden door den uitgever Nijhoff het verzoek gedaan werd om een nieuwe uitgave van J. Franck's etymologisch woordenboek onzer moedertaal te maken - welk verzoek ik zonder veel aarzelen aannam -, heb ik mij tot taak gesteld, aan ons Nederlands publiek een boek te geven, dat, zoveel dat in mijn vermogen lag, op het peil zou staan van de taalkundige wetenschap van die dagen. Deze doelstelling impliceert reeds, dat ik mij dat publiek in de eerste plaats dacht als tot zekere hoogte deskundig op linguistisch gebied: leraren, studenten, onderwijzers, enz. Enige kennis van de vakterminologie en van de groepering van talen en dialekten meende ik bij mijn lezers aanwezig te mogen achten. Daaruit volgt echter nog niet, dat ik een ruimen kring van belangstellenden wilde uitsluiten. Zelfs wees ik in mijn inleiding op het voordeel, dat voor ‘diegenen, die niet met het oog van etymologie-specialisten lezen’, het bijna geheel ontbreken van verwijzingen naar de vakliteratuur heeft; wel is waar is het begrip ‘etymologie-specialisten’ veel beperkter dan dat der ‘tot zekere hoogte deskundige’ leraren, studenten, onderwijzers.

Hetgeen voor de leken in de taalkunde geheel oncontroleerbaar en daarom relatief

onbelangrijk is, dat zijn de vormen van ver verwijderde talen, die verwant zijn of

(21)

althans door sommigen voor verwant gehouden worden met het Nederlandse woord, waarvan wordt uitgegaan. Om ze te begrijpen, moet men klankwetten van al die talen kennen, plus de uitzonderingsregels, om van andere factoren, die op de woordvorm invloed kunnen hebben, niet te spreken. Het moge een zekere aantrekkelijkheid hebben voor sommige mensen om te weten, dat ons ‘broeder’ van huis uit hetzelfde woord is als Armeens ‘el̃bair’, dat er thans al heel weinig op lijkt, dat ‘komen’ en Latijn ‘venio’ verwant zijn, enz., toch verheft de kennis van dergelijke feiten zich niet boven belangstelling voor curiositeiten. Meer heeft men aan de semantische zijde der afzonderlijke etymologieën. Toen ik de nieuwe druk van Franck schreef, stond ik niet onder de invloed van een of andere semantische theorie. Evenals andere schrijvers van etymologika ging ik bij de beoordeling van de betekenis-ontwikkeling vooral te rade met het gezond verstand, dat alle homines sapientes, wetenschappelijke en onwetenschappelijke, met elkaar gemeen hebben, en zo gaan de etymologen in het algemeen ook nu nog te werk. Een schijnbaar minder voor de hand liggende betekenis-ontwikkeling wint natuurlijk aan waarschijnlijkheid, wanneer men haar op verschillende taalgebieden tegenkomt. Taalkundigen verrichten een nuttig werk door zulke gevallen van semantisch parallelisme te verzamelen. Licht men in een woordenboek een voor den leek niet voor de hand liggende betekenis-ontwikkeling door andere voorbeelden toe, dan zal men ook hem overtuigen.

In mijn bewerking van Franck heb ik er naar gestreefd, door woorden als

‘waarschijnlijk’, ‘mogelijk’, ‘onzeker’ enz. de waarschijnlijkheidsgraad van etymologieën aan te geven. Natuurlijk ligt in zulke taxaties een subjectief element;

daar echter, voorzover van betekenis-ontwikkeling sprake is, het gezond verstand in

(22)

10

de allereerste plaats ons oordeel bepaalt, staan leek en vakman tegenover de hypothesen betrekkelijk gelijk; zelfs is er alle kans, dat de leek nog onbevangener en daardoor zuiverder oordeelt. Helaas echter komen gewoonlijk ook klank- en vormverschijnselen in het geding, waarover alleen de taalkundig geschoolde kan meepraten.

Ik zou geen dilettant willen aanraden, zich bij het lezen in een etymologisch woordenboek in de voornaamste plaats te interesseren voor het taalvergelijkende deel der artikelen. Daarnaast staat echter dikwijls een voor hem bevattelijker gedeelte, gewijd aan de evolutie van een woord binnen het kader van de geschiedenis der taal, waarvan het lexikon in kwestie de woordvoorraad onderzoekt. Men kan hier, als er slechts voldoende gegevens bekend zijn en meegedeeld worden, nalezen, in welke dialekten een woord voorkomt, welke betekenissen het er heeft, langs welke weg het in de beschaafde taal of in de schrijftaal gekomen is, hoe het zich daar verder ontwikkeld heeft wat vorm en betekenis aangaat. Ook de taalkundigen zijn zich op den duur voor deze zijde der etymologie in het bijzonder gaan interesseren. Het Duitse etymologisch woordenboek van Kluge is in de elkaar opvolgende drukken meer en meer plaats gaan inruimen aan de geschiedenis der woorden in het Duits zelf. Van Haeringen's supplement op Franck-Van Wijk schenkt aan de Indogermaanse verwantschapsbetrekkingen minder aandacht dan ik een kwarteeuw vroeger gedaan had, en het Latijnse etymologikon van Meillet en Ernout stelt zich op het standpunt, dat van de niet tot het Italisch beperkte rapprochementen alleen die verdienen te worden meegedeeld, die een inderdaad vaste bodem onder de voeten hebben; deze zijn betrekkelijk zeldzaam, vandaar een sterk overwegen van de, door Ernout bewerkte, speciaal-Latijnse onderdelen der artikelen. Deze stof is nuchterder, minder romantisch; de leken in een vak houden vaak van de romantische zijden er van, maar deze zijn voor hen gewoonlijk een ongezonde kost, die slechts hun phantasie en hun geheugen, maar niet hun verstand voedt. Bovendien stelt men zich, door deze vaak weinig vaststaande zaken in zich op te nemen, bloot aan het gevaar, een verouderde wetenschap met zich mee te dragen. De opinies der geleerden over de praehistorische perioden der Indogermaanse talen en over de grondtaal zelf, waar deze op teruggaan, zijn in de laatste jaren sterk gewijzigd; een door reconstructie gevonden

Indogermaanse vorm ziet er nu heel anders uit dan in werken van een kwart eeuw geleden en men is veel sceptischer geworden aangaande de mogelijkheid, concrete woorden en vormen van het oude Indogermaans te kennen: enige klank voor klank aan elkaar beantwoordende woorden, die in onderling verwante talen voorkomen en die ‘Junggrammatiker’ als Karl Brugmann vóór dertig jaar zonder meer als vaststaande vormen der gemeenschappelijke grondtaal plachten te beschouwen, kunnen - Meillet heeft dat zonneklaar aangetoond - in zeer veel gevallen even goed in de jongere talen door parallele ontwikkeling ontstaan zijn.

Over de geschiedenis der woorden in de verschillende perioden van het Nederlands vindt men veel uitvoeriger gegevens dan in Franck-Van Wijk in het door M. de Vries en L.A. te Winkel aangevangene en thans nog steeds uitkomende veeldelige

‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’. De Vries stelde zich voor, dat dit in goede

Nederlandse gezinnen in de huiselijke kring zou worden gelezen. Of het veel gedaan

is, weet ik niet; of het thans veel gebeurt, betwijfel ik. En toch ben ik overtuigd, dat

het voor ontwikkelde leken op het gebied der taalkunde niet alleen nuttig, maar

(23)

lange artikels zijn, ze althans door te bladeren en daarbij te pogen zodanige citaten te vinden en met aandacht te lezen, die voor de woordbetekenis en haar ontwikkeling van belang zijn. Daardoor verrijkt men zijn kennis der taalgeschiedenis, scherpt zijn taalgevoel, dringt dieper door in het heiligdom der moedertaal, terwijl het raadplegen van een etymologikon in het algemeen slechts onze concrete kennis vermeerdert - en dat nog alleen, wanneer men omzichtig en kritisch genoeg is om het min of meer zekere van het hypothetische te onderscheiden - of incidentele nieuwsgierigheid bevredigt.

Etymologie is een mooi onderdeel der taalwetenschap, maar vooral voor den vakman. Voor den leek zijn m.i. vooral zulke woorden interessant, die, van volk tot volk gaande, een ontwikkeling van betekenis en vorm vertonen, die samenhangt met die der realia, - waaronder niet alleen concrete voorwerpen, maar ook sociale en andere instellingen en de interpretatie hiervan door de mensen te verstaan zijn. Zo stelde zich R. Meringer het terrein voor, bestreken door het door hem opgerichte tijdschrift ‘Wörter und Sachen’, en in deze zin wordt sedert dien de term ‘Wörter und Sachen’ gebruikt. Bij ons in Nederland heeft indertijd A. Kluyver mooie etymologische onderzoekingen van deze aard in de Akademie van Wetenschappen voorgedragen en daarna in de ‘Mededeelingen’ van dit instituut gepubliceerd, en in zijn sporen treedt thans vooral R. van der Meulen. Een voordracht van dezen geleerde zoals die over de naam van de Mammoeth - die blijkt, linguistisch beschouwd, een evolutieproduct van de Mammon te zijn - is ook voor een leek een begrijpelijke en belangwekkende lectuur en geeft hem meer inzicht in de wetenschap van het woord dan alle bladeren en lezen in een etymologisch woordenboek, hoezeer dit ook dikwijls het enige middel is om een momentele weetgierigheid te bevredigen.

N. VAN WIJK.

(24)

11

Naar aanleiding van ‘boude (boute) taal’

‘Moeten wij’, vraagt een lid, ‘schrijven b o u d e of b o u t e taal?’ De vraag en het antwoord vindt men in het Decembernummer 1940 van Onze Taal; nadere

beschouwingen in het Januarinummer 1941. Ik miste in deze artikelen een factor van betekenis. Vandaar een nieuwe bijdrage tot de oplossing van dit probleem, dat niet alleen rijst bij boud: Het lid had bijvoorbeeld ook kunnen vragen: moet ik schrijven het b i j d e h a n d e of het b i j d e h a n t e kind?

Ik wil beginnen met twee voltooide deelwoorden naast elkaar te plaatsen: vrezen - g e v r e e s d ; wezen - g e w e e s t . Waarom het ene met d, het andere met t

geschreven? Heeft de infinitief een z, dan schrijft men d: reizen - gereisd; (af)grazen - (af)gegraasd enz. W i j s c h r i j v e n d, wij s p r e k e n t: in het Nederlands is elke stemhebbende medeklinker aan het slot van een woord stemloos geworden: b r o o d , w e b , l e e g , respectievelijk met t, p, ch gesproken. Waarom blijven we, tegen de uitspraak in, de stemhebbende schrijven? Volgens de regel van de gelijkvormigheid, het levend verband, een der hoofdregels van onze spelling; hier dus om de

éénvormigheid met b r o d e n , w e b b e n , l e g e niet te breken. Om practische redenen wint in deze gevallen de e t y m o l o g i s c h e , de h i s t o r i s c h e (d-, b-, g-) spelling het van de p h o n e t i s c h e . Zo is dus ook g e v r e e s d , a f g e g r a a s d enz. met d-spelling te begrijpen. Het verband met de gevreesde tiran, het afgegraasde veld (ook met hij vreesde, de koe graasde) houdt de d-spelling vast ook daar, waar de d in slotpositie staat.

Maar nu g e w e e s t , met t? Waarom hier niet de etymologische spelling met d?

Hier zijn geen steunvormen; het voltooide deelwoord geweest wordt - in tegenstelling met gevreesd, afgegraasd en dgl. - nooit als attributief verbogen bijv. nw. gebruikt, als vóór een zelfst. nw. staand adjectief. Wij hebben bij het sterke w e z e n van ouds een sterk volt. deelw. g e w e z e n (vgl. het Duits) - waarnaast in het Mnl. trouwens al ‘geweest’ is opgekomen - een deelw. gewezen, dat nu a l l e e n n o g m a a r in attributieve functie voorkomt, en dan nog wel in de bijzondere betekenis van voormalig, ex-: een gewezen predikant. Maar g e w e e s t heeft nooit die positie.

Vroeger wel, en toen had dit attributieve deelwoord ook, r e g e l m a t i g , een d: Hugo de Groot bijv. spreekt van de g e w e e s d e eigenaar (hij die vroeger eigenaar was;

de vbb. zijn zeldzaam).

Ons g e w e e s t heeft dus (al sedert lang) geen verbogen adjectivische steunvormen, zoals de andere zwakke voltooide deelwoorden op sd. En bovendien hebben ook verleden tijden hier niet, zoals bij regelmatige zwakke werkwoorden, het d-besef levend kunnen houden. De verleden tijd is hier regelmatig sterk: w a s (lezen - las).

Toen het zwakke volt. deelwoord g e w e e s t (g e w e e s d ) eenmaal was opgekomen, stond het al spoedig geheel zonder steunvormen. Gevolg: het werd geschreven, zoals het uitgesproken werd, de phonetische t-spelling zegevierde.

Dit spellinglot hebben meer woorden ondergaan, die in dezelfde, of ongeveer

dezelfde positie verkeerden als g e w e e s t . Het voorzetsel m e t , een o n b u i g b a a r

woord, heeft etymologisch een d (vgl. m e d e ); w a n t (voegw. en zelfst. nw.)

eveneens; ook b o e r t (Mnl. b o e r d e ). In b u s k r u i t zit hetzelfde kruit (-d), dat

we kennen in veldkruiden, kruiderijen. Dat z a t , het bijv. nw., van ouds een d had,

blijkt uit het werkwoord v e r z a d i g e n , uit Mnl. s a d e = het verzadigd zijn (vgl.

(25)

niet in verbogen vorm, voor en dus won de phonetische spelling het. Zo vast werd de t-spelling, dat, toen wij het woord - in speciale betekenis! - ook attributief gingen gebruiken, die zatte kerel (= verzadigd van drank), de t - die etymologisch d moest zijn - bleef. Zo kennen wij nu ook b o e r t i g , maar het Mnl. had naast het zelfst. nw.

b o e r d e het bijv. nw. b o e r d i c h . Wij hebben: een r i e t e n dak, bij het subst.

r i e t , Mnl. nog r i e d (uitgesproken natuurlijk als riet) - rieden.

De lezer die mij zover geduldig heeft gevolgd, zal begrijpen dat ik nu, eindelijk, nader tot boud - maar ik blijf eerst nog even staan bij b i j d e h a n d ; al het

voorafgaande is oudere taalgeschiedenis en wij kunnen ons nu met de verworven inzichten wenden tot verschijnselen die van veel jongere datum zijn. Bijdehand, in onze betekenis gevat, ook wel snibbig, is, ook blijkens de schrijfwijze in één woord, een eenheid geworden. Natuurlijk gaat die terug op een bijwoordelijke uitdrukking bij de hand. De oorspronkelijk plaatselijke betekenis voelt men nog wel in: ik heb dat niet bij de hand. En de zeer speciale betekenis, die zit in een b i j d e h a n d kind, laat zich wel uit de oorspronkelijke afleiden, maar dat mag ik daarlaten. In ons verband is van belang dat in een bijdehand kind die oorspronkelijke betekenis, het begrip h a n d , niet meer gevoeld wordt; en meer nog, dat krachtens zijn oorsprong als bijw.

uitdrukking, bij de hand aanvankelijk niet als gewoon bijv. nw. vóór een substantief

werd gebruikt, maar in het gezegde, bv. hij is bij de hand. Vandaar uit heeft het

woord, in verband met zijn betekenisontwikkeling, ook de attributieve positie

veroverd. Dit gebruik is nog jong en geeft geen aanleiding tot moeilijkheden, als het

volgend substantief onzijdig is: een bijdehand kind. Maar nu, wanneer een jongen,

een vrouw die eigenschap bezit? Dan dient het adjectief b i j d e h a n d verbogen te

worden. Het eindigt naar de uitspraak

(26)

12

op t, zoals ook h a n d een t aan het slot heeft. In h a n d blijft de d-schrijfwijze behouden door h a n d e n , h a n d i g . Evenwel b i j d e h a n d suggereert bij niemand hand - handen. En een uitspraak: die b i j d e h a n t e jongen heb ik, naar ik hoop, de lezer volkomen aannemelijk gemaakt. Ik hoor die herhaaldelijk en acht die de natuurlijke. Maar nu de schrijfwijze. Men schrijft nog steeds, etymologisch, bijdehand, met d; en daarnaast dan als verbogen vorm b i j d e h a n t e ? Het kan niet door de beugel, denken velen. Hoe dan: b i j d e h a n d e ? Dan komt men in conflict met de zo al niet enige, dan toch wel zeer gebruikelijke spreekwijze bijdehante. Die bijdehande schrijft, staat onder invloed van het schrijfbeeld bijdehand, handelt onder spellingdwang. Sommigen trachten de etymologische geit en de phonetische kool te sparen en schrijven: het b i j d e h a n d t e kind. Ook dit is ‘raar’; en hiermee laat ik de lezer in de knel zitten. Die mij vraagt: hoe moet het nu? kan ik alleen antwoorden:

er heeft zich hier nog geen vaste schrijfgewoonte gevormd.

En nu b o u d met z'n d, die in de (etymologische) haak is. Ons b o u d komt in het Mnl. alleen voor als bijwoord (meestal onder de vorm boude). In het Duits is b a l d (formeel hetzelfde woord) nog steeds enkel als bijwoord in gebruik. Maar in het Nederlands kennen we naast boud spreken (bijw.) ook: die bewering is boud, een boude (boute) bewering. Het woord heeft zich via de praedicaatspositie tot adjectief ontwikkeld, eerst tot praedicatief adjectief, maar vervolgens, in betrekkelijk jonge tijd, ook tot attributief adjectief. En daarmee begint de ellende. Het heeft door de tijden heen z'n etymologische spelling (met d) behouden, maar te weinig steunvormen gehad (zij zijn er wel geweest: boudelike, spreken als de bou d e ) om het d-gevoel levend te houden, en wij zèggen b o u t . Voeg daarbij, dat het woord geen ruime gebruikssfeer heeft, dan is het begrijpelijk dat wij, die bij traditie zonder aarzeling naast out (geschreven oud) - oude, naast kout - koude zetten, aarzelen, nu we ook - eerst in de jongste tijd - een buigingsuitgang e achter dit - voorheen niet attributief gebruikte - woord moeten zetten. Zullen we ons nu richten naar de u i t s p r a a k b o u t , of naar de s c h r i j f w i j z e b o u d ? We moeten voorlopig zelf de knoop doorhakken; er is hier - wegens de bovengenoemde redenen - geen gehoor- en geen schrijftraditie. Mijn oplossing? Ik verwijs naar bijdehand!

Staat hij die b o u t e zegt en schrijft, mede onder invloed van s t o u t e (zie het Januarinummer)? Ik acht het niet onmogelijk dat stoute begunstigend kan werken op de t-keuze. Maar liever sta ik nog even stil bij een opmerking in het

Decembernummer: ‘Wij geven toe dat boute taal sterker klinkt dan boude taal’. Hier wordt dus de factor der emphase in het geding gebracht, die de keuze mede zou kunnen bepalen. Nu vereisen en hebben stemloze medeklinkers een steviger articulatie dan stemhebbende. En bij een ‘stevig’ woord als boud ongetwijfeld is, past een stevige articulatie. Evenwel, de invloed die affect en emphase op medeklinkers (en klinkers) kan hebben, is een zo belangrijke zaak, dat ze niet in enkele woorden kan worden afgedaan. Ik wil ze niet vastknopen aan een beschouwing over boud - boude (boute), die toch al langer is geworden dan mijn bedoeling was.

A.A. VERDENIUS.

Van onze leden.

‘Onlogische wendingen’.

(27)

Het artikel ‘Onlogische wendingen in de Taal’ van Prof. Verdenius, in onze Januari-aflevering, heeft inderdaad de belangstelling getrokken van de lezers van Onze Taal. Het heeft zelfs eenige pennen in beweging gebracht.

Wij weten het (gij hebt het ons dikwijls genoeg voorgehouden) - zoo schrijft men - dat de taal niet vóór alles logisch is, dat bij het beoordeelen van taaluiting de logica niet als éénige maatstaf mag worden aangelegd - maar waarom moet nu ‘affect’ ten aanzien van ‘verstand’ prevaleeren? Beide, gemoed en verstand, zijn ons menschen geschonken en zij mogen beide werkzaam zijn, het gemoed verzachtend, waar het verstand te ‘onverbiddelijk’ zou werken. Beide mogen hun functie vervullen; máár - zou ons een van beide ontvallen, zouden wij voor de keus gesteld worden het affect te laten heerschen, zonder éénige controle van het koele verstand.... òfwel het verstand te laten oordeelen, niet verzacht door het bewogen gemoed, ik geloof dat ik dan, van twee kwaden het minste kiezende, het logische verstand niet zou prijs geven.

*

In het artikel... wordt gesproken van Charivarius, als behoorende tot hen die zich, steeds nog, op louter en onverbiddelijk-logisch standpunt plaatsen. Is dit nu wel geheel juist? Charivarius' stijl maakt op mij steeds den indruk sterk bewogen (‘affectief’) te zijn; ik gevoel er een heftige emotie in, die rechtstreeks tot het hart van den lezer gaat, méér, dan ooit een ‘onverbiddelijklogische’ criticus zou kunnen bereiken. Wie hem leest voelt zich ‘geprikkeld’, - tot nadenken, tot onderzoek, tot...

tegenspraak soms; en is dat niet precies wat hij beoogt?

*

Is er misschien een andere uitleg mogelijk van dat citaat van Vondel? ‘Wat dwaelt, of nimmer dwaelt’; zou het niet kunnen zijn dat Vondel met dezen regel samenvat wat - dwalend of niet dwalend - in elk geval dwalen kàn, en dat hij dit stelt tegenover de kosmische ordening, die dit n i e t kan? Dat zou dan een volkomen ‘logische’

gedachtengang zijn.

(28)

13

En het woord van Aeneas' moeder: Wie ghy zijt of niet... zou dat niet kunnen worden opgevat als: wie = wat voor mensch (gij dan ook zijn moogt): zoo voorname balling uit Troje, en zelfs van goddelijke afkomst, zooals gij daar medegedeeld hebt, of ook niet... Het zou, alweer, zeer logisch klinken in dezen samenhang. Zooals Vondel elders zegt: gij zijt dan zulk e e n s l a g Va n v o l k als 't wezen wil...

*

Dat zeg ik nooit ‘overal en nergens’, als ik aan vaste adressen ben geweest om naar een patroontje te zoeken. ‘Overal en nergens’ zeg ik als ik zóómaar, zonder een bepaald doel, wat rondgezworven heb. ‘Waar ben je toch geweest, al dien tijd?’ -

‘Och, overal en nergens; ik ben de grachten langs gefietst, en de Amstel een eind op, en langs een soort wandelweg; en een markt heb ik ook nog gezien’. ‘Overal en nergens’: zoowat overal geweest, maar nergens iets van belang gedaan.

*

Zijn ‘te pas en te onpas’ en ‘rijp en groen’ wel geschikte voorbeelden van ‘onlogische’

uitdrukking? Het schijnen mij vaste spreekwoordelijke uitdrukkingen toe en die breiden zich licht verder uit dan het oorspronkelijke gebied reikte.

- Een lezer wenscht de volgende drie punten naar voren te brengen.

1e. Ik lees van ‘vragen, die ons ontrusten’; dat woord ken ik niet, wel ‘verontrusten’.

2e. Menigmaal lees ik de uitdrukking ‘in allen gevalle’. Hiervoor zou ik schrijven

‘in alle gevallen’. Is het soms beide goed en heeft het een verschillende beteekenis?

Maar wat is dan het onderscheid?

3e. Men leest zoo dikwijls, b.v. in het verslag van een redevoering, ‘Verder deed de Burgemeester opmerken, dat in de laatste jaren vele verbeteringen in zijn Gemeente tot stand zijn gekomen.’ Daar stoor ik mij telkens aan, want hij merkte het zelf op en liet dat niet door een ander doen? Wat is hierover Uw oordeel?

ad 1

o

) Wb. d. Ned. Taal: ontrusten, bedr. en wederk. zw. ww. Thans door het afgeleide ww. ‘verontrusten’ nagenoeg geheel verdrongen. ‘Vrolijcke vogeltgens, die... Met wtgelaten sang het stille woudt ontrust’ (Hooft). ‘Om de kraamvrouw door geen onbesuisd geweld aan de Deur te ontrusten’ (Berkhey). ‘Het oog... kan menig hert ontrusten’ (Cats). ‘Het lot van een' vriend ontrust mij’ (Bosboom-Toussaint).

‘Waartoe me ontrust? een droom is ijdelheid’ (Bilderdijk).

ad 2

o

) ‘in allen gevalle’ of ‘in alle geval’; fr. en tout cas, hd. in allem, in jedem fall, auf allen fall, allenfalls, jedenfalls; - wat er ook moge gebeuren, wat men ook gelieve te doen, hoe men ook over de zaak moge denken.

ad 3

o

) Opmerken heeft twee beteekenissen. Een opmerking maken, de aandacht vestigen op, mededeelen, als zijn meening, waarneming enz. kenbaar maken. ‘De arbeiders (meenden) te mogen opmerken, dat.... zij vooral de gevolgen....

ondervonden’. En: iemand iets doen ‘opmerken’, zijn aandacht vestigen op. fr. faire

remarquer. ‘Ik zeg dit, om U te doen opmerken dat...’

(29)

Fraai Nederlandsch

- ‘Is men weer aan het droomen?’ (beteekent: droom je weer?); ‘men heeft gelezen’

(ik heb gelezen); ‘men had dat zoo zelden gezien’ (hij had dat zoo zelden gezien);

‘men moet hier weg’ (ik moet hier weg). Waar moet het toch heen met onze taal, vraagt het lid dat ons dit fraais inzendt, als men ons dit als goed Nederlandsch gaat voorzetten? In hetzelfde boek lees ik: de armoewijken van de afzijdsche stad; ik zou dit geen taalverrijking willen noemen. Wat dunkt U van ‘opgemelde vacatures’, van

‘gezandstraald’ of ‘zandgeblazen’ staal? en van ‘modelgekeurde’ meet- en

weegwerktuigen. Weet U niet wat dat beteekent? Het zijn werktuigen, vervaardigd naar een goedgekeurd model. Weet U wat de ‘belading’ van een balans beteekent?

Ook al niet? De belasting van het weegwerktuig!

*Boud

- ‘Het is een feit dat in het Westen van ons land in de volkstaal dergelijke overgangen (boud - gesproken bout, verbogen boute) herhaaldelijk voorkomen: maand, naad, - maante, naate e.d.’

Gallicismen.

Wij hebben in deze kolommen al meer dan eens ons standpunt uiteengezet ten aanzien van woorden van Fransche afkomst, woorden die stellig in vele gevallen niet tot voordeel van onze taal strekken, maar die wij toch niet als een groot gevaar voor de taal beschouwen, omdat zij zoo duidelijk het stempel van hun vreemdelingschap dragen. Wie zich aan gallicismen te buiten gaat, doet dat welbewust en niets behoeft hem te beletten, indien hij dat wil, daarvan terug te keeren. Hij zal daarbij weinig voorlichting behoeven en wanneer al, zal hij in het werkje ‘Taalzuivering’, uitgave No. 17 van het A.N.V., vinden wat hij zoekt.

Maar wanneer het ons zou blijken dat onze leden van oordeel zijn dat het nut kan

hebben in Onze Taal aandacht te wijden aan deze gallicismen, dan staan onze

kolommen stellig voor hen open. Men noeme ons slechts eenige der woorden van

Fransche afkomst waarop men de aandacht wil vestigen, bij voorkeur woorden, welke

in de dagelijksche spreektaal veelvuldig voorkomen en die, zonder dat daarmede aan

het uitgedrukte begrip wordt tekort gedaan, door goed-Nederlandsche uitdrukkingen

kunnen worden vervangen.

(30)

14

Tauto-logica

- Men weet welke redekunstige figuur aangeduid wordt met tautologie? het herhalen van een reeds uitgedrukt begrip door middel van een synoniem. Een volkomen gerechtvaardigde stijlfiguur om een versterking van de begripsuitdrukking te verkrijgen, maar ook hier dreigt het gevaar van overdrijving en daartegen dient gewaarschuwd te worden.

Zoo hadden wij eens een vriend die eenvoudig dol was op tautologische uitdrukkingen.

Als hij zijn vreugde wilde uiten was het steevast: Met blijdschap, vreugde en verheuging meld ik U...; was hij bedroefd dan kon het enkele woord de uiting van zijn zoo hevig gevoel niet bergen: Met een treurige neerslachtigheid, een sombere bedrukking, bedroefd en verdrietig schrijf ik U.... Wij hadden al zoo vaak gezegd:

kerel schei toch uit met dien bombast; waar dient dat toe. Als je het begrip door een welgekozen woord volledig hebt uitgedrukt, laat het dan genoeg zijn en sleep er niet nogeens een heel stel andere woorden bij. - Maar veel hielp het niet: het gebrek was blijkbaar ingeboren.

Tot eens op een dag onze vriend een rapport moest uitbrengen. ‘De vennootschap heeft tot directeuren de gebroeders A. en O., terwijl de vader van een van beiden President-Commissaris is.’ Wat dat moest beteekenen, vroegen wij hem; de vader van den eenen broer was toch zeker ook de vader van den anderen! Waarop onze vriend dood-ernstig verklaarde: Zeker, maar als ik het begrip door dien eenen broer reeds volledig heb uitgedrukt, waarom zou ik er dan dien anderen broeder nog bijsleepen!

Sindsdien strijden wij niet meer tegen tautologieën.

Aanhalingen

- Charivarius weet ons te vertellen van heel wat aanhalingen die wij te onpas gebruiken of waarbij wij afwijken van het origineel. Wij voegen er nog eenige bij.

Wat zeggen wij: .... Tode betrübt; zum, nietwaar? Zum Tode... Ja, maar dat is fout, want in het Duitsch is het: Zu Tode betrübt.

Der Mohr hat seine... Schuldigkeit getan, natuurlijk; dat is zoo vast als een huis.

Ja, maar in het origineel luidt het: seine Arbeit. De Moor moest namelijk een karwijtje opknappen en toen hij dat netjes had gedaan, kon hij ‘weg wezen’. Schuldigkeit is heel wat anders, iets van hoogere orde: ‘wie es unsere verdammte Pflicht und Schuldigkeit ist.’

Opmerkelijk is het dat Duden hier ook spreekt van ‘Schuldigkeit’; wij zijn dus in elk geval in goed gezelschap.

‘Last not least’; een vaste uitdrukking, die wij om den haverklap gebruiken; ....

èn, last not least,.... W i j , dat zijn wij, Nederlanders; als een Engelschman de

uitdrukking gebruikt, hoort men hem altijd zeggen: last b u t not least.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het januarinummer van dit jaar viel mijn oog in Hans van Maanens artikel ‘Hoe heeft het Groene Boekje dat bedoeld?’ op de passage ‘Moeten wetten met een hoofdletter?’ Maar

Normaal gesproken worden exacte bedragen met een euroteken geschreven, met name in zakelijke teksten: ‘Die sjaal kostte €14,95’, ‘Het lidmaatschap van Onze Taal kost €23,-

Onder leiding van Wessel Visser heeft dit communicatiebureau het programma Texamen ontwikkeld, dat pretendeert van een tekst automatisch te kunnen vaststellen voor welk soort lezer

Andere woorden waarvan je, na de ‘vertaling’ gelezen te hebben, meteen begrijpt wat ermee bedoeld wordt, maar waarbij je je ook onmiddellijk realiseert dat wij daar niet één

Het Lyrisch Lab gaat zijn poorten sluiten, maar wil dat niet doen voordat de wijze lessen die twee jaar lang gegeven zijn nog een keer kort zijn samengevat. Leg deze aflevering nu

‘Culturele Pagina’ ter sprake werd gebracht. Laat mij daarom, naar aanleiding daarvan, maar geenszins parallel daarmee, zeggen wat mij op het hart ligt. De zaak in kwestie zelf

[r]

De leugendetector moet worden verbeterd zo dat de kans dat hij van tien mensen die de waarheid spreken er minstens één als leugenaar aanwijst, hoogstens 50% is.. 5p 12 Bereken