• No results found

Jules Dister, Vermorzelde honden · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jules Dister, Vermorzelde honden · dbnl"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jules Dister

bron

Jules Dister, Vermorzelde honden. Vereniging Literaire Activiteiten Maastricht, Maastricht 1996

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dist003verm01_01/colofon.php

© 2013 dbnl / Jules Dister

(2)

Jules Dister, Vermorzelde honden

(3)

Signalement

George Simenon deed ze als beginnend verslaggever bij de Gazette de Liège: de chiens écrasés oftewel de vermorzelde honden.

‘Cette nuit, une femme de mauvaise vie, une certaine Emma P., a été arrêtée après avoir subtilisé le portefeuille d'un honorable commerçant, M.V., de notre ville.’

Dat is er zo één: een ‘chien écrasé’. In Nederland zou het een gemengd bericht heten, maar de Franse uitdrukking is adequater. Die eerzame burger, ‘de notre ville’

nota bene, die zich zo ongelukkig heeft afgegeven met een slechte vrouw: ergens bevindt zich daar een dode hond tussen de regels, onwrikbaar stijf, de poten als stokken omhoog.

De Gazette de Liège bestaat niet meer, maar in haar plaats is er tegenwoordig La Meuse, een krant die de misdaad op haar beurt heeft onderkend als de bron van alle kennis en alle nieuws.

Op 15 oktober 1991 lees ik in La Meuse over een ontvoering die vijf dagen eerder heeft plaatsgevonden vanuit een pouponnière in de rue Albert de Cuyck in Luik. De ontvoerde is de één jaar oude Jonathan en hij is die bewuste dag rond kwart voor vijf verdwenen uit het kinderdagverblijf Sainte-Adeline waar hij op last van de

kinderrechter verbleef.

Over de identiteit van de ontvoerders kan geen twijfel bestaan: het zijn Jonathan's moeder en haar ‘concubin’.

Jules Dister, Vermorzelde honden

(4)

Het signalement van de moeder luidt als volgt: 30 jaar, rond gezicht, kortgeknipt krullend kastanjebruin haar. Vooruitstekende tanden. Lengte: 1 meter 55. Corpulent.

Doorgaans gekleed in een tuinbroek van jeansstof, een zogeheten salopette. Ze is zes weken zwanger (voor de Belgische politie kun je niets verborgen houden!).

De concubin is 44 jaar, 1 meter 60, mager, met een lang smal gezicht en ingevallen wangen. In het bezit van een snor of snorretje. Ringetje in één oor, waarschijnlijk het linker. Golvend kastanjebruin naar achteren gekamd haar. Sportkleding.

Wat de ontvoerde Jonathan betreft, die is te ondermaats om een bevredigend signalement op te leveren, ziekelijk, met een gewicht van 7,100 kg. Blauwe ogen en blond haar heeft hij, maar er zijn zoveel babies zo en allemaal zijn ze door hun liefhebbende moeders hetzelfde gekleed, in dezelfde blauwe jasjes, mutsjes en schoentjes. Als enig bijzonder kenmerk kan gelden dat het scharminkel buitengewoon gehecht is aan een speen met rode ring.

Behalve de persoonsbeschrijving heeft de krant ook de namen en adressen van de gezochten afgedrukt. Aan initialen ter bescherming van de privacy doen ze bij La Meuse niet.

Ter bescherming van wát?

De privacy. La vie privée.

Wij zijn geen mietjes, monsieur.

(On n'est pas des pédés, quoi!)

Na lezing scheur ik het bericht uit en berg het op.

Waarom?

Vanwege de koffer.

‘L'interessé serait souvent porteur d'une valise.’

Wat heeft dat te betekenen!

De betrokkene zou vaker met een koffer gesignaleerd zijn.

Ja, dat weet ik, maar wat zit erin?

Sokken. Bijbels. Boeken. Porno. Vuile was. Een lijk?

Dat staat er niet bij.

Jules Dister, Vermorzelde honden

(5)

Een man met een koffer, het kan een treinreiziger of een handelsreiziger zijn. Een goochelaar misschien?

‘Niet uitgesloten is dat hij gevaarlijk is of kan zijn.’

Met de koffer verschijnt er een element van suspense in dat signalement, iets onberekenbaars: straks maakt hij hem open en tovert er een machinegeweer uit. (Het woord signalement alleen heeft al iets alarmerends, het dolzinnige gerinkel bij de onbewaakte overweg, een slotmachine die oorverdovend leegloopt, het signaal van de wekker dat je wekt uit een droom: wie zijn dat? Zijn ze dát?)

Zou ik ze zonder koffer herkennen, vraag ik me af, stel dat ik ze zou tegenkomen in een tankstation?

Ik denk het niet.

Een levend persoon beschrijven op grond van een aantal gegevens is één ding, een beschrijving herleiden tot een levend persoon is iets heel anders.

(En wat als je een tekenaar van de politie een compositietekening laat maken van een bedacht personage, krijgen we dan het ware gezicht te zien van, noem eens een paar bedachte personen: de weduwe Lauwereyssen? Bint? Le commissaire Maigret?) Na aftrek van de koffer is het enige dat mij van die ontvoerders bijblijft hun lengte, 1 meter 55 en 1 meter 60: dat zijn godbetert dwergen. Ter voorbereiding op de ontvoering hebben ze een rood Fiatje gehuurd, een vuurrood vluchtautotje. Daarin vervoeren ze hun bleekneusje, dat lijdt aan plotselinge heftige koortsaanvallen waarvan de oorzaak niet bekend is, één jaar oud en nu al rillend van koorts en zenuwen.

Het is of hun geringe lengte, hun postuur, verhindert hun drama op ware grootte in te schatten. Hun tengere gestalten lenen zich niet voor de grote serieuze gevoelens die in dat soort affaires in het geding zijn. En als je probeert ze er alsnog in te stoppen, puilen ze er ogenblikkelijk weer uit, als kapok uit een kussen.

De hoofdinspecteur der eerste klasse Claude Lambert heeft iedere verwijzing naar een motief achterwege gelaten, ach, hij

Jules Dister, Vermorzelde honden

(6)

vindt henzelf wel motief genoeg: een voortvluchtig gezinnetje in een huurautootje, de vluchtkoffer op het dak gesjord.

Achter het stuur zit de magere concubin met zijn golvend haar, hij kamt het de hele tijd, een en al nerveuze lichtgeraakte ijdelheid. Naast hem zijn overspelige geliefde met haar rond gezicht en haar ronde buik, ze bijt op haar lip of ze gaat huilen, dan lacht ze al weer, een lachebekje in een salopette. De kleine koortsachtig hijgend op de achterbank, zonder medicamenten zal hij het niet redden.

In hun amechtig autootje kruipen ze over de weg, naast hen de rivier die met hen meestroomt, links fabrieken die branden, rechts tegen roestbruine hellingen grillige villaatjes en kasteeltjes, een ouderwets industrieel sprookjesland. De drukte die er heerst is schijn, een luchtspiegeling, verkeer om het verkeer, chaos om de chaos, rook uit schoorstenen om rook uit schoorstenen. Ergens tussen Luik en Maastricht houden ook zij op te bestaan.

Jules Dister, Vermorzelde honden

(7)

Jules Dister, Vermorzelde honden

(8)

Jules Dister, Vermorzelde honden

(9)

Dode familieleden

Ik meen dat het Martin Amis was die dode familieleden maar een lafhartig onderwerp vond. Dode familieleden! In zijn laatdunkende opvatting had dat iets van oude koeien en die horen ook niet uit de sloot gehaald. Maar over welke familieleden zou je het anders moeten hebben, over de levende soms? En trouwens: waar houdt de familie op en beginnen de anderen?

Ik wil het hebben over mijn oom, Pierre Marie Jules Antoine, roepnaam Pie. Dat

‘Pie’ was zijn vrouw die hem het meeste riep een beetje te ordinair. Zij riep hem Pierre.

Deze Pie of Pierre was een halfbroer van mijn vader. Hij had dezelfde vader maar een andere moeder. Die moeders waren weer zussen van elkaar: mijn grootvader trouwde eerst met de ene, de jongste natuurlijk. Toen zij zeven kinderen later stierf viel hij terug op de tweede, die zeven jaar ouder was.

In de Maastrichtse families van voor de oorlog waren altijd wel een paar van die ongetrouwde broers of zussen voorhanden, reserves eigenlijk, invallers, ze werden achter de hand gehouden voor als het mis ging. En als er onverhoopt niets misging bleven ze toch in de buurt. Levens die voor spek en bonen geleefd werden.

Mijn vader was het enige kind van de reserve: een nakomertje. Op de foto's zie je het aan hem af, een schriel kereltje met een kaalgeknipt hoofd en oogjes als

speldeprikken.

Jules Dister, Vermorzelde honden

(10)

Terwijl hij nog poseert in een matrozenpakje met zilveren fluit staat zijn broer Pie al als een heer in de wereld, gesteven boord, pandjesjas en gestreepte broek. Zijn bril knijpt in zijn neus, hij kijkt of het stinkt.

Vanaf 1920 was hij als docent verbonden aan de Rijkskweekschool Maastricht, waar hij de bijnaam de Koetie had, wat volgens de Maastrichtse dictionaire de

‘kwajongen’ betekent. (Ook voor wie geen Maastrichts kent heeft die ‘koetie’ iets parmantigs, iets vlegelachtigs.)

In 1937 raakte hij verwikkeld in een vete met zijn directeur, de norse, kwaadaardige, cynische, ongelukkige, tirannieke, wraakzuchtige P.G.D.J.M. Ramaekers. Een ongelijke strijd: de argeloze, ongewapende Koetie versus de tot de tanden met adjectieven gewapende P.G.D.J.M.!

Hoe het afliep staat beschreven in een gedenkboek, samengesteld door P.H.

Tuinman bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Rijkskweekschool Maastricht (Honderd Jaar Kwikken in Maastricht 1880-1980).

Eigenlijk, en ik geloof dat de heer Tuinman dat ook vindt, is het een gênante geschiedenis, je schaamt je een beetje als je haar leest: wat is dat nou, had dat niet anders gekund, zijn dat nu volwassen gestudeerde mensen onder elkaar? Tegelijk wil je, wreed als de lezer is, weten hoe het zit, ‘gegrepen door dat onbedwingbare verlangen om het leven van een ander te bespieden, hetgeen zo vaak alles is wat een mens wil’.

Zo zegt het Machado de Assis en hij zegt het goed.

In zijn vrije tijd schreef mijn oom Pie gelegenheidsversjes voor de krant, over de verjaardag van de Willemien, de ellende van de crisis of vrijen in het hertenkamp, een en ander op een meedogenloos rijm gezet, ‘en de herten zijn lang al naar bed’.

Een paar van die gedichtjes zijn bewaard in de bloemlezing die de geleerde Endepols (van het woordenboek) in 1933 het licht deed zien.

Ze zijn geschreven in het Maastrichts, een tussentaal, geen Frans en geen Nederlands, van alletwee wat. Voor mijn oom

Jules Dister, Vermorzelde honden

(11)

was het gebruik van dialect een vorm van linguistische quarantaine, in aanmerking genomen dat hij hoorde tot de tweede generatie immigranten uit het nabijgelegen Luik, aan gene zijde van de taalgrens.

Des avonds bezocht hij een etablissement dat de Quatre Saisons heette. Hij legde er een kaartje met collega's die met één been in België en met het andere in Nederland stonden. Ik noem de Zwarte Mols: door de week woonde hij op kamers in Maastricht, een doordeweekse vrijgezel, in het weekend voegde hij zich bij zijn Waalse vrouw in Wandre.

Halve émigrés, die heren. Van de Walen moeten ze niet veel hebben, maar van de Hollanders ook niet. Eigenlijk willen ze niet voor- en niet achteruit, wat op zich niet zo bijzonder is in een stad die sinds de Belgische opstand van 1830 in een politiek, cultureel en psychisch isolement is geraakt.

Ik zou wel eens wat willen lezen over de gevolgen van die bizarre Belgische afscheiding voor hen die in het geestelijk niemandsland aan weerszijden van de nieuwe grens achterbleven. Een roman misschien, een provinciaal Oorlog en Vrede, waarbij het begrip provinciaal ruim opgevat moet worden, want hoe groot of klein is de provincie nu eigenlijk, hoe ver strekt ze zich uit, waar liggen haar grenzen?

Wat mijn eigen voorouders betreft: ik heb het idee dat zij zich feitelijk, in de praktijk, nooit bij die scheiding hebben neergelegd: ze werden geboren in Luik, trouwden een vrouw in Maastricht en keerden om te sterven terug naar Luik. Eeuwige landverhuizers over een afstand van niet meer dan 20, 30 kilometer!

De logica achter dat gependel? Geen idee. Misschien konden ze geen keus maken.

Of ze negéérden de nieuwe grenzen gewoon. (Zoals het tot op zekere hoogte mogelijk was de deling van Berlijn te negeren, tot er daadwerkelijk een muur gebouwd werd.)

Op het moment dat de gegoede burgerij uit Maastricht wegtrok kwam mijn betovergrootvader er net aan! Tegen de tijd

Jules Dister, Vermorzelde honden

(12)

dat Regout van Maastricht een heuse industriestad had gemaakt ging mijn

overgrootvader er weer vandaan. Van zijn drie kinderen nam hij er twee mee; een derde, de twaalfjarige Colla liet hij achter. Dat werd mijn grootvader.

Een twaalfjarige halfwees (moeder dood, vader vertrokken): ziedaar de grondlegger van die Maastrichtse dynastie die eerst mijn oom, toen mijn vader en uiteindelijk ook mij heeft voortgebracht.

Niet lang nadat hij in Maastricht was achtergelaten werd door een zekere heer Kemmerling de ‘klerk’ in mijn grootvader ontdekt, ‘een nette, beleefde jongen, betrouwbaar en gedienstig, met een behoorlijk verstand en veel plichtsgevoel’.

Dat had die Kemmerling goed gezien, want hij klom snel op in de esoterische wereld van het klerkendom, met haar mysterieuze rangen en hiërarchieën, haar schitterende bevorderingen, haar ondoordringbare dossiers.

Met mijn grootvader - in zijn precieze, gewetensvolle, ambtelijke persoonlijkheid - kwam er eindelijk een eind aan dat eeuwenlange geaarzel en getreuzel op en om de taalgrens.

(Mijn voorvaderen waren geweermakers voor de F.N. en erg ver zijn ze

welbeschouwd nooit van huis geraakt, van de Ardennen via Luik naar Zuid-Nederland.

Relatief kleine verplaatsingen, erg avontuurlijk oogt het niet, maar voor hen waren ze waarschijnlijk even ingrijpend als de wisseling van continent voor die dorpse emigranten die elkaar plots terugzagen op de eindeloze akkers van Canada of Australië.)

In de Wallonie intussen....

In de Wallonie ging het niet goed. De Belgische broer van mijn grootvader, een noonk Pierre (veel variatie in namen is er niet in die familie, ze heten allemaal Jules of Pierre), was gérant van Aux Caves de Maestricht oftewel het Maastrichts Bierhuis aan de Rue Méan in Luik, maar na de eerste wereldoorlog zat hij met zijn tweede vrouw ineens berooid op een zolderkamertje. Wat was er gebeurd? Het enige dat ik ervan weet is dat hij bepaalde bezettingsmaatregelen probeerde te omzeilen met een plakkaat op de deur dat hij, geboren in Maastricht, van

Jules Dister, Vermorzelde honden

(13)

Nederlandse origine was. Hij had beter kunnen weten. In Luik wordt weinig

onderscheid gemaakt tussen Duitsers en Nederlanders: des boches, moffen, zijn het allemaal.

Het was een beetje een triest echtpaar, hun liefde en aandacht concentreerden zich, meer dan op elkaar, op de hond, een cocker spaniel die Saddi heette en die de hele dag tussen hen in op de keukentafel lag. Hij hoorde op die tafel als een vaas bloemen of een asbak. Af en toe rekte hij zich uit, geeuwde, schudde of krabde zich, kreeg een aai of een klopje, Saddi, Saddi,geen hond maar een kleedje.

‘Het enige wat hij niet kan is spreken, anders was hij net een mens.’ Meende la tante Thérèse. (Ooit een mens de hele dag op een keukentafel zien liggen?)

Waar blijft die vete?

Die komt. Die komt eraan.

Misschien was ze er nooit geweest als mijn oom Pie niet de ambitie had gehad om uitgerekend Nederlands te gaan studeren, de kortste weg naar een volledige en geslaagde integratie. In plaats van respect leverde het hem vooral hoon op:

‘Van hem deed het verhaal de ronde dat hij al een onvoorstelbaar aantal keren opgegaan was voor zijn akte Nederlands M.O., maar elk jaar weer waren er voor hem en voor de leerlingen een paar droevige weken als het wéér niet gelukt bleek.’

Het zou kunnen verklaren waarom hij Nederlands in de eerste plaats doceerde als een theoretisch vak, iets dat geleerd en liefst van buiten geleerd moet worden, in eindeloze passen op de plaats.

Hij gaf al achttien jaar les toen de strenge, meedogenloze Ramaekers het op zich nam hem alsnog te ontmaskeren. Als wat? Als een slappeling.

Wie kent ze niet, die leraren die op zekere dag in de klas hun hoed ophouden en achterstevoren op de lessenaar gaan zitten, overtuigd dat het geen enkele zin heeft om leerlingen wat dan ook bij te brengen?

Jules Dister, Vermorzelde honden

(14)

In zijn gedenkboek voert de heer Tuinman verschillende van die wildemannen ten tonele, met als rabiaat hoogtepunt de voormalige wis- en natuurkundeleraar P.G.D.J.M. Ramaekers.

Hij schildert hem als een verbitterd man, een gefrustreerd wetenschapper, die zijn benoeming tot directeur heeft opgevat als een vorm van genoegdoening.

Genoegdoening waarvoor?

Voor een slecht huwelijk, ondankbare kinderen, gestrande ambities. Redenen te over. (Hoewel een uitblinker in zijn vak heeft hij nooit de kans gehad het op niveau, dat wil zeggen aan de universiteit, te studeren.)

Het inspireert hem tot een onbuigzame opstelling tegenover zijn voormalige collega's. In zijn strenge, gebeeldhouwde spreken gaat ingehouden woede schuil, de afgemeten toon van zijn brieven is angstaanjagend.

Eigenlijk doet hij, in zijn hele manier van doen, een beetje denken aan Bint, de schooldirecteur uit het gelijknamige boek van Bordewijk. Bint die kijkt door ‘een bril van bloed’ en die op zijn school een ijzeren regiem geïnstalleerd heeft waarin geen plaats is voor toegeeflijkheid of zwakheid.

Wat is tucht? Tucht moet er wezen!

Het geldt niet alleen op school maar ook daarbuiten.

Wanneer Bint's discipel de Bree (‘de Bree's denken was hoekig en nors’) een fietstocht maakt naar Brugge wordt hij bijna fysiek onpasselijk van het middeleeuwse aanzien van die stad. Hij ervaart het als een provocatie.

‘Een stad te sparen om haar ouderdom is een zwakheid.’

Nostalgie. Sentimentaliteit. Weg ermee.

‘De auto óf de Middeleeuwen, niet alle twee.’

‘Behoudendheid is een vloek.’

Mijn oom Pie is geen partij voor deze monsters van de didactiek. Hij is hen te vriendelijk en zachtaardig, te pittoresk: als de pittoreske keitjes, pleintjes en doorkijkjes van zijn eigen pittoreske geboortestad.

Het brengt me ten langen leste bij die vete.

Waar ging ze over? Over niets natuurlijk.

Jules Dister, Vermorzelde honden

(15)

In 1937 werd, 350 jaar na dato, het geboortejaar van Joost van den Vondel herdacht.

Voor mijn oom was het een welkome gelegenheid: het zou hem een eer zijn ter ere van dien dichtervorst iets voor te bereiden, een lezing of een spreekbeurt of zoiets.

Toen zijn directeur er lucht van kreeg nodigde hij een spreker van buiten uit.

Zeg nu zelf! Er zijn vetes om minder ontstaan, een boterham met kaas, een piepend tuinhek, een losliggende stoeptegel. Mijn oom was zo beledigd dat hij op zijn beurt de directeur passeerde om bij de inspecteur zijn beklag te doen.

Hoe ging dat verder?

Zoals die dingen verder gaan: ze escaleren.

‘Ramaekers ging Dister hinderlijk volgen.’

Een van de manieren om van zijn minachting blijk te geven was wippen. Tijdens de lessen van mijn oom nam hij plaats op een stoel achterin de klas en wipte verveeld op en neer. Hij herhaalde dat bijna dagelijks. Binnenkomen, op een stoel plaatsnemen, wippen. Dat was genoeg.

Op 31 augustus 1938 is mijn oom in Blankenberge, aan de Belgische kust, waar hij zoals ieder jaar met zijn vrouw de vakantie heeft doorgebracht. Bij het pakken valt hij over de koffer heen. Voor hij in coma raakt stamelt hij: ‘Morgen begint de hel weer...’

De hel? Aan welke hel dacht hij op dat moment toen hij begon aan zijn vrije val?

De hel, althans in de katholieke versie, is een kwelling die niet ophoudt: wie eenmaal brandt dooft niet meer uit, hij is de eeuwige vlam in persoon.

Vier maanden na,die eerste beroerte keert hij terug naar school. Hij blijft er tot Ramaekers wegens ziekte op non-actief is gesteld. Dan krijgt hij zijn tweede beroerte.

Als kind moet ik hem nog gezien hebben, op een zonovergoten etage aan een statige singel, witte gordijnen die naar binnen waaien door geopende balkondeuren.

Hij zit in een rolstoel, een broze verschijning met lodderoog en hangende lip. Hij zevert. Wit haar wolkt om zijn hoofd, een stralenkrans, een

Jules Dister, Vermorzelde honden

(16)

zilveren monstrans. Zo wit en doorschijnend is hij dat de indruk die hij op mijn netvlies heeft achtergelaten er een is van een witte vlek. (Mist in de Hautes Fagnes, sneeuw in de Ardennen.)

Jules Dister, Vermorzelde honden

(17)

Jules Dister, Vermorzelde honden

(18)

Jules Dister, Vermorzelde honden

(19)

Kinderen van de Bim Bam

Als jong meisje moet ze nogal knap geweest zijn, maar een mooie oude vrouw heeft dat niet opgeleverd. Morsig en dik is ze, slecht ter been, met dat ene dode been dat ze met zich meezeult als een te zware boodschappentas.

Als je mij vraagt had ze allang opgenomen moeten worden, in een kliniek of een verzorgingshuis of iets van dien aard, maar niemand die mij wat vraagt in die familie waarin iédere vraag een element van indiscretie in zich draagt.

Intussen zit ze daar in die Duitse arbeiderswoning, gebouwd op het puin van eerdere arbeiderswoningen, het verleden gebruikt als fundament voor het heden.

Haar broer, die zo zijn eigen zorgen kent - Zit zijn haar goed? Hoe kleurt zijn parelgrijze das bij zijn nieuwe overhemd? - haar broer zegt wel eens: ‘Kom toch terug naar Nederland, daar zijn de betere voorzieningen.’

Maar zij geeft de voorkeur aan haar zelfverkozen ballingschap. Als reden geeft ze sentimentele overwegingen op, maar het enige sentiment waarop ik haar ooit heb kunnen betrappen geldt de Duitse Mark. De hardheid van de Duitse Mark, zijn internationale prestige, zijn vertrouwenwekkende uitstraling. De Duitse Mark is het ijkpunt van haar gedachten en gevoelens, een vaste waarde in haar bestaan: de stabielste, triomfantelijkste Währung ter wereld.

‘Hoe staat de gulden er ogenblikkelijk voor,’ schrijft ze in

Jules Dister, Vermorzelde honden

(20)

haar aangetaste Nederlands, het germanisme is haar idioom, ‘schik mij ijlig bericht’.

Wil ze het echt weten? Of is het een stille wenk aan haar Nederlandse familie die het moet stellen zonder de troost, het genot, de zegen van een Duitse Mark. Menschen ohne Mark. Marklosen.

Wat het ook is, reageren doen ze niet. Niet dat ze haar iets kwalijk nemen, welnee, ze menen het goed met haar, maar het geschreven woord is nu eenmaal niet hun favoriete wijze van uitdrukken. Schrijven doe je als het móet, aan het loket, op het stadhuis. Zomaar wat opschrijven is hen te frivool.

Voor haar is dat wat anders, zij heeft op school gezeten, op kantoor. Ze is in het buitenland geweest. Ze weet van het woord.

Behalve dat ze niet onknap was kon ze, schijnt het, ook goed leren vroeger. Het verklaart waarom ze zelfs naar de HBS is geweest, in een tijd waarin dat alleen was weggelegd voor meisjes uit de betere families in de stad.

Op die manier is ze ook in contact gekomen met die jonge dokter met wie ze toen wat gehad heeft, een romantische geschiedenis. Dokter was hij destijds nog niet, hij studeerde ervoor en hoe ze hem precies gestrikt heeft moet je mij niet vragen, maar op een gegeven moment waren ze verloofd.

Zij was toen allang het buitenbeentje in de familie, verkeerde met vriendinnen uit het Villapark, een trapje hoger was dat. Theedrinken, paardrijden, zeilen. Hockey?

Dat ook, neem ik aan. Ze noemden elkaar Frans en Bert en Karl in plaats van Karla, Berta, Fransien. Kerels onder elkaar.

Was dat doktertje niet de broer van een van die meiden? Het verhaal wil dat zijn moeder er alles aan gedaan heeft om hem van haar af te brengen. Maar hij hield vol, een moderne ridder. Mogelijkerwijs zat in zijn liefde voor haar ook een tikkeltje masochisme, de wens om zijn familie te choqueren. En zij? Voor haar was hij een goede partij.

Ach ja, de liefde.

Jules Dister, Vermorzelde honden

(21)

Toen ineens kwam hij thuis en zei dat hij er lang over nagedacht had, maar dat hij geen dokter kon worden in zo'n burgerlijk stadje. Dat het zijn roeping was genezend werk te gaan verrichten onder de heidenen in Afrika, als een soort lekemissionaris.

En zij die zich net een beetje tot het burgerdom begon op te werken, via de HBS en het hockeyveld, de doktersvrouw in spe? Zij zou meegaan als zijn verpleegster, zwarte babies wassen, zweren schoonmaken, melaatsen verzorgen.

Daar ging haar leven.

Ze huilde wat af in die dagen, maar de aankomende dokter was een dwingend persoon, een idealist. Het eind van het liedje was dat ze erin toestemde met hem mee te gaan.

Veel tijd om aan het idee te wennen was haar daarna niet meer gegeven. De kerels hadden ternauwernood gelegenheid om trouwcadeaus in te zamelen, op voorhand zogezegd, trouwen zouden ze pas op de boot, als de huwelijksreis al in volle gang was.

Het had iets vaag oneerbaars, als met elkaar naar bed gaan vóór je getrouwd was.

En zo stonden beide families op een winderige dag aan de kade in Antwerpen om het aanstaande paar uit te zwaaien. De koffers waren in de hut gebracht, de bagage was verstouwd. Ze stonden aan de reling en zwaaiden naar de achterblijvers.

Haar broer weet nog dat hij een nieuwe hoed op had die dag. Dat zijn de dingen die hij niet vergeet, zo oud als hij inmiddels is. De hoed was iets te groot en steunde op zijn oren. Was hij ontroerd? Dat weet hij niet meer, hij maakte zich zorgen om zijn hoed. Omdat hij bang was dat hij af zou waaien had hij hem afgenomen en ermee gezwaaid. Dat zag vrolijk uit. Een man van de wereld. Die zwaait met zijn hoed.

Maar was hij ontroerd? Niet dat hij weet, maar het zal wel. Emoties zijn niet zijn sterkste kant, laat staan dat hij ze zich herinnert. Zijn jeugd, de oorlog, het huwelijk, het was allemaal voorbij in de tijd die je nodig hebt om je neus te snuiten.

Jules Dister, Vermorzelde honden

(22)

Hij zwaaide met zijn hoed.

Wat er toenn gebeurde is niet helemaal duidelijk. Op de boot, klaar voor vertrek, de loopplanken ingetrokken, de kapitein op de brug, de passagiers aan de reling, plechtig nu, niet meer uitbundig, een plotseling invallende windstilte, op de boot ontstond een zekere beroering. Terwijl de honderden op de kade toekeken had daarboven een woordenwisseling plaats.

Daarna zagen ze hoe Frans, hún Frans, zich losrukte van haar dokter die haar tegen wilde houden, hoe ze zich een weg baande door het scheepspersoneel en via de opnieuw uitgelegde loopplank aan wal stapte. Daar was ze.

‘Ik blijf toch maar hier,’ zei ze, ‘Ik heb daar niks te zoeken.’

En ze reisde met haar familie en de kerels mee terug naar huis zonder nog een blik achterom te werpen, naar het schip dat nu echt de haven uitvoer, een zwarte rookpluim aan de horizon, met aan boord dat doktertje dat zich goed misrekend had. Het enige wat hij had waren die op voorhand ingezamelde huwelijkscadeaus. Mooi dat ze daar nooit iets van terug heeft gezien. Van hem trouwens ook niet.

Ze zou later nooit meer over hem spreken. Geen spijt, geen verdriet. Zijn zonde was dat hij voor haar alles wilde afzweren dat tussen hen in stond, zijn moeder, zijn afkomst, zijn milieu. Om in Afrika zonder al die ballast, blanco, opnieuw te beginnen!

Hun ambities kruisten elkaar, de een wou omhoog, terwijl de ander, nou ja, omlaag wilde.

Hij was nog niet weg of ze trouwde halsoverkop met een obscure Duitser die ze in een danszaal op de Boschstraat had ontmoet. Hij was klein en iel en een schlemiel, maar op haar manier hield ze van hem. Na alles wat ze er zelf aan gedaan had om haar leven te ruïneren zou hij het nog eens dunnetjes overdoen.

De Duitser heette Kurt en ze trouwde met hem in 1937.

‘Je bent aardig voor één Duitser en meteen komen ze allemaal’, zou ze gezegd hebben toen de Duitsers Nederland binnenvielen. Een goede grap. Maar intussen zat ze er maar

Jules Dister, Vermorzelde honden

(23)

mee. Kurt die tot dan toe goed geld had verdiend als voorman in een chroomfabriek werd bijna onmiddellijk in het Feldgrau gestoken en op een kerktoren geposteerd.

Daar stond hij en keek uit over de stad. Als er vijandelijke vliegtuigen overkwamen dook hij in elkaar, het hoofd tussen de schouders, of dat zou helpen als ze een bom op hem lieten vallen.

Intussen was hij wel zo vlijtig geweest haar twee kinderen te maken. Ze liep met ze door de stad en wees naar boven. ‘Kijk, daar is Vati,’ zei ze en de klokken begonnen te luiden. Vati was iets in de lucht, wolken die voorbijdreven, een gouden schittering, klokken die beierden. Bim Bam. Dat was Vati.

Om de kost te verdienen nam ze een baantje op kantoor bij een rijwielfabriek. Was die HBS toch niet voor niks geweest. De baas van die fabriek zat bij de NSB en niet zo'n beetje ook. Misschien dacht hij op die manier een grote order van de Wehrmacht te verdienen.

En zij? Hield zijzelf er politieke ideeën op na?

‘Ja, daar kwamen er wel die erbij waren,’ zegt ze als je ernaar vraagt. Ze wrijft over haar been, gevoel zit er niet meer in, alleen de jeuk, die is gebleven. Het ene moment bedenkt ze namen van mensen die ‘er’ ook bij waren, ‘dat waren er veel hoor’, het volgende moment vraagt ze hoeveel in Holland de zalf kost die de jeuk in haar been kan verzachten. Zo gaat dat met die herinneringen van haar, het verleden loopt direkt over in het heden, veel ruimte zit daar niet tussen, jeuk of oorlog, voor haar is het allemaal één pot nat.

Ze rolt een steunkous omlaag over haar knie, rimpelend vel, het ziet eruit of ze haar knie afstroopt.

Aan het eind van de oorlog deed ze opnieuw iets verbazingwekkends. Duitsland lag in scherven, de bevrijding stond voor de deur en wat deed zij: ze pakte haar kinderen op en trok precies de kant op die ze niet uit moest, Duitsland in, de chaos tegemoet.

Wat haar bezielde of wat ze zei dat haar bezielde was dat ze haar man ging zoeken.

Kurt was van zijn toren gekomen en

Jules Dister, Vermorzelde honden

(24)

spoorloos verdwenen in dat eindeloze achterland waar hij zo lang over had uitgekeken.

Waarom ging ze hem achterna? Was haar liefde voor die man .zo groot dat ze blind voor het gevaar op weg ging? Er is ook een minder romantische verklaring:

was ze niet de vrouw van een Duitser, in dienst bij een NSB'er? Nou dan. Wie weet wat haar na de oorlog thuis te wachten stond! Beter op tijd ertussenuit.

Met die kinderen van haar, de kinderen van de Bim Bam, trok ze dwars door Duitsland heen en het is hier dat ik graag wat meer details zou verschaffen, namen, plaatsen, trajecten, afstanden, middelen van vervoer, maar het weinige wat zij ervan zegt is zo vaag en zo vol aanwijsbare fouten, - data, afstanden, die niet kúnnen kloppen, - dat je tot geen andere conclusie kunt komen dan dat ze het zelf niet weet.

Het moet een kwestie van onverschilligheid zijn, anders kan ik het niet verklaren, een gebrek aan fantasie. Volle perrons, in puin geschoten steden, een bevolking op drift, je moet het zien, anders kun je het niet onthouden. Wat dat betreft onderscheidt ze zich niet van haar familie, waarin je je soms op een Zuid-Italiaans dorpsplein waant waar zojuist een moordaanslag heeft plaatsgevonden. De omstanders wenden het hoofd niet af, nee, ze kijken recht voor zich uit en zwijgen. Zo is het ook in die familie, ze zijn toeschouwers bij hun eigen geschiedenis en ze hebben niets gezien.

De droge feiten daarom. Vanuit Keulen kwam ze op de een of andere manier in Leipzig terecht, dat staat vast, maar wat daarna? Nu eens heeft ze het over Hongarije, dan over Tsjecho-Slowakije, een keer noemt ze zelfs Rusland, hoe onwaarschijnlijk dat ook is. De boodschap moet zijn dat ze heel vér is gegaan om die man van haar te zoeken, deze domme vrouw met haar kleine kinderen. Ze overnachtte op stations, had het koud, had honger, en waarschijnlijk was ze meer dan eens wanhopig of de wanhoop nabij.

Het was een krankzinnige onderneming en na maanden vergeefs van hot naar haar te zijn getrokken kwam ze weer terug

Jules Dister, Vermorzelde honden

(25)

naar huis. En wat wil nu het verhaal, ongelofelijk als het leven zelf? Dat er een moment geweest is dat ze in een logement in Leipzig verbleef, terwijl zich op hetzelfde moment in de kamer naast haar de langgezochte Kurt bevond. Toen ze de volgende ochtend wakker werd was hij alweer vertrokken, gegrepen door de nutteloze zwerfdrang van zovelen in die tijd, die als kippen zonder kop heen en weer renden.

Maar als dat geen toeval is! De verdwaalde vrouw en moeder, vermoeid, vermagerd, met aan de andere kant van de dunne wand, meer een schot dan een wand, de ademhaling van de vermiste man en Vati. Als die wand er niet geweest was hadden ze elkaar aan kunnen raken. Nu waren er alleen de gedachten aan elkaar die in die kamers rondfladderden, opflakkerende verlangens die uitdoofden bij gebrek aan respons.

Het is een verhaal dat tot de verbeelding spreekt, maar is het ook waar? Want als ze elkaar niet gezien en niet ontmoet hebben, hoe kunnen ze achteraf dan weten dat ze allebei tegelijk daar waren? Hielden ze soms een dagboek bij? Een agenda!

Hoe meer ik erover nadenk hoe onwaarschijnlijker het wordt en toch is het juist dát verhaal dat in de familie steeds weer opduikt. Het kan niet anders of het feit dat het verteld wordt wijst op een zekere behoefte, niet aan historisch controleerbare feiten, aan verantwoording of verklaring, maar aan romantiek.

En wat doet het er dan toe of die ontmoeting in Leipzig wáár is, ze móet waar zijn.

Er moet een onzichtbare hand zijn geweest die hen naar die plek heeft geleid, die hen ieder aparte kamers heeft binnengeduwd en die hen, onzichtbaar voor elkaar, onwetend van elkaars aanwezigheid, voor een nacht met elkaar verbonden heeft.

Dat is de betekenis van dat verhaal. Het maakt haar leven met terugwerkende kracht tot een leven geleefd in dienst van de liefde: die dokter, zo'n goede partij, ze heeft hem verlaten omdat hij de ware niet was. Die tocht door het verslagen

Jules Dister, Vermorzelde honden

(26)

Duitsland, geen vlucht, maar een queeste. Die raadselachtige apocriefe nacht in Leipzig: de ultieme vervulling.

‘Hoeveel bedragen bij jullie in Holland deze artikels?’, informeert ze in haar brieven.

Op haar eentje doet ze aan grensoverschrijdend warenonderzoek. Weten we wel dat een blik perziken in Duitsland zoveel Pfennige goedkoper is dan in Holland?

En wat dan nog! Of wij verlegen zitten om perziken uit blik. Of om twee flessen Wermut voor de prijs van één. Of een karton met 20 glazen

APFELMUS

, besonders preiswert. Maar zij zwelgt erin, cijfers, prijzen, koersen, een onophoudelijke prijzenslag: de som van een veelbewogen leven.

‘Schik mij ijlig bericht, volgende week geeft het het misschien niet meer.’

Jules Dister, Vermorzelde honden

(27)

Jules Dister, Vermorzelde honden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

ouden koperboer voor de deur van de kamer, waarin àl het koper ter wereld - en leg de jongen op de drempel:.. Den ouden koperboer zal zijn

De ziel beschildert nu haar grijs gezicht en vraagt: hoe God haar nog zal vinden en of Hij niet verstoord zal langs haar gaan, omdat zij heeft zoo dwaas met verf gedaan.. Pierre

Doe je oogen nu maar open en dan weer dicht, in grappig herhalen, van dat goede plekje scheid ik niet meer.. Onze wimpers raken elkander boven je

En in haar brein herinneringen riep, Hoe zij eertijds in gouden kleedren liep En hoe zij nu, om bij heur lief te zijn, Verdween in grauw gewaad en zielepijn Lijdt om de afwezigheid

Accoutumée aux soins que réclamait journellement l'état de M me van Lonnaert, qui, sans être positivement malade, était toujours un peu souffrante, la jeune orpheline se

Op zekere dag begaf zich de knecht van de Sibberhof onder Oud-Valkenburg naar de z.g. Langkuil om er de paarden te drenken. Toen hij daarmee bezig was, kwam ook de meid van Wijnands

Van de buitenwereld nam hij enkel mee 't geen hij onder 't verlof te Arnhem kon opdoen. En dat was toch niet zoo weinig, als men bedenkt wat een intellectueele omgeving hij in

Maar daarover natuurlijk meer bij een bezoek aan Potgieter zelf. Dat bleef niet uit. In 't begin van Augustus zat hij over zijn beide Romeinsche jaren te praten met zijn