• No results found

JA TEKSTKRITIEK

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "JA TEKSTKRITIEK"

Copied!
331
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

w.

VAN DER MOLEN

JA VAAN SE TEKSTKRITIEK

EEN OVERZICHT EN EEI\ NIEUWE BENADERING GEILLUSTREERD AAN DE KU;-.JJARAKARNA

(2)

STELLINGEN

De ontwikkeling van de Javaanse filologie is in het begin van de- ze eeuw tot stilstand gekomen.

2 Veel van de geringe waardering van Javaanse filologen voor de di- plomatieke editie wordt veroorzaakt door een misverstaan van het karakter van de diplomatieke editie.

3 Bij het interpreteren van chronologische gegevens 1n Javaanse handschriften moet met lokale afwijkingen van de standaard Saka- jaartelling rekening worden gehouden.

4 Inzicht 1n de (on)wetmatigheden van spelling in Javaanse en Bali- sche handschriften is tot nog toe belemmerd door het onjuiste uitgangspunt dat de spelling per tekst te onderzoeken ls.

5 Wulffs kritiek op Juynboll richt zich niet zozeer op diens her- stel van Sanskriet citaten in Javaanse teksten aan de hand van het Indiase Mahäbhärat.a, .als wel op het feit dat hij soms wel, soms niet verantwoording aflegt van zijn reconstructies.

(Vgl. J. Gonda, BrahmàQça-Purà~a. Bandoeng: Nix 1932:46.)

6 De conclusie van Lombard, naar aanleiding van zijn bespreking van De Casparis' Indonesian palaeography. A history of writing from the beginnings to c. A.D. 1500. (Leiden/Köln: Brill 1975):

"r ... ]

on voit avec netteté quelles ont étés les principales étapes de l'évolution et quels sant les problèmes qui se posent encore à l'épigraphiste comme à l'historien.", houdt een miskenning in van de aard van deze studie.

(Zie BEFEO 63 (1976):486.)

7 Supomo's interpretatie van het verschil tussen de Javaanse en de Balische traditie van Arjunawijaya 63,8 en 9 berust op de nog onbewezen premisse dat de Balische traditie zuiverder is dan de Javaanse.

(S. Supomo, Arjunawijaya. A kakawin of Mpu Tantu1ar. The Hague:

Nijhoff 1977.)

8 Het handschrift Malayo-Polynésien 165 (Bibliothèque Nationale, Parijs) is niet, zoals Voorhoeve en Van Stein Callenfels veron- derstellen, een mystieke tekst in geheime tekens, maar een exem- plaar van de Oud javaanse Arjunawiwaha, geschreven in een oudere vorm van het Javaanse schrift.

(P. Voorhoeve, Additions et corrections. Niet-gepubliceerde aan- vullingen en verbeteringen van de beschrijving der Indonesische handschriften in de Bibliothèque Nationale te Parijs.)

9 De Javaanse tekst van de Pararaton in de editie van Brandes p. 8,

"f·.·] tanpantara teja wangkawa [ ••• ]", rechtvaardigt niet zijn vertaling .. f ••• ] onafgebroken waren er regenbogen in het oosten en (tegelijk) in het westen te zien [ ••• ]".

(J.L.A. Brandes, Pararaton (Ken Arok) of het boek der koningen

(3)

van Tumapêl en van Hajapahit, uitgegeven en toegelicht. Tweede druk, bewerkt door N.J. Krom met medewerking van J. C. G. Jonker, H. Kraemer en R.Ng. Poerbatjaraka. VBG 62 (1920).)

10 De praktijk van sommige bibliotheken om van Indonesische eigenna- men, naast de door de betrokken personen zelf aangehouden spel- ling, een spelling te hanteren die meer in overeenstemming is met de moderne orthografie, verdient geen aanbeveling.

11 Ontsluiting van de Jakartase handschriftencollecties door naar moderne inzichten geredigeerde catalogi is een zaak die de hoog- ste prioriteit verdient.

12 Voor de promovendus die is opgeleid aan een Nederlandse universi- teit, heeft naast de zegswijze "sizzen is neat, dwaen is in ding"

ook de omgekeerde uitdrukking "dwaen is neat, sizzen is in ding"

haar geldigheid.

Stellingen bij W. van der Molen, Javaanse tekstkritiek. Een over- zicht en een nieuwe benadering, gel'llustreerd aan de Kunjara- karna.

CURRICULUM VITAE

Willem van der Molen werd in 1952 te Leeuwarden geboren. Van 1965 tot 1971 bezocht hij het gymnasium in die plaats. In 1971 begon hij met de studie Indonesische Talen en Culturen aan de rijksuni- versiteit te Leiden; na het behalen van het kandidaatsdiploma specialiseerde hij zich in de Javaanse taal- en letterkunde. Hij verbleef gedurende een jaar (1976-1977) in Indonesië, waar hij onderzoek deed met betrekking tot Javaanse handschriften en aan de Gadjah Mada-universiteit te Yogyakarta studeerde. Na afronding van zijn studie in 1979 werd hij gedurende twee en een half jaar door een doctoraal-assistentschap in de faculteit der letteren van de universiteit te Leiden in staat gesteld te werken aan een proefschrift. Tegenwoordig is hij aan de vakgroep Talen en Cul- turen van Zuidoost-Azië en Oceanië van deze universiteit verbon- den en verricht onderzoek op het gebied van de Javaanse paleo- grafie.

(4)

JAVAANSE TEKSTKRITIEK

(5)

Omslag: tekening van W.O.J. Nieuwenkamp uit zijn boek "Bali en Lombok", 1910, blz. 108.

(6)

JAVAANSE TEKSTKRITIEK

Een overzicht en een nieuwe benadering geïllustreerd aan de Kunjarakarna

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van de graad van doctor in de letteren aan de rijksuniversiteit te Leiden. op gezag van de rector magnificus dr. A.A.H. Kassenaar, hoogleraar in de faculteit der geneeskunde, volgens het besluit van het college van dekanen te verdedigen op donderdag 8 december 1983 te

klokke 15.15 uur

door

Willem van der Molen

geboren te Leeuwarden in 1952

(7)

Promotiecommissie:

promotor:

referent:

overige leden:

prof. dr. A. Teeuw prof. dr. E.M. Uhlenbeck prof. dr. J.G. de Casparis prof. dr. F.P. van Oostrom dr. J.J. Ras

dr. S.O. Robson

Dit proefschrift verschijnt tevens als nummer 102 van de serie Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor TaaJ-. Land-en Volkenkunde.

(8)

INHOUD

VOORWOORD

I KARAKTERISTIEK VAN DE JAVAANSE FILOLOGIE 1. Inleiding

2. Pioniers

(Gericke, Roorda, Friederich)

3. Ontwikkeling van een standaardprocedure (Cohen Stuart, Palmer van den Broek, Kern) 4. Aanvullingen en verbeteringen

(Juynboll, Kats, Schrieke, Wulff, Van Steln Callenfels, Goris) S. Wetenschap of willekeur

(Gonda) 6. Reactie

(Prijohoetomo, Swel1engrebel, Prijono) 7. De uitgevers rond de Siwaratrikalpa

(Robson, Worsley, Teeuw) 8. Bezinning op de methode

(evaluatie van de Javaanse filologie, ontwikkelingen elders, voorstel voor een nieuwe benadering)

11 KUNJARAKARNA

1. Oe Javaanse prnzaversie

(beschrijving van de handschriften, samenvatting van de inhoud)

2. Interne informatie

(colofon, boek, schrift, spelling) 3. Externe informatie

(Merbabu-collectie, samenstelling van de Herbabu-collectie, karakter van de handschriften)

4. De overlevering (fouten, ingrepen) 5. Besluit

III TEKSTEN

1. Tekst van A, H en K met vertaling 2. Aantekeningen bij de vertaling

BIJLAGEN

1. Transliteratietabel

2. Dagen van de drie- t/m negendaagse week

VII 1 1 2 11 27

45

50 55 64

70 70

76 109

119 13l 135 136 284

293 293 295

(9)

VI

3. Anno Tengger Pasuruhan 1634-1793 4. Anno Tengger Malang 1634-1756 AFKORTINGEN

BIBLIOGRAFIE INDEX

Javaanse tekstkritiek

297 299 301 302 314

(10)

VOORWOORD

Deze studie heeft een tweeledig doel: inzicht verkrijgen in de methodologiscne problemen die het uitgeven van Javaanse teksten met zich meebrengt, en het toetsen van enkele voorgestelde oplossingen aan een concreet geval.

De uitgever van Javaanse teksten verkeert, in vergelijking met zijn collega's die werkzaam zijn op het terrein van andere Indo- nesische literaturen, in de benijdenswaardige positie dat zijn vak over een relatief lange traditie beschikt. Het Is bijna hon- derdvijftig jaar geleden dat de eerste editie van een Javaanse tekst het licht zag, en sedertdien is er een vrijwel ononderbro- ken stroom van uitgaven verschenen.

Daar staat tegenover - en in dit opzicht is de positie van de Javaanse filoloog niet anders dan die van zijn COllega I 5 (zie bijvoorbeeld Kratz 1981) - dat er in theoretisch opzicht weinig vooruitgang is geboekt. Dezelfde methoden, dezelfde principes die honderd jaar geleden gangbaar waren, gebruikt men tegenwoordig nog. Op fundamentele vragen, zoals ten aanzien van de aard van het materiaal en de toepasbaarheid van de methoden, moet het ant- woord nu nog steeds geformuleerd worden. Daaruit blijkt wel hoe weinig belang er gehecht wordt aa.n theorievorming. Hiermee hangt samen het isolement wa.arin de beoefening van de Javaanse filolo- gie zich heeft voltrokken. Men profiteert niet van elders verwor- ven kennis en inzicht (Uhlenbeck 1975: 196). Ook ten aanzien van de eigen vakgenoten valt dit isolement waar te nemen: methodolo- gische referenties aan vakgenoten zijn zeldzaam.

Om aan deze lapidaire staat van de Javaanse filologie een einde te maken is het nodig dat men zich bezint op de gehanteerde methoden en het dubbele isolement opheft. Deze gedachte is nu gelukkig niet nieuw meer. Men vergelijke, naast het reeds genoemde artikel van Uhlenbeck, wat de uitgevers van de Siwara- trikalpa te zeggen hebben over de noodzaak van een solide, wetenschappelijke basis (Teeuw et aL 1969:59). Met name Robson en \~orsley hebben zich er toe gezet om het isolement naar buiten toe te doorbreken (Robson 1971; Worsley 1972). Dat de behoefte aan methodologische bezinning in brede kring bestaat, blijkt uit de discussie die Brakel en Jones een paar jaar geleden gevoerd hebben naar aanleiding van Brakels uitgave van de Hikayat Muham- mad Hanaf1yyah (Brakel 1980; Jones 1980).

Aan een systematische verant'Woording van wat er op het eigen terrein is gepresteerd, heeft het tot nog toe echter ontbroken. In deze studie zal worden getracht door inventarisatie van de tekstuitgaven vast te stellen welke principes en methoden werden gehanteerd, en welke nieuwe inzichten aan reeds bestaande zijn

(11)

VlIr Javaanse tekstkritiek

toegevoegd. Het Is niet de bedoeling meer te geven dan een voor het betoog noodzakelijke karakteristiek van de methode. Alleen die mensen die voor het eerst een methode of gezichtspunt getn- troduceerd hebben komen daarbij aan bod. Nadat is vastgesteld hoe de Javaanse filologie zich heeft ontwikkeld, zal worden onder- zocht in hoeverre de gehanteerde methoden en de principes die daar aan ten grondslag liggen, houdbaar zijn met betrekking tot de specifieke eisen die het Javaanse materiaal stelt, en in het licht van de discussie die reeds sedert geruime tijd buiten de javanistiek aan de gang is over vergelijkbare en alternatieve me- thoden. Het heeft geen zin die discussie in haar hele verloop te volgen; daarover is elders uitvoerig geschreven. Ik zal de be- langrijkste momenten releveren en aangeven wat het beste perspec- tief lijkt te bieden voor de Javaanse filologie.

Liever dan een werk van louter theoretische aard te schrijven heb ik er de voorkeur aan gegeven theorie en praktijk te combine- ren. Daartoe is - vanuit het gezichtspunt van de theoretische in- leiding volkomen willekeurig - mijn oog gevallen op de Kunjara- karna, een stichtelijk verhaal van Buddhistische signatuur. De verlossing van de hoofdpersoon, Kunjarakarna, door kennis van de Wet uit de cyclus der wedergeboorten, is het thema van het ver- haal. Het is in verschillende vormen overgeleverd uit vroeger tijd, op Java en in andere streken van Indonesië. Als gedicht in Oud javaans idioom en als reliëf op een Oost javaanse tempel is het het onderwerp geweest van een recente studie; men zij voor een uitvoerig overzicht van de vormen waarin het bekend 1s, en van de secundaire literatuur, naar deze publicatie verwezen (Teeuw et al. 1981).

De hier bestudeerde variant van dit verhaal is de Oud javaanse prozaredactie zoals die bewaard gebleven is in handschriften van Java. Het is niet de eerste keer dat deze versie de aandacht krijgt. In 1901 is er al eens een teksteditie van verschenen.

Kern benutte toen het enige handschrift dat zich in de Leidse Universiteitsbibliotheek bevindt, Cod. Or. 2266, en bezorgde daar een diplomatieke editie van. Inmiddels is gebleken dat er nog twee handschriften van deze versie bestaan. Die bevinden zich in het Museum Nasional in Jakarta: lontar 53 en lontar 187. Zij vor- men samen met het Leidse handschrift de basis voor een nieuwe uitgave. Ten einde de lezer in staat te stellen het betoog te volgen heb ik de tekst van de drie handschriften volledig in diplomatieke uitgave weergegeven, tezamen met een vertaling van êén van de handschriften.

De opzet van deze studie is als volgt. In hoofdstuk I word t een karakteristiek van de Javaanse filologie gegeven, die gesteld tegenover ontwikkelingen elders uitmondt in een ontwerp voor een uitgave van de Kunjarakarna. Het tweede hoofdstuk bevat enkele illustraties van de uitwerking van dit ontwerp. De teksten en de vertaling zijn opgenomen in hoofdstuk 111.

Bij het schrijven van dit boek heb ik van verschillende kanten steun gekregen. C.M.S. Hellwig, R.E. Jordaan, H.M.J. Maier en R.G. Tol hebben inhoudelijke kritiek geleverd. Verbeteringen in de vorm zijn te danken aan Y. de Jong, K.J.J. Korevaart, C.L.

Koster, N.A. Lageweg en H.A. Poeze. R.S. Karni heeft bereidwillig

(12)

Voorwoord IX

en energiek een efficiënte wijze van vervaardiging gezocht en mogeli jk gemaakt. De sturende opmerkingen van H. P.M. Tigchelaar hebben het manuscript het aanzien van een boek gegeven. e.M. Hogewoning heeft steeds vriendelijk de belangen van de bi.blio- theek en die van mij met elkaar verenigd. Ik dank hen allen voor hun waardevolle inzet. De regels van de Leidse universiteit verhinderen mij diegene te bedanken die mij verscheidene jaren onderdak heeft verleend en in meer dan één opzicht een inspire- rend voorbeeld voor mij is geweest.

(13)
(14)

1. Inleiding

J

KARAKTERISTIEK VAN DE

JAVAANSE FILOLOGIE

Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de methoden, doelstellingen en uitgangspunten van de Javaanse filologie. Daartoe moet worden afgebakend wat wel en wat niet tot de Javaanse filologie te reke- nen ls.

In een gangbare voorstelling van zaken worden drie stadia In de geschiedenis van een tekst onderscheiden. Eerst creëert de au-

teur zijn werk. Daarna wordt dat werk gedurende lange tijd over- geleverd door een opeenvolgende reeks van kopiisten; tijdens dit kopieerproces ondergaat het allerlei veranderingen en corrupties.

Tenslotte, in de· derde fase, grijpt de filoloog in. Hij tracht dit proces van verwording tot staan te brengen, het indien moge- lijk om te keren, en het betrokken werk zo te reconstrueren als het er oorspronkelijk, ten tijde van de vervaardiging, uit heeft gezien.

Deze visie treffen wij bij classici aan. Reynolds en Wilson, auteurs van een bekend handboek over de geschiedenis van de tekstuele transmissie, besluiten - op zich significant - hun boek met een hoofdstuk over filologie, "textual criticism" , die zich er op toelegt

"r .•. ]

to follow back the threads of transmission and try to restore the texts as closely as possible to the form which they originally had." (Reynolds and Wilson 1975: 186). De afschrijver kopieert: hij handhaaft op zijn best de toestand van zijn voorbeeld (vgL Dain 1975:17: "( ••• ] les bons copistes sont ceux qui reproduisent les fautes de leur modèle. "). De filoloog daarentegen herstelt de vroegere toestand van het werk. Het is niet zo dat de kopiist niet kritisch te werk kan gaan; er zijn voorbeelden die het tegendeel laten zien. Maar hij heeft toch een andexe doelstelling dan de filoloog. Voor de klassieke literatuur begint de filologie met de activiteiten van de humanisten die, strevend naar een zo volledig mogelijke kennis van de oudheid, geen genoegen konden nemen met de schamele staat van de teksten die zij aantroffen in de corrupte handschriften van de mid- deleeuwen (Waszink 1961:19). Vanaf de tijd der humanisten tot nu toe spreken we van filologie; wat zich daarvoor heeft afgespeeld behoort tot het terrein van de afschrijvers.

Voor de Javaanse literatuur constateert Zoetmulder eenzelfde gang van zaken: van autograaf als eindprodukt van de verbeelding van de schrijver 1 via een tijdperk van overleven in de vorm van handschriften die aan allerlei gevaren zijn blootgesteld, tot edi t ie die, ideali ter, identiek is aan de autograaf (Zoetmulder 1974:51). Het tijdperk van de Javaanse filologie breekt aan om-

(15)

2 Javaanse tekstkritiek

streeks het midden van de vorige eeuw, met - voor de ûudjavaanse literatuur, die het onderwerp is van Zoetmulders studie - Friede- rich als pionier (Zoetmulder 1974:52).

In dit hoofdstuk zal het derde deel van Zoetmulders schema besproken worden. Ik beperk mij niet tot de Oudjavaanse filolo- gie, maar betrek ook de Middel- en Nieuwjavaanse filologie In mijn onderzoek. Daardoor valt het begin van de filologie iets eerder dan het door Zoetmulder aangehouden tijdstip van 1850 (waarmee hij overigens een paar jaar te laat is als hij de Oud- javaanse filologie met Friederlch wil laten beginnen, want reeds daarvoor, in 1847 en 1849, waren er uitgaven van diens hand ver- schenen). De eerste tekenen van westerse belangstelling voor de Javaanse literatuur dateren van rond de eeuwwisseling. Men zie bijvoorbeeld Van Iperens vertaling van de Sadjara Radja Djawa, of Raffles' Analysis of the Bráta Yudha (Van Iperen 1779, 1780, en 1781; Raffles 1817). In 1844 verschijnen de eerste tekstedities, van respectievelijk Roorda en Gericke. Anno 1983 vindt de wes- terse filologie nog steeds toepassing; deze traditie is nu reeds honderdveertig jaar oud en heeft in zo'n honderd tekstuitgaven geresulteerd. De meest relevante worden hier behandeld.

2. Pioniers

De uitgevers die rond het midden van de negentiende eeuw actief zijn, verrichten in verscheidene opzichten pionierswerk. Er be- staan nog geen handschriftenverzamelingen, men heeft nog geen ervaring met het uitgeven van Javaanse teksten, en de uitgevers hebben ook geen filologische ervaring op ander terrein. De ver- schillende manieren waarop de uitgaven in deze periode tot stand komen, typeren de oriëntatie en de werkwijze van de Javaanse fi- lologie voor de komende zeventig jaar. Nu al wordt de aanzet ge- geven tot een verschuiving van de aandacht van Nieuw- naar Oud- javaanse literatuur, die blijvend zal zijn. In methodologisch opzicht ontbreekt nog een verantwoorde onderbouwing; in de be- trokken uitgaven zijn echter reeds alle typen vertegenwoordigd die de komende zeventig jaar (en langer) het gezicht van de Ja- vaanse filologie zullen bepalen.

De uitgevers om wie het gaat, zijn Gericke, Roorda en Frie- derich. Van Gericke zowel als van Roorda verschijnt er een uit- gave in 1844; ik begin geheel willekeurig met Gericke.

J.F.C. Gericke

Door de Directie van het Bataviaasch Genootschap gevraagd de uit- gave van een Javaanse tekst te bezorgen, neemt Gericke de editie op zich van de Wiwaha in macapat, door Paku Buwana 111. Deze keu- ze is niet toevallig. Hij somt in zijn inleiding een aantal Ja- vaanse werken op om te laten zien dat wie een tekst wil uitgeven, ruime mogelijkheden heeft. De genoemde werken liggen op verschil- lende terreinen: geschiedenis, toneel, godsdienst. Ze hebben ge- meen dat ze alle stammen uit de tijd waarin de islam reeds zijn intree op Java heeft gedaan. Voor de islam koestert Gericke wei- nig bewondering: "Het fatalismus der aanhangers van den Islam

(16)

I Karakteristiek van de Javaanse filologie 3

heeft niet alleen de in steenen gebeitelde gedenkteekenen der oudheid op Java verwoest of in verval doen komen, maar heeft te- vens op den geest der Javanen een allernadeeligsten invloed ge- had: het heeft hun gevoel voor het schoone en verhevene der dichtkunst uitgedoofd of verzwakt." (Gericke 1844:VI). Er zijn nog sporen aan te wijzen van werken uit een oudere fase van de Javaanse literatuur, geschreven in z.g. "kawi ". Van deze laatste geeft Gericke hoog op, en hij betreurt het dat er niet meer van over is dan enkele teksten uit de nadagen van deze periode, waar- in het verval reeds merkbaar is. Voor de studie van dit kawi koestert hij hooggespannen verwachtingen van de toepassing van de kennis van het Sanskriet. Ook stelt hij verheugd vast dat de Ja- vanen zelf, in het besef wat het verlies van deze literatuur te betekenen heeft, pogingen in het werk gesteld hebben om nog iets daarvan te bewaren. Gericke doelt op de weergaven in Nieuwjavaans van deze oudere werken, noodzakelijkerwijs in de vorm van vrije bewerkingen, omdat de kennis van de oudere taal al grotendeels verdwenen was. De resultaten van die pogingen interesseren Geric- ke in het bijzonder, en wel "( ••• ] omdat zij ons eenlgszins met den geest der oudere dichters en hunne schoonheden bekend maken en daarbij tevens den stempel van oorspronkelijk dragen." (Geric- ke 1844:VIII, IK). De in de kawi-taal gestelde werken zijn naar Gerickes mening het beste wat de Javaanse literatuur heeft voort-

~ebracht; nu deze 'Werken zelf niet meer bestaan, kan er via de bewerkingen nog een glimp van opgevangen worden. "Oorspronkelijk"

wil in dit verband zeggen: niet vertaald. Vertaalde werken zouden niet interessant zijn.

Hoe gaat Gericke te werk? Hij beschikt dankzij zijn betrekkin- gen met het Surakartase hof over twee afschriften van dit werk.

Van ێn van beide wordt de ontstaansgeschiedenis geschetst:

"De Wiwoho is in 1704 der Javaansche jaartelling, dus acht en zestig jaren geleden [in potlood in de kantlijn: "A.D. 1782?"], het eerst door Soesoehoennan Pakoe-Boewono 111. in het Javaansch bearbeid geworden j tenminste is in dat jaar, op last van dien vorst, de Wiwoho Djarwo tot stand gebracht. Later zijn van dit werk vele afschriften gemaakt. Onder anderen heeft zijn zoon en opvolger, Soesoehoennan Pakoe-Boewono IV. in het jaar 1719 den geheelen Wiwoho Djarwo eigenhandig overgeschreven. Deze vorst heeft aan het einde des gedichts de verklaring afgelegd, dat hij zich niet vermeten heeft, iets aan den arbeid van zijnen Vader te veranderen of te verbeteren. Van een afschrift des laatsten, mij door de welwillendheid van den geleerden pangeran Soer jo-Broto afgestaan, en een ander, dat ik vroeger uit den kraton van Soera- karta ontvangen had, heb ik bij de bewerking van den Javaanschen

tekst voornamelijk gebruik gemaakt." (Gericke 1844:XVI; de potloodaantekening staat in het exemplaar dat eigendom is van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden) •

Hieruit blijkt dat Gerickes ene afschrift van de Wiwaha Jarwa een kleinkind is van de oorspronkelijke tekst.

Zo uitvoerig als Gericke over dit ene handschrift is, zo wei- nig mededeelzaam is hij over het andere. We vernemen slechts dat het uit de kraton van Solo afkomstig is en een rol heeft gespeeld

(17)

4 Javaanse tekstkritiek

bij de totstandkoming van de tekst. Hoe het zich verhoudt tot het eerste handschrift of tot het origineel, is niet duidelijk.

Gericke heeft nog andere handschriften tot zijn beschikking gehad. Dat blijkt uit het woord "voornamelijk" in de laatste zin van het boven aangehaalde citaat. Het blijkt ook uit Gerickes slotopmerking in de Aantekeningen: "Men vindt In sommige hand- schriften ( •••

J"

(Gericke 1844:179). Meer dan dat deze hand- schriften bestaan en Gericke ze, althans tot op zekere hoogte, heeft benut, Is uit bovenstaande woorden niet op te maken.

Gericke ziet het als zijn taak een zuivere en verstaanbare tekst te leveren (Gericke 1844:XVIII). De onzuiverheden waarvan de tekst ontdaan moet worden, liggen op het gebied van de taal en de spelling.

Over de taal zegt hij: "De zuiverheid der taal van het gedicht laat veel te wenschen overig. Men vindt daarin dikwijls herhalin- gen en omzettingen of verplaatsingen van woorden, die zich de Ja- vaansche schrijvers naar willekeur veroorloven, meestal met het doel om het voor eIken regel bepaalde getal lettergrepen en den voor denzelven vastgestelden uitgang te vinden. Hier en daar heeft de vervaardiger van den Javaanschen wiwoho Kawische woor- den, vormen en enkele geheel Kawische zinnen in den tekst opgeno- men en de uitlegging van dezelve daarop laten volgen." (Gericke 1844:XVII, XVIII). Verschillen hier de handschriften van elkaar en probeert Gericke die "oozui verheden" weg te werken, of gri jpt hij in in de tekst van de auteur? Hij spreekt van "de Javaansche schrijvers" en van "de vervaardiger van de Javaansche Wiwoho".

Met het eerste zou hij kunnen bedoelen de Javaanse schrijvers in het algemeen, of de afschrijvers, aan wie hij dan de nodige re- dactionele vrijheid toekent. Maar de tweede uitdrukking laat er toch geen twijfel over bestaan dat hij in dit stuk het oog heeft op de auteur van de Wiwaha.

Hisschien kunnen enkele andere opmerkingen duidelijk maken hoe we Gericke moeten begrijpen. Zijn doel om een zuivere tekst te leveren bereikt hij door een zo nauwkeurig mogelijke vergelijking van de handschriften, daarin bijgestaan door een kundig Javaan (Raden Pandji Poespo-Wi-Logo; Gericke 1844:XVIII). Er is dus sprake van handschriften die onderling verschillen te zien geven, naar ik aanneem in de zin van herhalingen, omzettingen en ver- plaatsingen. In het ene handschrift, kleinkind van de autograaf met heel weinig afwijkingen van het origineel (zie boven p. 3).

moet Gericke de bedoelde onzuiverheden tegenkomen, d. w. z. in de tekst van de auteur. Hij verbetert in de tekst van de auteur met behulp van een afschrijver die moet zijn afgeweken van zijn voor- beeld (of zijn voorbeeld van het daaraan voorafgaande voorbeeld) en een Javaan wiens autoriteit berust op zijn "kundigheid". Wat heeft Gericke op het oog als hij, in verband met de bewerkingen van oudere werken, opmerkt dat vanwege de geringe kennis van de oude taal "[ ••• ] een en hetzelfde Kawische gedicht, door ver- schillende J avaansche geleerden bewerkt, Soms een geheel ver- schillend aanzien verkregen heeft en men het er nauwelijks voor zou mogen houden, dat hetzelfde oorspronkelijke werk bij de be- arbeiding in het Javaansch ten grondslag gelegen heeft." (Gericke 1844:VIII)? Worden met deze geleerden afschrijvers bedoeld, zijn

(18)

I Karakteristiek van de Javaanse filologie 5

er evenveel redacties als afschriften? Gericke laat deze vragen onbeantwoord.

Dus ingrijpen in de tekst van de auteur? Maar dat lijkt in te- genspraak te zijn met wat Gericke te berde brengt naar aanleiding van zekere obscene gedeelten in de tekst. Hij signaleert hoe Raffles in een vertaling van de Manikmaya enige onkiese passages heeft weggelaten en hoe dit de afkeuring van Von Humboldt opriep.

Gericke lijkt het eens te zijn met het oordeel van Von Humboldt en het als een ontoelaatbare verminking van de tekst te beschou- wen wanneer zulke passages worden weggelaten: "Eene weglating daarvan zoude trouwenS in de tekstuitgave eene onmogelijkheid zijn geweest, omdat daardoor het geheel uit zijn verband zou ge- rukt zijn geworden." (Gericke l844:XXVIII). Hij erkent dat er in de Javaanse literatuur nauwelijks een werk bestaat zonder derge- lijke "onkiesche en stuitende zaken". Maar dan moet de lezer het ook maar weten; het zou van misplaatste partijdigheid getuigen als de uitgever ze wegliet (Gericke 1844:XXVIII). Hoewel het hem tegen de borst stuit, laat hij de tekst dus intact. Hoe valt dat te rijmen met wat hij meedeelt over zijn zuiveren van de tekst?

Nisschien kunnen we concluderen dat Gericke de inhoud van de tekst onveranderd laat, maar zich de vrijheid voorbehoudt om de bewoordingen te wijzigen om eventueel een betere lezing te maken.

Daarbij schakelt hij de deskundigheid van anderen in, geschreven en ongeschreven. Een precieze verantwoording van het aandeel van iedere bron blijft echter achterwege.

In de spelling constateert Gericke onregelmatigheden: dezelfde woorden worden op verschillende wijzen geschreven, verdubbeling van bepaalde medeklinkers wordt niet consequent volgehouden. Hij brengt eenheid aan in de orthografie van "de Javaansche tekst".

De eenheid die hij aanbrengt, berust niet op de autoriteit van de handschriften, maar komt tot stand volgens zijn eigen inzicht, waarbij de etymologie van de woorden tot grondslag wordt genomen

(Gerieke 1844:XXX, XXXI).

T. Roorda

Naast de ene uitgave van Gericke zien in 1844 ook een aantal uit- gaven van Roorda het licht: de Radja Pirangon t de Nawala-Pradata, Anggêr Sadasa, Anggêr Agéng, Anggêr Goenoeng en Anggêr Aroebiroe.

De laatste vijf verschijnen in één band, getiteld Javaansche wet- ten. Was het Gericke te doen om de Javaanse literatuur, Roorda is in de eerste plaats geInteresseerd in de Javaanse taal. Litera- tuur betekent in het geval van het Javaans vrijwel altijd: poë- zie. Roorda kiest echter met opzet werken die in proza geschreven zijn. Want proza wil zeggen: ongebonden taal, en zulke werken zijn bij uitstek geschikt om uitgegeven te worden ten behoeve van de "beoefenaars der Javaansche taal" (Roorda 1844a:V; 1845:V).

Doel is "het leveren van een zuiveren tekst" (Roorda 1844a:

VI). Hoe de uitgave tot stand komt, hangt af van de hulpmiddelen, d.w.z. de handschriften. Daarvan wil hij er liefst zoveel moge- lijk hebben. Onderlinge vergelijking stelt hem 1n staat de fouten te verbeteren, en dus geldt: hoe meer handschriften hoe groter de kans op succes (Roorda 1844a:VII, VIII). Dit betekent niet dat Roorda een goede tekst probeert samen te stellen uit de verschil-

(19)

6 Javaanse tekstkritiek

lende lezingen. Van de handschriften neemt hij er één als grond- slag voor de uitgave; de tekst hiervan volgt hij doorlopend ge- trouw, terwijl de belangrijke lezingen van de andere handschrif- ten In de "Aanteekenlngen" worden meegedeeld. Het doet er niet toe welk handschrift de beste lezing lijkt te bevatten, zelfs een meerderheidsstandpunt Is in deze niet belangrijk. Dat Roorda soms aan een bepaalde lezing de voorkeur geeft, bI! jkt alleen in de Aanteekeningen, uit woorden als "men leze", eventueel "met de an- dere handschriften" (Roorda 18448 Aanteekeningen: passim).

Hoezeer Roorda zich onthoudt van ingrijpen 1n de tekst zoals de handschriften die geven, wordt wel gerllustreerd door de con- jectuur die hij zich toch eenmaal veroorloofd heeft. Hij keert ten spoedigste terug naar de handschriften: "Later heb ik mij daarvan onthouden, daar ik hopen mag, dat ik later nog wel meer handschriften ontvangen zal, en dan in staat zal wezen, om in een bijvoegsel tot de aanteekeningen meer verbeteringen op deze uit- gaaf te leveren." (Roorda 1844a:VII). De lezer wordt dus ten vol- le in staat gesteld om kennis te nemen van wat de handschriften te bieden hebben, en zo zelf zich een oordeel te vormen over wat de beste lezing zOu kunnen zijn.

Een uitzondering op deze gedragsregel vormen de "klaarblijke- lijke schrijffouten"; die durft hij te verbeteren zonder daar verder rekenschap van af te leggen (Roorda 1844a:VII; 1844b in de uitgave van 1881:8).

Het bovenstaande geeft Roorda's opvattingen weer ten tijde van de uitgave der Javaansche wetten in 1844. Hij is deze opvattingen niet trouw gebleven. Reeds in de andere uitgave van 1844, de Ra- dja Plrangon, en in de Brata-Joeda, de Rama en de Ardjoena-Sasra, waarvan de uitgave - ook weer in één band - in 1845 het licht zag treden verschuivingen op. De Radja Pirangon lijkt daarbij een tussenpositie in te nemen, reden waarom ik hem geplaatst heb tus- sen de Javaansche wetten en de uitgave van 1845.

Stelt Roorda in 1844 nog vast dat er vooral in de scheidtekens van de zinnen veel te verbeteren zijn zou (zijn zou: hij doet het niet; zie Roords 1844b in de uitgave van 1881:8), in 1845 heet het: "Voor goede en gelijke spelling, en voor behoorlijke plaat- sing der scheidteekens, heb ik de noodige zorg gedragen." (Roorda 1845:VI). Hier voegt hij, door het plaatsen van leestekens, zijn interpretatie toe aan de uitgave. Ook streeft hij nu eenheid in de spelling na. De eigennamen bijvoorbeeld, die op allêrlei ver- schillende wijzen worden gespeld, dienen naar het inzicht van Roorda op ~~n manier te worden gespeld. Gaat het om oorspronke- lijk Sanskriet namen dan is de oorspronkelijke schrijfwijze norm:

niet Sat\ku~ni (of ~at\ku~n1?) of SMku\lni maar Saku~ni .. [ •••

l

want zoo luidt de naam in het Sanskritsch.·· (Roorda 184S:VI-VII). De behoefte aan een uniforme spelling op etymologische grondslag was in ,1844 nog niet aanwezig; in de Radja Pirangon vinden we Pi- rangon naast Pirngon. en niet: Fircsun (Roorda 1844b:passim).

Ook ten aanzien van het talig materiaal valt een andere poli- tiek waar te nemen. WaBr eerst de tekst van één handschrift ge- trouw gevolgd werd en die van de andere handschriften (weliswaar alleen voor zover "belangrijk") in de Aanteekeningen weergegeven werd, ontbreekt nu de verantwoording van de variante lezingen en

(20)

I Karakteristiek van de Javaanse filologie 7

staat het Roorda vri j "( ••. ] om daar, waar ik verschil vond, het beste te kiezen." (Roorda 1844b in 1881:9). De omstandigheden rechtvaardigen zijn handelwijze. Hij beschikt over drie hand- schriften, maar dat zijn alle afschriften van één ander hand- schrift "[ ••• ] zoodat zij geen verschillende lezingen van eenig belang bevatten, en de vergelijking mij alleen heeft kunnen die- nen tot vermijding der fouten door den laatsten afschri jver be-

gaan." (Roorda 1844b in 1881:8). Wat Roorda met "den laatsten af-

schrijver" bedoelt, is mij niet duidelijk. Immers, als de drie handschriften van één en dezelfde voorganger afstammen - grafisch voor te stellen als

Fig.

(sigla volgens Meinsma in Roorda 1881:10) - dan is er geen sprake van een "laatsten afschrijver". Die bestaat alleen als de situa- tie weer te geven is als bijvoorbeeld

X I I I I

A I I I I

B I I I I

D Fig. 2

maar dan kunnen B en D gevoeglijk buiten beschouwing blijven, en dat gebeurt ook niet.

Waarom de verschillen in lezing nu minder belangri jk zouden zijn dan bij de handschriften van de Javaansche wetten, is mij evenmin duidelijk. In de (door Meinsma toegevoegde) Aanteekenin- gen staan varianten vermeld die vergelijkbaar zijn met de varian- ten in de uitgave van de Javaansche wetten waar deze wel aanlei- ding hadden gegeven tot commentaar. Men vergelijke

1. 1844b Aanteekeningen

p. 6 ingkang bandjir topan; B: alleen bandjir topan p. 5 ladjilng; A B: baçle

2. 1844a Aanteekeningen

p. 234 vóór ngoekoemman leest men in de meeste afschriften nog ingkang

p. 236 i.p.v. lan supata hebben de overige afschriften lawan supata

enz. De Javaansche wetten heeft inderdaad nog veel gevallen waar

(21)

8 Javaanse tekstkritiek

sprake is van varianten die meer dan de hier genoemde kleinighe- den (overgeslagen woorden of vervanging door synoniemen) omvatten (bijvoorbeeld hele zinnen). Bovenstaande voorbeelden laten echter zien dat Roorda zich met de uitgave van de Javaansche wetten een nauwkeurigheid getroostte die hij bij de Radja Pirangon heeft la- ten varen.

In dit verband dienen ook te worden genoemd de sporen van con- jectuur waar de Aanteekeningen van Melnsma op wijzen. Men zie Aanteekeningen p. 4:

"Blz. 20, reg. 8 v.o. inqkang raji heb ik ook hier uit le uitgave behouden, op grond van het voorafgaande, ofschoon alle mserr.

ingkang raka hebben."

Dezelfde bladzijde:

"Blz. 44, reg. 6: wontên lng boeri le uitg. wontênna ing hoeri 0"

(aannemende dat Meinsma I s lezing die van de handschriften is).

Een ander voorbeeld op p. 7:

"Blz. 120 reg. 5 dede saking sampejan met Ie uitg.; verge!. blz.

124, reg. 1. De Mscrr. lezen hier denne saking sarnpejan mila dereng wontên poeroen, alleen D laat wontên weg. - ..

Het was kennelijk niet opportuun meer op andere handschriften te wachten en die dan voor zichzelf te laten spreken.

Behalve de genoemde teksten heeft Roorda nog meer teksten uit- gegeven. De Adji -Saka van \"inter, uitgegeven door Gaal en Roorda, laat ik buiten beschouwing omdat die voor een groot deel het werk van Gaal is. In 1869 verschijnt De wajang-verhalen van Pala-Sara, Pandoe en Raden Pandji. De inzichten die ten grondslag liggen aan de Radja Pirangon, worden ook toegepast op de unieke handschrif- ten van dit drietal teksten: verbetering van de in het oog lopen- de schrijffouten, de ongeregelde spelling en de interpunctie (Roorde 1869:V). Dit is zo gebleven tot Roorda's laatste uitgave, een heruitgave van Keijzers Kitab Toehpah (Roorda 1874).

R.Th.A. Friederich

De tot nu toe besproken uitgaven bevatten alle Nieuwjavaanse tek- sten. Dit betekent niet dat er geen belangstelling voor de oudere literatuur bestond. In de paragraaf over Gericke heb ik gewezen op tekenen van belangstelling juist voor de oude literatuur. De omstandigheden waren er evenwel naar een dergelijke belangstel- ling te frustreren (zie boven p. 2 en 3). Sinds Raffles en Craw- furd melding hadden gemaakt van de Hindu-beschaving op 8ali en ook enige specimina van de daar bewaard gebleven kawi-literatuur hadden genoemd, koesterde men hoge verwachtingen omtrent dit ei- land (Van Hoëvell 1846-1847:43-44). Er werden echter geen verdere stappen ondernomen tot 1846. Toen deed zich, naar aanleiding van een militaire expeditie tegen Buleleng, de kans voor om een we- tenschappelijk onderzoek in te stellen. Aan Friederich werd de mogelijkheid geboden met deze expeditie mee te reizen. Hij verza- melde veel handschriften, legde contacten met 8rahmanen en ver- bleef enige tijd te Badung (Van Hoëvell 1846-1847:40-54). Het re- sultaat van zijn onderzoekingen was een beschrijving van land en volk, zeden, gewoonten, godsdienst, literatuur en beeldende kun- sten, neergelegd in het "Voorloopig verslag van het eiland Bali"

(Friederich 1849-1850). Ook publiceerde hij enkele van de door

(22)

I Karakteristiek van de Javaanse filologie 9

hem verzamelde teksten of gedeelten daaruit.

Friederich is voor de Javaanse filologie vooral belangrijk, omdat hij als eerste onderzoeker kennis heeft verzameld over de situatie op Bali (Raffles had zijn wetenschap uit de tweede hand en Crawfurd was nooit verder geweest dan Buleleng, zie Van Hoë- veU 1846-1847:43-44). De tekstuitgaven die hij heeft gemaakt, zijn zo ingericht dat daaruit weinig valt af te leiden over zijn principes en methoden: hij doet geen of weinig mededelingen over de gebruikte handschriften en verschaft geen informatie over zijn doelstellingen als uitgever. Ik zal er daarom slechts kort bij stil staan.

Voor Friederich is van belang dat in de Oudjavaanse literatuur op Bali "[ ••• ] èn het gebruik der letters en klankteekens, èn de euphonische wetten bijna tot in de fijnste nuancen bewaard zijn gebleven." (Friederich 1847:249). Hij ziet hierin een bewijs van de grote kundigheid van de Balinezen:

"Een naauwkeurig schrift is altijd een teeken van grootere kun- digheid, en, alleen op dit juiste schrift der Balinezen afgaande, durven wij te stellen, dat zij in de kunde hunner oude littera- tuur, en in het wezenlijk verstand van al de uit Indië afkomstige instellingen en vooral van de godsdienst, ver boven de Javanen staan, die niet een enkel manuscript voor den dag kunnen brengen, dat niet van fouten en willekeurige afwijkingen van het oorspron- kelijke wemelt." (Friederich 1849:1, 2).

Heeft dit consequenties voor de uitgave? Wat Friederich pre- senteert. zou kunnen worden beschouwd als een - getrouwe? - weer- gave van de tekst der handschriften. weergegeven in Javaanse let- ters (de handschriften zullen met Balische letters geschreven zijn). Hij baseert zich telkens op één handschrift. Om de lezers een zo duidelijk mogelijk beeld van de tekst te geven laat hij een gedeel te in li thografie mee afdrukken of zelfs volledig op die manier weergeven (resp. Friederich 1847:248 en Friederich 1849). Opdat de lezer niets zal ontgaan, wordt de tekst ook nog in Latijnse transliteratie weergegeven (waarbij de stand van de techniek het streven naar volkomen informatie helaas in de weg staat: de drukkerij beschikt niet over de vereiste diacritische tekens, zodat de transliteratie in hoge mate te kort schiet).

Friederich heeft in totaal de uitgave van vier teksten be- zorgd: de Oesana Bali (1847), de Wr~ttasantjaja (1849), de Ar- djoena-Wiwaha (1850) en het Bomakawja (1852). Het bovenstaande is van toepassing op de beide eerste uitgaven. Daarna verandert de wijze van uitgeven, op zo'n manier dat de lezer minder informatie krijgt. De handschriften die voor de uitgaven van 1847 en 1849 zijn gebruikt, worden zo beschreven dat zij wellicht te identifi- ceren zijn (er is in deze tijd nog geen sprake van benoeming van handschriften door middel van codexnummers). In het geval van het Usana Bali-handschrift heeft die identificatie inderdaad plaats- gehad (zie Van Naerssen, Pigeaud en Voorhoeve 1977:85 vv.). Daar- na is het evenwel afgelopen met dergelijke beschrijvingen. Van de Arjunawiwaha vernemen we alleen dat de uitgave heeft plaatsgehad

"volgens een Balineesch Manuscript met interlinearen commentari- us" (Friederich 1850:6). De "kritische noten en aanteekeningen"

die ons beloofd worden (Buddingh 1850:5), blijven achterwege. De

(23)

10 Javaanse tekstkritiek

tekst Is afgedrukt In Javaanse letters en niet meer voorzien van een transliteratie in Latijns schrift. De tekst van het Bomakawya wordt niet, zoals tot dan toe gebruikelijk, gegeven volgens één handschrift maar "volgens twee Ballneesche manuskripten" (Friede- rleh 1852:tltelpagina van de uitgave). Welke dit zijn, en hoe ze gebruikt worden, staat nergens. Eveneens is hier de tekst weerge- geven In Javaanse karakters, zonder transliteratie In Latijns schrift.

In het voorafgaande heb ik een beeld geschetst van de beginselen en de werkwijze van de pioniers in de Javaanse filologie. Over- ziet men hun activiteiten, dan kan men twee soorten uitgaven on- derscheiden: diplomatieke en kritische. De bezorger van de diplo- matieke editie onthoudt zich van ingrepen in de tekst: die wordt weergegeven precies zoals men hem vinden kan in een gegeven hand- schrift. Alle uitgaven van Friederich behalve de laatste horen in deze categorie thuis, althans voorzover het achterwege blijven van opmerkingen over eventuele ingrepen dat rechtvaardigt (zie boven p. 9 en 10). Ook Roorda's eerste uitgave van 1844, de Ja- vaansche wetten, is in deze rubriek onder te brengen. De in deze verzamelbundel uitgegeven teksten geeft hij zoals hij ze in de handschriften tegenkomt, één lezing als tekst van de uitgave, die van de overige handschriften in de Aanteekeningen. Wel blijft de tekst van de handschriften niet helemaal onaangetast: "klaarblij- kelijke schrijffouten" worden verbeterd (zie boven p. 6).

Om die reden zou men de Javaansche wetten ook kunnen zien als een kritische editie op basis van een handschrift. De tekst van een kri tische ui tgave is zo niet te vinden in een handschrift.

Hij vertegenwoordigt de keuze van de uitgever uit diverse bron- nen: eigen kennis, informanten, de andere handschriften. Als kri- tische uitgaven zijn te beschouwen Roorda' s andere uitgave van 1844, en zijn uitgaven van 1845 en 1874 (p. 6 vv.), Friederiehs uitgave van het Bomakawya (p. 9) en de uitgave van Gericke (p. 2 vv.) .

Schematisch weergegeven ziet uit:

1. diplomatieke uitgave a. één handschrift

b. meerdere handschriften 2. kritische uitgave

a. één handschrift

b. meerdere handschriften

het bovens taande er als volgt

Friederieh 1847, 1849, 1850 Roorda 1869

Roorda 1844a (of kri tiseh op basis van één handschrift?) Roorda 1874

Gericke

Roorda 1844b, 1845 Friederieh 1852

De uitgevers zeggen niet hoe ze tot de keuze van een bepaald type uitgave komen. Het aantal van de handschriften lijkt niet de be- palende factor te zijn_ Er zijn diplomatieke edities op basis van

é~n handschrift en op basis van meerdere handschriften; naast de kritische editie op basis van meerdere handschriften is er de kritische editie waar slechts één handschrift bij betrokken is_

Aan een bewuste stellingname, waarbij iemand kritische edities

(24)

I Karakteristiek van de Javaanse filologie 11

afwijst en alleen diplomatieke edities toelaat, hoeft hier niet te worden gedacht. Deze discussie speelt zich pas na de eeuwwis- seling af, en dan niet in de javanistiek. Hisschien moet men er daarom niet te veel achter zoeken. Het is heel goed mogelijk dat Friederich ZOl n hoge dunk had van de kwaliteit van de Balische handschriften, dat hij eenvoudig dacht daar zo ongeveer het ori- gineel aan te treffen en dus geen tekstkritiek hoefde toe te passen. Roorda durfde wellicht nog niet te verbeteren en te veranderen zolang zijn kennis van het Javaans gering was. Gezien het tijdstip waarop de diplomatieke respectievelijk kritische uitgaven verschenen, lijkt deze veronderstelling plausibel. Zowel Friederich als Roorda hebben eerst de weg van de diplomatieke editie bewandeld en zijn er pas in latere instantie toe overge- gaan teksten kritisch te bezorgen, zonder daarna weer diploma- tieke edities te publiceren.

De kritische uitgaven zijn op één handschrift of op meerdere handschriften gebaseerd. De kritische uitgave op basis van een handschrift is een noodoplossing: het liefst verzamelt Roorda zo- veel mogelijk handschriften.

De methodologische toelichting van Gericke, Roorda en Friede- rich is zo gering, dat het onmogelijk is zich een precieze voor- stelling van hun ideeën te vormen. Geconfronteerd met handschrif- ten die, uiteindelijk teruggaand op één origineel, in meerdere of mindere mate onderling verschillen, streven zij er naar hieruit één tekst te destilleren die gezuiverd is van taalkundige onre- gelmatigheden, en qua spelling is genormaliseerd. Ze geven geen nadere omschrijving van het begrip "zuiver" (het wordt door nie- mand gelijkgesteld met "origineel"). Voor de spelling geldt de regel van consistentie, mede op basis van etymologie. Geen van drieën verantwoordt hoe de tekst tot stand komt bij gelijkwaardi- ge varianten.

3. Ontwikkeling van een standaardprocedure

Cohen Stuart, Palmer van den Broek en Kern verschillen van hun voorgangers door hun doelstelling) door de beschouwingen die zij aan enkele fundamentele onderscheidingen wijden en door de prak- tijk van het uitgeven. Komt de Javaanse filologie aanvankelijk neer op het leveren, in een of andere vorm, van een zuivere tekst, door hen wordt het doel verlegd van de zui vere naar de oorspronkelijke [ekst. Inzicht in de wijze van overleveren ver- breedt de basis waarop het oordeel over handschriften stoelt; dit is op zich weer medebepalend voor de vorm van de uitgave. Het ma- teriaal wordt zo gepresenteerd dat de reconstructie van de tekst voor de lezer te volgen is.

A.B. Cohen Stuart

In 1860 verschijnt er een tekstuitgave van de Baratayuda in een Nieuwjavaanse versie, bezorgd door Cohen Stuart. In een uit- voerige inleiding zet hi j ui teen wat hl j wil en hoe hl j te werk gaat.

Het doel van een uitgave is naar het oordeel van Cohen Stuart

(25)

12 Javaanse tekstkritiek

de zuivere, oorspronkelijke tekst te herstellen (Cohen Stuart 1860 I:30, 31). In hoeverre de uitgever er In zal slagen deze doelstelling te verwezenlijken, hangt af van de mate waarin hij een drietal problemen weet op te lossen: de relatie tussen de be- trokken tekst en andere, verwante teksten, de discrepantie tussen origineel en overgeleverde handschriften, en de competentie van de lezer. Het grootste deel van de inleiding Is gewijd aan de be- spreking van deze problemen en de oplossing die Cohen Stuart aan- draagt. Verder gaat hij in op enkele praktische aspecten van de uitgave. De inrichting van de eigenlijke uitgave hangt samen met de inzichten die verworven zijn tijdens het vooronderzoek.

Het eerste probleem betreft de relatie tussen de betrokken tekst en andere, verwante teksten. De betrokken tekst is in dit geval de Nieuwjavaanse versie van de Baratayuda in Dlacapat of z.g. kleine maten. Zich verdiepend in de geschiedenis van de tekst komt Cohen Stuart er toe nog twee Javaanse. versies, êên Oud- en ~~n Nieuwjavaanse (in kawi miring of z.g. grote maten), en een Indische versie te onderscheiden. De samenstellers van de beide Nieuwjavaanse versies delen met zoveel woorden mee dat zij hun tekst hebben vervaardigd naar het voorbeeld van de Oudjavaan- se tekst (Cohen Stuart 1860 1:14). Cohen Stuart laat zien dat de Oud javaanse tekst - en daarmee de Nieuwjavaanse omwerkingen - on- afhankelijk is van de Indische versie, althans van de versie die hij kent (via de kort samengevatte inhoudsopgave van Ward, zie Cohen Stuart 1860 1:2; Cohen Stuart sluit niet uit dat Crawfurd gelijk kan hebben met zijn hypothese dat er een nieuwer Indisch werk aan het Javaanse gedicht ten grondslag zou hebben gelegen) (Cohen Stuart 1860 1:2-6). De Indische versie is nu verder niet van direct belang voor de geschiedeniS van de Javaanse Baratayuda en speelt daarom ook geen rol bij de tekstkritiek. De drie andere versies hangen onderling nauw samen. De verhouding tussen de Oud-

javaanse tekst en de macapat-versie is in principe duidelijk. In een scherpzinnig betoog toont Cohen Stuart aan dat van de beide Nieuwjavaanse omwerkingen de macapat-versie de oudste is: de bewerker van de miring-tekst moet deze náist de kawi-tekst voor ogen hebben gehad (Cohen Stuart 1860 1:19). Voor het herstel van de zuivere, oorspronkelijke tekst van de macapat-versie zullen de Oud javaanse en de miring-versie beide dienst doen. Alvorens te laten zien hoe dat in zijn werk gaat, is het nodig eerst in te gaan op het tweede probleem.

Discrepantie tussen het origineel en de overgeleverde hand- schriften is een gegeven overal waar sprake is van overlevering.

De mate van discrepantie hangt samen met de aard van de afschrij- verstraditie die verantwoordelijk is voor de overlevering van een gegeven tekst. Een nauwkeurige overlevering, waar de afschrijver er op uit is zijn voorbeeld zo getrouw mogelijk weer te geven, blijft uiteraard dichterbij de oors'pronkelijke tekst dan een overlevering waar de afschrijver het niet to nauw neemt. Het is duidelijk dat een uitgever die te maken heeft met de eerste vorm van afschrijverstradltie, een gemakkelijker taak heeft dan diege- ne die is aangewezen op handschriften voortkomend uit de laatste soort van overlevering. In dat geval kan het, wanneer de discre- pantie voldoende groot geworden is, zelfs onmogelijk worden de

(26)

I Karakteristiek van de Javaanse filologie 13

tekst nog in zijn oorspronkelijke vorm te herstellen. Cohen Stu- art constateert dat er in dit opzicht verschil bestaat tussen de afschrijverstraditie van Oudjavaanse literatuur en die van Nieuw-

javaanse literatuur. Van de afschrijverstraditie der Oudjavaanse literatuur heet het:

"Wanneer men verschillende handschriften van de B.J. kw. met el- kander vergeli jkt, vindt men vele schri jffouten, soms plaatsen van twijfelachtige echtheid, dikWijls ook valsche emendaties;

maar in 't algemeen toch slechts varianten van dien aard, dat zij gezamenlijk schijnen terug te voeren tot één' enkelen oorspronke- lijken tekst, die zich door vergelijking en conjectuur laat te- rugvinden. Onmiskenbaar is het streven van ieder' afschrijver, om dien echten, ouden tekst zoo getrouw mogelijk weder te geven; en waar hij van zijn voorschrift afwijkt, is 't alleen, om de le- zing, die hij voor de oorspronkelijke houdt, te herstellen."

(Cohen Stuart 1860 1:16, 17).

Als de aard van de afschrijverstraditie "getrouw" is, moet het mogelijk zijn "door vergelijking en conjectuur" de oorspronkelij-

ke tekst terug te vInden. De Ûudjav8anse tekstuele traditie lijkt aan deze eis te voldoen. Een dergelijke traditie is overigens geen dode, mechanische bezigheid: de afschrijvers zijn mensen die actief betrokken zijn bij het bewaren van de oude tekst. Hiermee staat de traditie der omwerkingen in scherpe tegenstelling:

"Niet alleen het aantal, maar vooral ook de aard der varianten doet onderstellen, dat reeds van den aanvang af elk afschrijver, die eenig denkbeeld van eigene kennis had, deze met de grootste vrijmoedigheid tot verbetering van ' t werk aanwendde; dat latere afschrijvers die verschillende lezingen deels onveranderd overna- men, deels weder wijzigden, naar ~ t geen hun ui t andere hand- schriften was bijgebleven of door eigen vinding werd ingegeven, en zoo doende binnen weinige geslachten van afschriften al die verschillende graden van afstamming, verwantschap en vermenging voortbragten, die zich thans in de ingewikkelde verhouding tus- schen de verschillende handschriften doen opmerken." (Cohen Stu- art 1860 1:17).

Verwarring en ontaarding dus, in zo grote mate dat vergelijking en conjectuur niet meer helpen. Hoe kan de uitgever hopen ooit wegwijs te worden in deze tekstuele chaos en de zuivere, oor- spronkelijke tekst herstellen? Cohen Stuart bekent dat hem dat onder zulke omstandigheden een onmogelijke opgave li jkt, tenzij men in het onwaarschijnlijke geval zou verkeren van te beschikken over het, ook nog ondubbelzinnig als zodanig te herkennen, eerste handschrift (Cohen Stuart 1860 1:17). Hij ziet daarom af van het herstellen van de zuivere, oorspronkelijke tekst. In plaats daar- van introduceert hij een nieuw doel: weergave van de tekst der omwerUng z6 .. [ •••

J

als zij [de omwerking

J

geacht moet worden in de meerderheid der HSS. te bestaan." (Cohen Stuart 1860 1:30).

Deze "HSS." zijn niet alleen die handschriften waar de uitgever toevallig de hand op heeft weten te leggen; Cohen Stuart bedoelt een soort van vulgaattekst van de Baratayuda in macapat. Dat lees ik tenminste in zijn woorden: "Die meerderheid laat zich uit het beperkte aantal codd., dat het toeval mij In handen bragt, vooral bij de onzekerheid hunner onderlinge verhouding, nog maar

(27)

14 Javaanse tekstkritiek

zeer gebrekkig beoordelen [ •••

J".

(Cohen Stuart 1860 I: 30. Met

"onderlinge verhouding" bedoelt hij vermoedelijk de verhouding tussen miring en macapat. Van onderzoek naar de verhouding tussen de handschriften van één versie blijkt verder niets). Komt het er echter met zo weinig handschriften in de praktijk niet op neer dat Cohen Stuart de gezamenlijke lezing weergeeft van de hand- schriften die hij voor zich heeft liggen, en niets meer dan dat?

Dat is toch niet hetzelfde als een vulgaat. Hij is zich bewust van het probleem: enkele handschriften meer hadden bij het gehan- teerde criterium van overeenstemming der meerderheid de schaal kunnen doen doorslaan in het voordeel van een lezing die hij nu verwerpt (Cohen Stuart 1860 I: 30). Dit bezwaar wordt enigszins ondervangen door wat men zou kunnen noemen de hiërarchie der handschriften. De Nleuwjavaanse afschrijvers traditie wemelt van de veranderingen en afwijkingen, maar de afschrijvers gaan daarin niet allemaal met evenveel verstand te werk: sommigen doen het beter dan anderen, en daaraan ontleent Cohen Stuart de vri jheid om aan de lezing van sommige handschriften meer gewicht toe te kennen dan aan die van andere .. Maar dit meerdere gewicht berust wel op zijn interpretatie van de bronnen en kan het effect van de kwantitatieve beperking niet echt teniet doen.

In dat verband is er - binnen de nieuw vastgestelde grenzen:

weergave van de vulgaat tekst - wel een wezenlijke bijdrage te verwachten van de vergelijking tussen macapat- en kawi-tekst (zie boven p. 12). De vergelijking brengt aan het licht hoe er in de macapat-tekst heeft kunnen komen te staan wat er staat:

"Die vergelijking toch helpt niet alleen in menig geval van twij- fel omtrent de lezing van de omwerkingen onze keus bepalen, maar leert ook de wijze kennen, waarop die omwerkingen ontstaan zijn, en doet de afwijkingen, die daarbij hebben plaats gehad, de fei- len en duisterheden, die er het gevolg van waren, opmerken en verklaren." (Cohen Stuart 1860 I:31).

Uit het vervolg blijkt hoe gewetensvol Cohen Stuart zijn taak op- vat:

"Hierin [in de vergelijking] ligt tevens de eenige ware ophelde- ring van menige plaats in de omwerkingen, welke In zich zelve ge ene gezonde verklaring toelaat, en den naauwgezetten uitlegger in hopelooze verlegenheid houdt, zoo lang hi j niet bewezen ziet, dat hij werkelijk niets dan een' bedorven zin voor zich heeft, en hoe die door vervalschlng en misvatting uit den grondtekst ont- staan 1s." (Cohen Stuart 1860 1:31).

De omwerking in grote maten komt er, gezien haar verhouding tot de macapat-versie, uiteraard niet voor in aanmerking op dezelfde manier te worden gebruikt als de kawi-tekst .. Maar Cohen Stuart legt haar toch ook niet terzijde. Hij maakt niet duidelijk wat hij er precies mee wil en welke rol zij kan spelen bij de tekst- kritiek (Cohen Stuart 1860 1:31).

Er 1s nog een derde probleem dat besproken moet worden: de competentie van de lezer. Een tekst staat niet op zichzelf, maar veronderstelt - buiten wat hij zelf meedeelt - een zekere kennis bij de lezer die niet als zodanig in de tekst te vinden is .. In de Baratayuda kan Cohen Stuart zaken aanwijzen als de verwarrend grote hoeveelheid eigennamen en de ingewikkelde betrekkingen tus-

(28)

1 Karakteristiek van de Javaanse filologie 15

sen personen en omstandigheden (Cohen Stuart 1860 1:38). Om het gedicht goed te kunnen begrijpen heeft men informatie nodig waar- in het gedicht niet voorziet. Het verhaal begint midden In de ge- beurtenissen en biedt ook verderop niet voldoende houvast om al- les goed te begrijpen: ·'AI, wat de lezer daartoe noodig heeft te weten, wordt geacht, tot de algemeen bekende geschiedenis te be- hooren [ ••• ]" (Co hen Stuart 1860 1:38, 39). Zo 1s het 1n de kawi- tekst; zo is het merkwaardig genoeg ook in de latere omwerkingen. Men mag aannemen dat de auteurs van de omwerkingen zich richten op een ander publiek dan het publiek van de kawi-dichter. Toch veronderstellen ze dezelfde voorkennis. Ze mogen natuurlijk al- leen zo te werk gaan als de kennis, die vroeger verondersteld werd, nu inderdaad nog aanwezig kán zijn. En dat is het geval:

dankzij die overlevering die via de wajang de kennis omtrent de

"oude mythen" tot heden toe bewaard heeft (Cohen Stuart 1860 I:

38, 39). Dit betekent dat kennis van de oude mythen van nut kan zijn bij het begrijpen van de tekst. Maar er is meer aan de hand, en dat maakt het gebruik daarvan (en meer in het bijzonder van de prosopografie der in de Baratayuda optredende helden) in de tekstkritiek tot een dwingende noodzaak. Er is sprake van twee tradities, elk met hun eigen hoedanigheden en wedervaren, die van teksten en die van wajangspelen. Ze veronderstellen elkaar en zijn met elkaar verweven:

"De dichter der B.J. Kw. heeft echter, naar ft schijnt, op de be- stendige zuiverheid en volledigheid van die overlevering te veel gerekend, en zoo doende zelf hare verdere verbastering in de hand gewerkt, daar zijne duisterheid tot tallooze misvattingen en nieuwe dwalingen aanleiding gaf. De omwerkers doen op hunne beurt de hoofdpersonen als bekenden optreden, en zinspelen zonder toe- lichting op voorafgaande gebeurtenissen, of laten in hunne uit- legging de dwalingen invloei jen, die zij aan de vervalschte over- levering of aan eigene opvatting van den grondtekst ontleenden."

(Cohen Stuart 1860 1:39).

Er is een wisselwerking opgetreden tussen de beide tradities; ze zijn nauw met elkaar verstrengeld geraakt. Om ze te ontwarren zou Cohen Stuart het liefst bij het begin beginnen, bij de Oud javaan- se tekst en de mythen in hun oorspronkelijke VOrm (Cohen Stuart 1860 1:20). Hij komt echter pas in de loop van het onderzoek tot dit inzicht, nadat al besloten is tot de uitgave van de Barata- yuda In kleine maten. Om deze uitgave tot een goed einde te brengen moet hi j zich dus op de hoogte stellen van de mythen zo- als ze nu in de wajanglakons te vInden zijn (Cohen Stuert 1860 1:40).

Nadat Cohen Stuart aldus de beginselen van zijn tekstuitgave heeft uiteengezet, komt hij tot de uitvoering van het werk. Ook die wordt door een uitgebreide toelichting voorafgegaan. Hij be- schrijft zijn bronnen naar hun voorkomen, herkomst, mate van vol- ledigheid en de waarde die hij er aan toekent. In de Kritische Aanteekeningen verantwoordt hij telkens zijn keus voor een be- paalde lezing, op zo'n manier dat de lezer zelf kan zien uit wel- ke lezingen gekozen is (met die beperking dat alleen de "wezen- lijke" zijn opgenomen; Cohen Stuart 1860 1:30). Ten aanzien van het uiterlijk aspect van de uitgave veroorlooft hij zich enkele

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze resultaten betekenen dat als jongeren chronisch eenzaam worden de wens naar herstel van sociale relaties afneemt, er minder voldoening wordt gehaald uit situaties van

[r]

Hij schreef: ‘Het zou verstandig zijn als niet alleen het nieuwe kabinet, maar ook de Kamer deze erfenis van de afgelopen decennia onder ogen zou zien.. De overheid is ondanks

Artsen die een bepaald weefsel nodig hebben voor een patiënt kunnen bij de weefselbank vragen om weefsel dat daar is opgeslagen.. De weefselbanken ontvangen hiervoor een

Maak van deze gereedschappen een overzicht in onderstaande tabel en maak voor de gebruikte materialen een prijs-kwaliteitvergelijking, waaruit moet blijken welke het meest

De grootste waarde van Bibliotheek op School is het stimuleren van een positieve atti- tude ten opzichte van leesbevordering bij leerkrachten en leerlingen: leerkrachten weten wat

De beste naar onze mening was deze: “Veel hoofd, maar niet echt veel verstand erin.” Vraag is hoelang minister van Media Sven Gatz gaat blijven aanzien hoe snoeshaan Björn Soenens

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of