• No results found

Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1 · dbnl"

Copied!
543
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

maart 1844-juli 1870

Jules Persyn

bron

Jules Persyn, Dr. Schaepman. Deel 1. Dagblad en Drukkerij "Het Centrum", Utrecht/Amsterdam / Veritas. C.H. & H. Courtin, Antwerpen 1912

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/pers011drsc01_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

VOOR EMIEL VLIEBERGH

(3)

SCHAEPMAN

DICHTER VANDE PAUS

(4)

D

r

. Schaepman.

T

U

R

EX GLORIAE

, C

HRISTE

.

I.

Ter zalige gedachtenis van grootvader Hermanus Antonius Petrus Schaepman

Het dorpje, om den Doctor beroemd, ligt in Overijsel, nabij de Duitsche grens, in 't land van de hooge venen. De dorre streek stemt ernstig en streng, maar in de lucht is er staal voor hersenen en spieren en longen. De wijde heide, nog niet veroverd door barnkracht of stoom, droomt rustig voort van haar oude Franken en Sassen. En als de Noordenwind giert, dan zingen de helden der Hunnebedden van kracht, van drift, van moed, van groote daden.

Einde Februari 1844 had het huisgezin Schaepman zich hier neergezet. Ze kwamen

uit Hellendoorn, vier uur meer westwaarts, naar Zwolle op. Daar had vader Schaepman

zijn eigen huis, en hij was er burgemeester. In dezelfde waardigheid kwam hij nu

over naar Tubbergen, ietwat volkrijker en veel uitgestrekter dan Hellendoorn; want

bijna al die dorpen ginder vormen gemeenten die met het aantal buurtschappen onder

haar gebied de afmetingen

(5)

krijgen van een Belgisch kanton. Zoo kwam burgemeester Schaepman te Tubbergen regeeren over 5300 menschen en 15000 bunders,

1)

liggend onder de gebuurten Tubbergen, Albergen, Fleringen, Hezingen, Geesteren, Haarle, Harbrink, Langeveen, Mander, Reutum en Vasse.

De jonge burgemeester bracht zijn vrouw mee; en weinig weken later kwamen ook zijn ouders, zijn broer en zijn beide zusters.

Vóór enkele maanden had hij, Theodorus Everardus Joannes Schaepman, den 26sten Januari 1810 te Zwolle geboren, een gade gevonden naar zijn smaak, die geen gewone was, in Johanna Francisca la Chapelle, uit Arnhem, geboren aldaar den 5den Februari 1814. Bij hen beiden kwamen thans inwonen: Vader Hermanus Antonius Petrus Schaepman en moeder Johanna Catharina van den Biesen; hij, uit een geslacht, dat vóór een paar honderd jaar onder Zutfen zat, en waarschijnlijk stamde uit Westfalen, waar thans nog Schaepman's gevonden worden; zij, uit een edele

Amsterdamsche familie, en in 1809 gehuwd met dien Schaepman, die zelf edel bloed had geërfd van zijn moeder, Johanna Sophia van Sanen. Hermanus was nu rustend burgemeester van Haaksbergen, een zuidelijke grensgemeente in Overijsel, beneden Enschede.

Hermanus' jongste dochter Sophia, trouwde in 1845 met Dr. Hermann Heinrich Wiechmann, een geboren Pruis,

2)

en verhuisde al dadelijk naar 't naburige Weerselo.

- Hermanus' oudste dochter Maria bleef ongehuwd, evenals de tweede zoon, Johan.

Te Tubbergen namen de Schaepman's hun intrek eventjes benoorden de dorpskom, op den Eeschhof. Een oud riddererf uit de 15e eeuw, een echt boerenkasteel, zoo ruim, met schuur en stalling rechts en links, en, vóor het huis, den boomgaard langs de straat. Ze huurden het goed van baron von Heiden. 't Huis werd later verbouwd tot een armengesticht; en thans, sedert 1898, houdt officier Paehlig er zijn

zomerverblijf.

1) Een bunder = ± 1⅓ hectare.

2) Over de familiën Van den Biesen en aangetrouwden, zie het stamboek der familie Van den Biesen, opgemaakt in 1878 door Mr. Jan Jacob Willem van den Biesen, advocaat te Amsterdam. (Uitgever niet vermeld)

(6)

‘Eesch’ is naar men zegt

1)

een dialectische spelling van ‘esch’, den naam, in Drente en Groningen en Overijsel gegeven aan de gronden die, om hun aard en ligging, van oudsher tot bouwgrond werden bestemd. In de woeste streken immers van 't oude Bentheim en Twente konden alleen dorpen ontstaan langsheen of nabij riviertjes, die

‘groengronden’ drenkten, tot weiland geschikt en tot onderhoud van de kudden, die den onmisbaren mest voor den ‘bouwgrond’ leverden. Deze lag dan in den regel, omgeven door heide, langs den hoogeren kant van het dorp, tegenover de weiden; 't woord esch vindt zijn oorsprong in at of as (spijs) en schede (afscheiding).

Oorspronkelijk schreef men eschede, waarop wel de stadsnaam Enschede (an eschede) terug zal gaan.

De dokter had er tegen opgezien, mevrouw Schaepman-la Chapelle de verhuizing per boerensjees van Hellendoorn naar Tubbergen te laten meemaken... Maar alles kwam terecht. En den 2den Maart 1844, dag van St. Karel den Goede, werd op den Eeschhof een eerste zoon geboren. Grootvader Hermanus gaf hem over de vont de namen: Herman Johan Aloysius Maria. Of de bijen uit den hof om zijn wiegje kwamen gonzen en zijn lippen bedropen met honig, lijk ze 't bij Plato en St. Ambrosius deden, dat weten we niet; maar wij weten wel, dat het een schoone lente was dat jaar, een lente van voorspelling. De zieners in 't lage landje zagen aan den einder groote dingen.

Da Costa zong zijn lied ‘Aan Nederland in 1844:’

...Werd Gods Woord, of Recht of Vrijheid, ooit een spot voor 't jonge Euroop, 't Jonge Neerland, in God moedig, zij voor beter zaak de hoop...

Zij zullen het niet hebben Ons oude Nederland!

Het bleef bij alle ellenden Gods en der Vaadren pand!

Zij zullen het niet hebben De goden van den tijd!

Niet om hun erf te wezen Heeft God het ons bevrijd!2)

1) De menschen van de streek zijn het daarover tamelijk eens. Maar de geleerden nemen, naar pastoor Geerdink mij welwillend meedeelt, vooralsnog die verklaring niet aan.

2) Da Costa's Kompleete Dichtwerken, Haarlem, Kruseman, 1863, dl. III, blz. 8 en 10.

(7)

En Potgieter, een dichter die geen profeet wilde wezen, zong toch in diezelfde maand Maart het profetische:

Gedacht, gewerkt, gebeden...

En vroegst en jongst verleden Zijn lessen afgevraagd, Tot uit het schemerduister Vóór aller oog de luister

Eens nieuwen morgens daagt.

...Het Neerland onzer dagen (Gunn' God ons wat wij vragen!)

Beleve een andere eeuw Van Volks- en Vorstenglorie, En 't schrijfstift der historie

Wijz' weder op den Leeuw!1)

Herman opende een reeks van zeven: In 1846 kwam Johan (thans te Os), in 1847 Victor († 1901), in 1848 Henri (thans in Belgisch Luxemburg), in 1850 Eduard (thans te Arnhem), in 1851 Jacoba († 2½ maand oud), in 1854 Arnold (thans in Oost-Indië.) Zijn grootmoeder heeft Herman amper gekend, en enkel in haar lijdensdagen. Ze stierf, toen hij drie jaar oud was, in haar vier en zestigste. Een merkwaardige, fijne vrouw, een moeder, zooals haar bidprentje 't naar waarheid zegt ‘waardig om in de gedachtenis der goeden te leven.’ Haar voornaam bestaan leidde ze op hetzelfde reliëf, als haar veel jonger halfbroer, Jacobus Wilhelmus van den Biesen, makelaar in tabak, later chef van een handelshuis, en oprichter van 't Algemeen Handelsblad, dat na zijn dood

2)

(1845) van richting veranderde; als diens jongste zoon Mr. Jacob Willem, thans nog lid der Eerste Kamer, en als diens oudere zoon Mr. Jan Jacob Willem, de vriend van Dr. Nuyens, in leven lid der Tweede Kamer. Maar grootmoeder verdween zeker te vroeg om bij haar kleinzoon andere sporen te laten dan die van haar zegen, het dagelijksche kruisje op zijn kinderkopje.

Enkele jaren langer mocht Herman zijn grootvader houden; en hij was er gek van.

Anders juist geen figuur om aan den hals te vliegen. ‘Mottige Manes’ was erg pokdalig. Maar men zag dat

1) De Werken van E.J. Potgieter, Haarlem, Tjeenk Willink, 1886, dl. IX, Poëzy, Maart MDCCCXLIV, blz. 42 en 43.

2) ‘Zeer bijziende zijnde, viel hij ongelukkiglijk van een stoomboot bij Bonn in den Rhijn’, stamboek der familie Van den Biesen, blz. 22.

(8)

niet als men hem hoorde. Want hij kon vertellen, Herman den vaak uit zijn oogen.

‘Al de gedachten van den ouden man waren op zijn blonden kleinzoon gericht. Op hem wilde hij alles overdragen wat het beste van zijn leven was.’

1)

Hij vertelde dan uit zijn jongen tijd te Zwolle, de stad, de verre, de groote, waar wel 25 duizend menschen woonden, in huizen, reeksen aaneen; waar Herman nog een oom en een tante had, en neven en nichten, waar ze lekker bier brouwden en brandewijn. Hij toonde den jongen met de wijde gebaren van zijn reuzenarm de Zwolsche kruiskerk, de groote markt, de torenrijke Sassenpoort. En buiten de stad op den berg lag 't Agnietenklooster, waar Thomas Hamerken zijn boekje schreef, het lievelingsboekje van grootmoeder.

Grootvader wist nog van de Pruisen, die in 1787 de Keezen kwamen muilbanden, en van Mr. Feith, den vurigen patriot en braven burgervader, die aftrad omdat die Moffen zich met zijn zaken kwamen bemoeien. Hij schoot op en hij kuierde door de keuken, met zijn vuisten gebald, als hij kwam aan 1792, toen de Engelsche troepen over Zwolle neerstreken om het uit te zuigen, toen de burgers handenwringend liepen over hun wallen die niets meer beschermden dan baldadigheden. Maar in '94 verscheen de verlossing; toen kwam immers Pichegru, dien Daendels, de Geldersche leider van 't Bataafsche legioen der Patriotten, den weg wees over de bevrozen vaarten en rivieren. Te Zwolle, zoowel als te Amsterdam, was een revolutionnair comité. En peter had de Fransche troepen helpen binnenhalen; hij had parmantig meegedanst rondom den vrijheidsboom, en gezongen dat het helmde van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Voor Oranje was 't immers verloren gedweept. Die was toch op zijn visscherspink naar Engeland overgestoken. En niet elkeen had, buiten zijn

vaderlandsliefde, zooveel redenen om hem in ballingschap te volgen, als b.v. die dichter Bilderdijk... Stichtende verhaaltjes voor een anti-revolutionnair in de luren!

Maar vooral als 't over Napoleon ging werd mottige Manes een prachtvent in 't oog van zijn petekind. Dat was grootvaders ‘heldentijd’, de tijd van zijn dienst bij 't Fransche leger, toen de Bonaparte van Marengo in den opgang van zijn luister stond.

Groote tochten maakte peter eigenlijk niet mee, maar met fan-

1) Dr. Schaepman: De jeugd van Ch. de Montalembert, M. en B. II, 86.

(9)

tastisch gefantaseer wist hij te vertellen, hoe hij in 't jaar '3, onder den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, het naburig Hannover moest helpen bezetten. Hij vond er geen gelegenheid om iets bijzonders te doen... maar moed had hij genoeg om den heelen boel kort en klein te schieten. Want nu nog, onder het knetteren van zijn woorden, flitste 't vuur zijn oogen uit.

Och ja, wel klapte hij mee, toen de eerste kozakken van het leger der verbonden Mogendheden te Zwolle werden ingehaald, en toen Prins Naritschkin als de Johannes Baptista der aanstaande verlossing verscheen. Wel feestte hij in datzelfde jaar '13 zoo goed als de beste, een oranjelint om zijn mouw, maar 't was toch altijd met het onverbleekte beeld van Napoleon in zijn hart. De groote fascinator had onder millioenen en millioenen ook dezen beetgekregen, voorgoed.

Gedempter liep de vertelling over latere tijden. Door ongelukkige speculaties in Fransche papieren verloor peter veel geld, zoodat hij 't ruime rijkemansleven opgeven moest. Hij had er intusschen zijn part van gepakt, en ten slotte in die beroerde tijden veel meer gekermist dan gekermd. En hij mocht het zeggen, fier: van 't geslonken fortuin hadden de armen ook hun deel gekregen. Eens van een lijkdienst bracht hij een wees mee naar huis, en bij hun eigen kinderen voedden de Schaepman's 't jongetje op. Ze waren trouwens in de familie een rond getal kinderen gewend. Bij zijn oom te Zwolle waren er zes en twintig. 't Opgenomen weesje werd later kolonel Spieringhs.

't Ging peter te berooid om nog langer 't stadsleven mee te maken, en hij trok heen in stilte, met zijn vrouw en zijn vier kinderen, om te kluizen als burgemeester te Haaksbergen. Wel was 't er eenzaam voor een mensch, die zooveel had meegemaakt, maar op zijn veertig jaar mocht hij ook al wat rustiger worden. En Haaksbergen was een mooi gewest: heide en weiden en heuvelende akkers. De grootsche stilte alleen gestoord door 't vlijtig bedrijf van weven en spinnen bijna in elk huis van 't groote dorp, om zijn sierlijk-regelmatige kom een Twentsch juweel. Veel kuierde

burgemeester den Needschenberg op, om er te genieten van 't heerlijk gezicht op zijn

Haaksbergen, daar gevlijd tusschen een krans van heuvels en bosschen, met zijn

oud-eerwaardige katholieke kerk en zijn nieuwen protestantschen koepeltempel, en

met den ‘Dom van Munster’, 't oudste huis van zijn dorp.

(10)

Berend Laarveld was enkele jaren dood. Maar 't viel peter wel voor, een praatje te slaan met menschen, die den wonderen man goed hadden gekend: ‘Kieke Berend,’

zooals de heele gouw hem lapnaamde, wijl hij ‘ziener’ was, en een prachtexemplaar van dat verbouwereerend slag met een ‘second sight,’ zooals er velen onder Noren en Schotten bestaan.

Om in dat achterhoekje verder zijn tijd te dooden zette grootvader zich aan 't liefhebberen in vlinders - hij bewonderde in Gods schepping vóór alles de kleuren - en ook soms aan 't snuffelen in de oude gemeentepapieren. Reeds in de twaalfde eeuw stond Haaksbergen als kerspel vermeld onder de goederen van Hendrik, graaf van Dalen en heer van Diepenheim... In den tijd der Hervorming had het ook zijn rumoerige dagen beleefd. 't Werd overvallen door een bende, die 't op den pastoor en zijn assistent had gemunt. De herder vluchtte over de grenzen; en de vicarius verstopte zich in een kelder van ‘de Dom’. Maar ze wisten hem te vinden, en ze sloegen hem dood. Wat men later ook schrobde en schuurde, men kreeg de

bloedvlekken niet uit den vloer. Tot in 1843 waren ze te zien; toen brandde ‘de Dom’

af.

1)

Maar aan locale geschiedenis had een kerel met zijn verleden lang niet genoeg.

Van Napoleon moest hij lezen, en de boeken over den keizer, van welker bestaan hem 't blijde toeval onderrichtte, die moest hij alle krijgen. ‘Van al de schoone dingen die hij zijn petekind dichtend vermaakte is er één in werkelijkheid tot mij gekomen:

‘Laurent de l'Ardèche, Vie de Napoléon’, met de teekeningen van Horace Vernet.

Het is mijn heldenboek’.

2)

En telkens als de doctor later 't boekje weer opsloeg, droomde hij zich tusschen de knieën van grootvader, opziend naar dat gehavend gezicht met die flikkeroogen, en luisterend naar die Stentor-stem, waarop de tafereelen van 't heele vasteland in rep en roer Hermans ontwakende verbeelding binnenvoeren, en hem in 't eerste zonnelicht van 't leven een wereld voortooverden, gevuld met groote krijgsgestalten, en overstraald met gloriën opdoemend uit den vuursmook der slagvelden, uit razende gevechten totterdood.

1) Zie daarover: Eenige Bijdragen tot de Geschiedenis van het Aartsdiaconaat en Aartspriesterschap Twenthe, uitgeg. door E. Geerdink, blz. 301.

2) Dr. Sch. Verz. Dichtw., 5e uitgave. Ter inleiding. blz. XIV.

(11)

II.

Ter zalige gedachtenis van vader Theodorus Everardus Johannes Schaepman

Grootvader stierf den 14n Augustus 1850. 't Was voor den zesjarigen knaap een erg verlies. Maar vader Schaepman kon wel iets goedmaken; en al wou die nooit praten over den Franschen tyran, hij had voorraad genoeg om peter in den vertellerszetel met eer te vervangen, ook 's avonds onder diens leven aleens; en te overtreffen wellicht.

De burgemeester van Tubbergen was in alles een ‘man’. Een kloeke, groote, breede, fiere gestalte. Een karakter, vroolijk en geestdriftig, ernstig en vast. Een ontvankelijk, rond en open gemoed. Een stoute rechtuiterd soms, ook tegenover de hoogsten. Zijn leven was vrijheid en eer en sterke vroomheid. Die man had een gezond- verstandig denkvermogen, een verzekerings-durf en een praatgemak zóó dat al wie hem hoorde meende vóór zich te hebben een der groote mannen van zijn eeuw. De indruk, dien zijn optreden maakte, ook bij lang gestudeerden en geestelijk meerderen, was onuitwischbaar.

Er bestaat een portret van hem. 't Hangt bij zijn zoon Eduard te Arnhem. ‘Meer dan gemeen van lengte, wel in 't vleesch, frisch van persoon, fraai van gedaante’, zou Hooft hem hebben beschreven. Daar hoort nog bij, dat hij had een voorhoofd, kloek en hoog, de rimpels der zorg wilskrachtig verstrakkend tot fijnere lijnen, en hel-blije oogen daaronder. 't Geheel een echt Schaepmansgezicht, karakteristisch goedig-rond, en toch vierkant-zelfbewust in zijn pose voor 't publiek; de dichtgesloten lippen vast vooruit, en de stevige kin, blankend tusschen bakkebaarden waar de hand even aan rekpluizen kwam om 't hooge ‘ja’ of ‘neen’ nog kategorischer kracht bij te zetten.

Geen wonder, dat ook deze grenadiersverschijning in 't soldatenpak had gestoken.

En uit zijn militaire jeugd had ook hij voor Herman heel wat ten beste.

Maar overdag was vader Schaepman druk bezig. De taak van burgemeester te

Tubbergen was geen kleinigheid. De sociale levensbelangen van heel een gewest in

de handen van een

(12)

katholiek... Ge begrijpt al dadelijk wat een post het was, als ge weet, hoe het er toen in Holland uitzag.

Tubbergen was een van die zeldzame gemeenten in de Noorder-provinciën, die, met haar in groote meerderheid katholieke bevolking, zich in 't bezit van een katholieken burgemeester mochten verheugen. Op de 21 gemeenten van 't

goed-Roomsch-gebleven Twente waren er zoo maar 4. Want, ofschoon genietend op 't papier de volkomen gelijkheid voor de wet, sedert Pichegru aan alle Nederlanders verzekerd, moesten de Roomschen over 't heele grondgebied der oude Unie voelen, dat ze enkel met de protestanten in vrede konden leven, als ze in alles en nog wat de feitelijke meerderwaardigheid der Gereformeerden erkenden.

‘Op de dorpen was het schier regel, dat daar, waar de Hervormden de meerderheid hadden, hoogstens één of twee Roomschen in den Raad zaten; in die, waarin de Katholieken de aanzienlijksten in getal waren, werd de Raad samengesteld uit een gelijk getal Katholieken en Protestanten: maar in dat geval was bijna zonder uitzondering de burgemeester gereformeerd.

‘In geval een Roomsch-gezinde er soms aanmerkingen op maakte, werd zoo iets aangezien als een “paapsche stoutigheid,” door zijn geloofsgenooten als een vermetelheid en een onvoorzichtigheid.’

1)

Nu, Tubbergen wás een uitzondering, en burgemeester Schaepman had zelfs een uitsluitend Roomschen gemeenteraad.

Geschakeerd natuurlijk, want wie zegt politiek, zegt op zijn minst twee partijen, met standvastig verschil van inzicht en met chronische opwelling van twistlust.

Door zijn 160 protestanten, zijn 6 Israëlieten, zijn kleine, maar weleens roerige tegenpartij, werd de Roomsche burgemeester aanhoudend op de vingers gekeken.

Ook daar dus, meer dan uit afgemeten plichtbesef, viel er te werken en te zorgen.

Toch waren 't eigenlijk allemaal menschen, braaf en bedaard, als niets van godsdienstgeschillen of kieskoortsen de diepere hartstochten kwam wekken. 't Waren immers allen, trots de kerkelijke scheuring, echte kinderen van dat Saksenland, dat

1) Dr. Nuyens. Herinneringen aan de Aprilbeweging. Onze Wachter, 1878, 1e d. 101-102.

(13)

Westfalen,

1)

waarvan onze oude Heliand en de jongere Dreizehnlinden zingen:

Zäh doch bildsam, herb und ehrlich, Ganz vom Eisen eurer Berge, Ganz vom Holze eurer Eichen.

Heut noch ist bij euch wie nirgend Väterbrauch und Art zu finden.2)

Door de eeuwen heen drukke ‘Tukkers’ allemaal, om de weerbarstigheid van den ruw-ruigen heidegrond meester te worden, om door vreedzaam bedrijf den hemel te verdienen, dien hun Marcellinus en Lebuinus en Wiro en Plechelmus en Otger

3)

, thans tien eeuwen geleden, kwamen preeken; om door gedurig bezigzijn te ontsnappen aan de bekoringen van den Satan, die de menschen aangrijnsde uit de

somber-hervormde of streng uitgezuiverde leer, en die loerde elk oogenblik van dag en nacht, teneinde zijn slachtoffers te grijpen op hun eerste lui moment

4)

.

Met hun middeleeuwsche begrippen van grondverdeeling zaten de Saksische familiën daar nog in hun aloude marken, wel trouw aan 't gezag door God gesteld, maar uit het heidendom her zichzelf regeerend als vrije Germanen, taai gehecht aan hun oudste recht, in hun stroeve stoerheid hooghoudend de edelste begrippen van 't Saksisch huwelijksleven, de zuivere natuur-gevoelens, door 't Christendom geheiligd.

Voor 't bestuur een ongerieflijke gemeente, dat Tubbergen, met zijn klein kommetje van veertig huizen, liggend tu-bergen, aan de heuvels der venen, en al de andere woningen, meer dan zeshonderd, rondgezaaid over dat onafzienbaar gewest. Lagen over dat gebied verspreid zeven scholen en vijf Roomsche statiën

5)

, elk met haar bediening door een of meer priesters. Het dorpje zelf bezat de oude groote kerk. Maar dichtbij de Roomsche dorpskerk, die, gelijk zoovele, onder Koning Lodewijk Bonaparte aan de katholieken was teruggegeven, hadden de gereformeerden in 1810 hun tempel gezet.

1) In de eerste helft der middeleeuwen lagen Twente en Drente en Vollenhoven en Salland in de groote Saksische gouw.

2) Weber, Dreizehnlinden, I, 5.

3) Blok, I, 72

4) Een paar aardige zetten daarover in Ed. de Amicis, Ollanda.

5) Benaming der parochiën, vóor de herinrichting der hiërarchie.

(14)

Neen, de burgemeester van Tubbergen, die er meteen secretaris was, had lang geen sinecure. Gemakkelijker had hij 't in Hellendoorn; maar daar was hij ook minder bezoldigd.

Toch kon hij 's avonds voor Herman wel een vertel-uurtje uitsparen.

‘Mijn vader was een van die menschen in wie, zonder dat zij zelven het vermoeden, een dichter steekt. Niet ‘un poête mort jeune à qui l'homme survit’, in die lucht van gevoel hebben zij nooit geademd, in die lijn zijn nooit hun gedachten gegaan. Neen, hun poëzie is een soort liefde tot het groote. Zij zijn optimisten, zij droomen schoone dingen, die zij betalen met tochten van zwaarmoedigheid. Alles vordert zijn tol in dit leven; het optimisme ook.

‘Van een zeer kort verblijf aan een klein stedelijk gymnasium in het oude prinsdom Arenberg

1)

had mijn vader overgehouden een groote liefde voor poëzie. Schiller en Körner waren zijn uitverkorenen. Schiller met dat wondervolle: “Lied von der Glocke”:

“Er zählt die Häupter seiner Lieben, Und sieh, ihm fehlt kein theures Haupt.”

Schiller met Wilhelm Tell:

“Durch diese hohle Gasse musz er kommen.”

Met “Wallenstein”:

“Noch ist sie rein - noch, das Verbrechen kam Nicht über diese Schwelle noch. - So schmal ist Die Grenze, die zwei Lebenspfade scheidet...”

Met “die Jungfrau von Orleans”:

Lebt wohl, ihr Bergen, ihr geliebten Triften, Ihr traurig stille Thäler, lebet wohl!

Johanna wird nun nicht mehr auf euch wandeln, Johanna sagt euch ewig Lebewohl!’

Schiller met ‘Fiesco’:

‘Der Mohr hat seine Arbeit gethan, der Mohr kan gehen’.

1) Sedert 1817 in 't Reg. Bzk. Koblenz opgelost.

(15)

Met zijn kleurrijken krans van balladen uit alle tijdperken van 't groote menschenleven, met zijn ‘Kindesmörderin’ en zijn ‘Johanniter’, deze ‘Löwen der Schlacht’, met zijn

‘Die Schlacht’ zelve:

‘Schwer und dumpfig Eine Wetterwolke’,

met zijn ‘Worte des Glaubens’ en zijn ‘Punschlied im Norden zu singen’:

‘Vier Elemente Innig gesellt, Bilden das Leben Bauen die Welt’.

‘Körner, Theodor Körner was misschien de grootste lieveling. Mijn vader had zijn Körner in zijn ransel meegedragen’

1)

, want hij was toen twintig jaar en de gloeiende patriot vloog te wapen in 1831. Als luitenant der schutterij ging hij tegen de oproerige onderdanen van Willem I duchtig vuren. En met eere. Hij werd metalen-kruisridder.

‘Van den tiendaagschen veldtocht - de eerste epopee waarvan ik hoorde - dichtte mijn vader altijd door. Of hij zelf al deze dichtsels geloofde, weet ik niet. Maar in alles wat hij dichtte, school de geestdrift van Körner. Het was altijd

‘Du Schwert an meiner Linken, Wass soll dein heitres Blinken, Bald werden wir getraut,2) Hurrah, du Eisenbraut!

altijd:

Vater Du, führe mich,

Führ mich zum Siege, führ' mich zum Tode, Herr, ich erkenue deine Gebote...

en nooit ontbrak Lützow:

‘Die wilde Jagd und die deutsche Jagd Auf Henkersblut und Tyrannen.’3)

1) Dr. Sch. Verz. Dichtw. 5e uitg. Inl. blz. XII-XIII.

2) In geen enkele van Körner's varianten in 't Schwertlied, komt deze versregel aldus voor.

3) Dr. Sch. Verz. Dichtw. Inl. blz. XIII.

(16)

Vader had het niet gezien - maar hij wist er toch van te vertellen, hoe 't jaar vóor hij zelf heentoog, de prins van Oranje in roekeloozen heldenmoed met zijn paard over de barricades van 't baloorige Brussel was gehold. Vader had het evenmin gezien - maar zijn heele lichaam daverde van vaderlandschen trots, als hij verhaalde wat Van Speyk had verricht. Die lag vóor Antwerpen met zijn kanonneerboot; en toen hij zag, dat er aan 't gedrang geen ontkomen was, nam hij de lont, en stak zijn eigen kruit in brand: liever dan te vallen in de handen der muitelingen, sprong hij aan stukken de lucht in. En Holland mocht op de lijst zijner vaderlandsche martelaars een tweeden Reinier Klaaszoon opschrijven ter onsterfelijkheid.... Als toen de makke vader Tollens

‘zijn verrukking uitgilde’, wat zal met zijn verrukking Herman Schaepman hebben gedaan?

III.

Ter herdenking van den Tiendaagschen Veldtocht met een greintje Schaepmansche familie-fantasie

Maar den tocht in den zomer van '31 had vader zelf meegemaakt. Alles wat zich man voelde trok op, ook een Leidsche Studentencompagnie. 't Leger der Belgische tijgers was in tweeën gesplitst: 't Scheldeleger, dat bij Antwerpen lag onder 't bevel van generaal de Tiecken de Terhove, en 't Maasleger, dat onder generaal Daine rondom Maastricht was gepost. Onder 't geleide van den prins van Oranje zakten de

Hollandsche troepen af, met het plan de beide legers afzonderlijk aan te vallen. Eerst het Maasleger. Daarvan lees je later wel in je boeken, mijn jongen. Maar de boeken zullen nooit zoo goed weten wat onze schutterij heeft gedaan. Dat zal ik je vertellen.

Wij heetten de reserve-divisie.

Maar 't was een reserve-divisie die nooit rustte. Wij trokken onder 't bevel van

Cort-Heyligers Eindhoven uit, altijd maar door. En maakte de marsch onze beenen

stram, de marsch verderop was de gymnastiek om ze lenig te maken. Met de pet op

één haar onvervaard voort, maar met katoogen hoor, want die dekselsche Belgen

konden overal schuilzitten, langsheen de slooten

(17)

van de afgemaaide korenvelden, of achter de heuvels der heide, of in die eindelooze dennebosschen. En ze schoolden nooit samen met kleine troepjes; ze moesten krioelen met duizenden om het niet van angst te besterven, de dapperen!

En wij zingende 't marschlied: Wien Neerlandsch Bloed!..

Daar hoorden we nieuws dat het lood uit onze laarzen lichtte: Daine zat ons af te wachten, met zijn heele leger, wel tienduizend man, het dubbel van ons, op de Winterslagsche heide te Zonhoven.

Dwars over de straat Eindhoven-Hasselt had hij twee bataljons infanterie met een sectie artillerie gezet, en zeer heldhaftig een borstwering opgetrokken. Verder stond zijn bataljon ‘Tirailleurs de la Meuse’ geposteerd. 't Werd nacht en aardedonker. We sliepen weinig: we zagen de zon opstaan, en de glorie voor ons. Met de eerste klaarte trokken we voort, zijlings weg, om Houthaelen en Helchteren te bereiken. We moesten langsheen de Belgische posten voort; een roekelooze zet van Cort-Heijligers' durf, en de stoutste daad van den heelen tiendaagschen tocht. Marsch ging het onder 't mikkend gesis en de moordende stralen. Maar wij wachtten ons oogenblik af. Bij Helchteren waren we 't front voorbij, en wij botsten op de Tirailleurs. Ha! we bliezen eens duchtig, en toen de rook opklaarde, waren ze allemaal weg. Nu naar Houthaelen voort. Maar achter een hoek van den straatweg te Berekenin zat de vijand verstopt.

En daar werd het koffie! 't Was nog voormiddag: Welnu, tot we 's avonds een Belg van een Hollander onderscheidden werd daar gevochten, geschoten en gekorven. 't Was een gejoel en gekerm van alle duivels. We klabatterden heen door grachten en struweel. Rechts, links legden we 't janhagel naar de wolken te kijken En vader was weleens Pietje de Voorste, mijn jongen. Eindelijk zakte de nacht: 't gepaf van achter den slootkant hield op. En onder een Oranje-hoera, dat de heele Kempen doorhelmde, vuurden we de Belgen tot in hun batterij terug.

Wij hadden veertien uur gevochten. We begroeven onze dooden: 16, we verzorgden onze gekwetsten: 77. Maar de Blauwkielen hadden het anders druk!

Ik ben geen mispunt, dat weet gij, mijn jongen; 'k vertelde u al vroeger wat ik mijn

vijf jonkmansjaren lang als burgemeester te Hellendoorn op Zondag deed: telkens

na de Mis te voet naar Zwol, om in familie te kaartspelen; en dan 's avonds weer naar

Hellendoorn terug, zeven uur loopens door 't eenzame

(18)

Salland in 't holle van den nacht. En 's Maandagsmorgens toch telkens present op 't kantoor... Maar, als ik aan Houthaelen denk, dan krijg ik nog kippevel. Was generaal Daine geen stommerik geweest, hij had ons heele legertje in brokken gekapt en geschoten. Moeder had geen burgemeester getrouwd, en Herman was er nooit gekomen.

In den nacht van den 6n tot den 7n maakte Cort-Heyligers zijn verder plan klaar.

Wij lagen te gapen van den honger, want de provisie uit Eindhoven bleef weg. 't Was weer een zwarte nacht, en uit de zware schoften gierden kletsregens neer. Slijknat zakten we 's anderdaags af op Zolder en Heusden. Daar moesten de menschen ons eten geven; ze hadden waarachtig compassie met ons.

Toen we goed waren gezet stapten we op naar Kermpt, onder Van Balderen, om ons te vervoegen bij de troepen van generaal Meijer. Daar moest een patrouille op verkenning naar Herckenrode. Maar ze kwam dadelijk weer; de vijand lag te Curingen.

Aan 't bakkeleien bij Kermpt mochten wij niet meedoen. We waren te moe. We zijn dus ook niet verslagen. Had Meijer maar gezegd: Rukt mee op; misschien was Kermpt weer een triomf geweest. Want op onze verlamde beenen droegen we toch Houthaelen mee in de ziel.

En de Belgjes, die jubelden omdat onzen kolonel van Balden daar zoo'n sabelhouw trof op zijn kop. Maar ze kregen den kerel toch niet kapot, want nu leeft hij nog met een hoofd zoo gaaf als het mijne, jandorie.

Den 8n heel vroeg stonden we weer bij Cort-Heyligers, om in de richting naar Hasselt voort te marcheeren en Daine te achtervolgen. Maar die was zoo dapper gevlucht, dat we hem nergens hoorden noch zagen. 's Avonds stonden we bij Zonhoven op St. Quintinusheide, te midden van venen, maar zonder water. En dorst!

Maar Houthaelen deed altijd alles vergeten. En meer dan naar een teug water bleven we dorsten naar Belgisch bloed.

Zie, daar komt een pracht van een ruiterpaar aangereden. 't Zijn de Prinsen: de

prins van Oranje en prins Frederik in persoon. We hadden geen dorst meer. Fonteinen

van geestdrift spoten op uit het Wilhelmus. Hunne vorstelijke hoogheden kwamen

Cort-Heyligers en zijn troepen bedanken voor de Hout-haelsche heldendaad.

(19)

Den 9n was 't algemeene rustdag. En wij werden uitgekozen om de communicatie van Eindhoven op Hasselt te beschermen. Want alles wat ons aan voorraad bereikte, moest komen langs daar.

Intusschen kreeg ons hoofdkwartier de tijding, dat de vijand ook Tongeren verlaten had. 't Was om te dansen van pret. Nu naar Thienen afgezakt, want Leuven moest den veldtocht bekronen. De 13e Augustus zou de groote dag wezen.

't Gros onzer troepen kwam te Thienen bijeen. En te 5 uur 's morgens, den 12n, steeg de Prins van Oranje te paard. Als een mastodonten-monster schoof ons leger voort in den mist. Om half acht klaarde die op. En bij Bautersem verkent de Prins de vijandelijke positie.

Daar komt Lord Russel, Engelsch adjunct-gezant te Brussel, aangedraafd met een brief, ons berichtend, dat Engeland en Frankrijk optreden ten gunste van België, en dat het Fransche leger reeds met zijn voorhoede Waver bereikt. Dat was gemeen:

zich met ons man voor man, zelfs twee tegen één, te weren in dapperheid, dat ging niet. België blaatte liever schapig om hulp: En de Hollandsche heldenmoed werd diplomatisch verwurgd!

Wij waren wel uit ons vel gesprongen. Nu, de Prins wist wat zijn vader hem had bevolen bij een waarschuwing der mogendheden. Maar als onbetwistbaar bewijs onzer zegepraal wilde hij toch de Belgen uit Leuven doen ruimen. Onder die voorwaarde slechts zegde hij de gevraagde wapenschorsing toe.

Wijl onze weg naar Leuven belemmerd was, en onze weg ter eindvictorie nog meer, begonnen we op de achterhoede der Belgen te schieten. In een paniek van Jemenie-joosjes zetten ze 't op een loopen tot Leuven!

Onze troepen omringden de stad: we zaten tusschen de abdij van Perk, den Thienschen steenweg, de Loosche bergen en de Vlierbeek-abdij; terwijl een andere divisie den weg op Brussel bezette.

Intusschen sprak Sir Adain, de Engelsche gezant, met den Prins van Oranje. Wij ontvingen 't bevel, de vijandelijkheden te schorsen tot 's middags, den 13n.

Ons heele leger lag in siësta, toen plots van uit de Leuvensche wallen 38 vuurmonden op ons begonnen te spuwen.

De Prins zond seffens om uitlegging van zoo'n wapenschorsing bij Koning Leopold,

die te Leuven zat met Niellon. Ze vroegen

(20)

excuus; 't waren kanonniers, die niet wisten dat ze zonder bevel niet mochten vuren.

Och! een wenk van den Prins, en wij schoten de Leuvensche vestingen zoo plat als sigarenkistplankjes.

't Fransche leger wachtte inderdaad slechts op een hoofdknik van den Belgischen koning. In den vroegen morgen van den 13n werd de wapenschorsing vervangen door een overeenkomst tusschen den Prins en generaal Belliard...

De nieuwbakken Belgische koning voelde te zeer zijn troontje schommelen, om op zijn gemak voor den Prins te verschijnen. Tot overmaat van stichting had hij vernomen, hoe gister zijn hoogst gepatenteerde vaderlandsche dichter Horatius' heldenfeit op 't slagveld had herpleegd, omdat de Hollanders oneerlijk waren in 't spel en met echte kogels schoten....

Leopold met zijn leger janklazen droop stilletjes weg. En wij trokken Leuven binnen. Maar 't was uit met de pret. De eervolle terugtocht naar 't vaderland ving dadelijk aan, en den 21n Augustus zat ons leger weer gros Jean comme devant te Eindhoven.

Zoo heeft Europa ons te Leuven in onze eigen victorie doen stikken. Maar in haar geschiedenis heeft ze toch moeten opnemen dat we, bij God, heel wat anders zijn dan 't geen het Belgisch gesnoef in '30 van ons had gemaakt, dat we nu zooals vroeger uit onze eigen ziel weten te halen wat noodig is om onze nationale en internationale eer te herstellen en hoog te houden.

Vergeet nooit, mijn zoon, dat voor uw part te bewijzen, zooals 't vader u voordeed

1)

1) Het groote aandeel der schutterij in den tiendaagschen veldtocht is historisch. De bijzonderheden, waarop vader Schaepman's vertelling berust, kan men, in haar essentie althans, terugvinden in ‘de Tiendaagsche Veldtocht’ door Jhr. J.C.C. den Beer Poortugael, en in het Gids-artikel van generaal Knoop. Deze vooral brengt hulde aan de schutterijen:

‘Men zag ze, eensklaps te wapen gesneld en geheel vreemd aan alles wat den oorlog betreft, weinige dagen later een dapperheid ten toon spreiden, waarvoor men eerbied gevoelen moest.’

Vader Schaepman zal zeker voor zijn Herman mondje dicht zijn gebleven over 't geen er verder te lezen staat in 't rapport van Baron d'Ablaing van Giessenburg voor den

opperbevelhebber der vesting Bergen-op-Zoom, aangaande ‘den slechten geest, welke in de 4e compagnie van het tweede bataljon der 2e afdeeling mobiele Overijsselsche schutterij heerschte.’ Uit diezelfde bijlagen bij 't prachtwerk van den Beer Poortugael kan men ook opmaken, dat de schutterij, in haar ongeoefendheid, nog aleens heeft geschoten op boschjes zouder vijanden.

(21)

IV.

Aan Tubbergen.

Maar met al dat vertellen in 't hoekje van den haard kon de meening komen, dat Theodor Schaepman een gezeten burgemeester was, en zijn Herman een zittende jongen. Het tegenste tegendeel is waar. Van zoodra Herman schoentjes aan zijn voetjes kreeg liep hij mee met vader, die jager was, de Twentsche heide in. Wat een bad elken keer voor lichaam en ziel van den ouden en den jongen! Ze liepen het brinkdorp uit, met zijn geuren van plaggen en schadden. Ver achter zich lieten ze de huisjes van hout en de daken van stroo, de weverijen, de bleekerijen, de

suikerijfabriek, de water- en windmolens voor papier en olie en koorn. Langs den nieuwen straatweg op Ulzen, aangelegd onder burgemeester Schaepman's bestuur of nog liever over de wijde marschlanden, grijs gezilverd met gagel. Ze doorzwierven heel de streek en dwaalden in de wildernis van de Geestersche, de Fleringer- of de Hezingerheide, of in de woestenijen van de Driestichtsche veen, in de grootsche stilte waar spraken alleen de oudheid van den tijd en de oneindigheid van de ruimte. En op de hoogste heuvelen bleven ze staan, overschouwend alom één mysterie van natuur en historie.

Maar even een schop in den grond, en 't museum van de voortijden gaat op: een beitel of een bijl, een hamer of een pijl, alles in steen, van vóór duizenden jaren, toen hier Kelten woonden, of wie zal zeggen wat ras. Hier ligt open de geschiedenis, die nooit werd geboekt. Hier wordt elke vraag van de wetenschap een vizioen, waarin opkleuren de wonderen der scheppingsdagen. Elke stap in deze streek roert een spoor der ijsperiode, toen de Scandinavische rotsbonken op de schotsen kwamen

meegevaren, en toen de gletschers der morraines hier de Hunebedden spreidden, door de eerste bewoners tot grafplaatsen gekozen.

Geen gerucht van heden in dit verleden. Niets anders dan 't kloppende menschenhart in samenspraak met het windgeruisch, vertellend van de voorgeslachten, die sedert den Kimrischen vloed hier wrochten het ontzaglijke epos der eeuwen. Die grootsche poëzie, nergens in West-Europa bleef ze leven zoo zuiver als in dezen achterhoek.

1)

1) Wetenschappelijke bijzonderheden hierover in W. Pleyte: Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote, 1877 e.v.

(22)

Ze stonden daar beiden, stom, de vader en de zoon. Maar toch zong ook in hen 't geen Potgieter enkele jaren later van op den huize Twikkel, wat verder zuidwaarts, aan zijn Twente vertolkte:

‘Er suislen door dit staatlijk woud, Langs zilvrig groen en zonnig hout Toch zulke hooge en heilige stemmen.’1)

En dan die bosschen in! Hoe jammer, dat het nu uit was met Wodan - Wodan, op zijn ros met acht pooten rennend door dit ruim, en Thor en al de anderen met hun verstoven onsterfelijkheid in 't genotvolle Walhalla.

Allicht herinnerde zich vader Schaepman uit vroegere lezing:

‘Ginds ziet men bosschen die met de eeuwen opgegroeid En nimmer door de hand eens stervelings besnoeid, De volken van dit land tot diepen eerbied wekken En duistre tempels van Germanjes Goden strekken, Door d'ongewijden voet des landzaats nooit betrêen, Maar door d'Aartswichelaar slechts eenmaal 's jaars alleen, Als hij naar 't oud gebruik deez' donkere schemeringen Blootshoofds en barrevoets verplicht is in te dringen En knappende eikenblâan op 't zodenouter stookt, En 't lomrig tempelkoor voor 't heilig offer rookt’.2)

Want ‘een levendige kerk van ongekorven hout’

3)

dat waren die wouden gebleven.

Dan verder de heide weer op! Diep in den sponsigen grond drongen de jagerslaarzen van vader. Hoort ge 't? 't Is of de bodem een doffen weerklank geeft. Onder de turf ligt hier een ‘langebrug’, een eikenhouten weg uit den Romeinschen tijd over de moerassen heen. Langs hier liep eenmaal de baan naar 't land der Chauchen. Geen gewest, door Rome veroverd, maar met haar bevriend, en fier op zijn behouden vrijheid tegenover de stamverwanten bezuiden de Drususgracht. Rustig hadden de Romeinsche soldaten hier gepleisterd en gezellig gehuisd; zie maar al die

legerplaatsen, die elliptische renbanen, en die honderden grafterpen, waaruit nog telkens goed bewaarde urnen worden opgedolven... Hoe woelig het er in de

middeleeuwen en onder de Hervorming was toegegaan, dat leerde Herman allengs op de school.

1) Poezij, I, blz. 1l6.

2) Uit ‘Germanicus’ door L.W. van Winter - Van Merken.

3) Hooft: Baeto, 11e bedrijf.

(23)

Maar thans weidt in een vrede, sinds eeuwen niet gestoord, hier de scheper van 't dorp zijn ontzaglijke kudde, die daar graast tot vanavond over 't rustige landschap 't getoeter van den ossenhoorn klinkt uit den esch.... En voort ging de jacht op de hazen en konijnen van thans, op ‘Henkersblut und Tyrannen’ van voorheen... tot over de grenzen soms, tot in Hannover, het rijk van den blinden model-koning Georg V, en van zijn model-Justizminister, den jongen Ludwig Windthorst, die nu advocaat was van 't geslacht der Bentinck's in hun vermaard proces tegen Pruisen aangaande de heerschappij over Pyrmont, - de Bentinck's op wier goederen ze nu stapten en draafden en ‘pens’-jaagden.

Een ideaal jachtgewest was Twente altijd geweest. Voor den adel in de

middeleeuwen was het ‘paradisus nobilium’. In een oude akte van vóór 't jaar 1000 (onder Otto I) staat vermeld, wat grof wild er daar schuilde: ‘cervos, ursos, capreas, apros, bestias quae teutonica lingua elo aut schelo appellantur.’ Dat zal denkelijk het elendier zijn, nog voorkomend in Oost-Pruisen, Polen en Siberië, een soort hert zoo groot als een paard. Wilde zwijnen, wolven en herten verminderden sterk omtrent 1740. Opdat wolven en wilde zwijnen geen landplaag zouden zijn, werden beiden geduld als vijanden tegen elkander. ‘Toen rondom 1750 de wilde zwijnen verdwenen, moest men alle moeite aanwenden om de wolven te vernietigen. Dit geschiedde door klippen en panden. Door trommen, die nog langen tijd in ieder boerschap bewaard bleven, werden ze uit hun schuilhoeken in de uitgestelde panden gedreven of op diepe, maar verraderlijk overdekte kuilen gejaagd.’

1)

De plaats waar 't langst groot wild woonde, was 't Langeveenerwoud, in den Noord-Westerhoek der gemeente.

Door dat eeuwenoude bosch ging ook soms de wandeling. Want nu en dan wou de burgemeester zien, hoe 't ginder vorderde met de nieuwe kapel en de pastorie.

Evenzeer op zijn tochten langs Vasse hield hij inspectie. Men was daar immers toen een splinternieuwe, heel hooge kerk aan 't bouwen. De toren zou later drie klokken krijgen; en die klokken zag abbate Herman in 1869 op de tentoonstelling te Rome.

Maar 't merkwaardigste menschenwerk, dat Herman op zijn jonge tochten in den Achterhoek aanschouwde, was 't grijze stadje Ootmarsum, misschien wel 't oudste dorp van heel Twente. De kerk

1) Geerdink, o.c.

(24)

aldaar was 't schoonste, dat zijn kinderoogen te zien kregen: een Byzantijnsch gebouw uit de 12e eeuw, in Bentheimer steen. Op't einde van 1300 werd ze vergroot met een gothische kruisbeuk en koor.

Hoe jammer dat de groote toren, dien men bouwvallig waande, onlangs was afgebroken.

Dat bleven dus vreedzamer tochten; en idyllischer nog was de vlinderjacht. Want grootvader's liefhebberij was op vader overgegaan. Altijd had hij spelden mee om de gevangen beestjes te hechten binnen in zijn hoed. Ook de larven versmaadde hij niet. Later werd de heele verzameling aan 't British Museum geschonken; en de bestuurder zond hem een zeer heuschen dankbrief, door de familie nog altijd zorgvuldig bewaard.

In eene of andere herberg onderweg werd gepleisterd, om uit den mond der ingezetenen zelf 't echte nieuws te vernemen en de rechtmatige wenschen der buurtschappen. Dan dronken ze daar een glaasje scharp- of schemperbier, de aloude gruit, den onvervalschten drank van de streek.

En als 't avond was, keerden ze weer. 't Was 't uur van de ‘witte wieven’. Herman zag ze dikwijls genoeg: De profetessen, gesluierd in heidesmoor, opzwevend uit haar holen en hutten, om heil of onheil te voorspellen, en 't gestolen goed weer te voorschijn te halen. 't Was 't uur ook van de ‘vurige landmeters’. Die zag hij nooit....

Maar 't Noorden was weeral roodgekleurd boven de brandende turflanden in Drente, en van daar uit zouden ze straks wel komen.... Of uit de urnenvelden konden Brammert en Ellert, de roovers, weer oprijzen...

1)

Na zulk een dag vond Herman het dubbel heerlijk 's avonds bij moeder.

V.

Ter zalige gedachtenis van Moeder Johanna Francisca Schaepman-la Chapelle.

Hoe kon ik zoolang over Herman's moeder zwijgen?

Toen de Burgemeester ging om Johanna la Chapelle, bloeide deze, naar leest en geest, als een der best begaafde meisjes van Arnhem. Ze was de dochter van Pierre-Elie la Chapelle, een

1) Zie daarover Dr. H. Blink: Van de Eems tot de Schelde, dl IV.

(25)

Fransch-Vlaming, die in de eerste jaren van de 19e eeuw zich te Rotterdam had gevestigd, daar huwde met Mathilda van Bisselich, en kort daarna ging wonen te Arnhem, waar hij een wijnhandel stichtte, die zeer bloeiend werd. Nancy - zoo heette 't meisje in familiekring - genoot een fijne opvoeding. Voor verwanten en vriendinnen maakte zij potlood- en penteekeningen en schilderde ze aquarellen, waarvan er een tiental bewaard bleven. Letterkundige studie had ze gemaakt in de Fransche klassieken der 17e eeuw. In haar kindertijd had zij met haar speldengeld zich een gansche boekerij van 't ‘Panthéon Classique’ aangeschaft: ‘Molière, Corneille, la Bruyère, la Rochefoucauld. Le bon Lafontaine ontbrak niet. Er was een Racine bij van Petitot met prentjes van Barrière’

1)

- en dit boek heeft Schaepman zijn gansche leven door als een relikwie bewaard. Ook Chateaubriand was er bij. Dat ze haar klassieke meesters goed had gelezen, daarvan gaf ze telkens weer blijk. Speelsch bracht ze de verzen te pas, die ze in haar schrander geheugen had opgenomen, vaak zinspelend op 't vaste verband tusschen 't leven van thans en dat van vroeger, zoo kleurig door haar dichters geboekt. Om niet al te zweverig te worden, met zooveel poëzie en bespiegeling, en om van 't stoffelijk schoone wat onze aarde te zien geeft ook iets te vernemen, had Nancy zich jaren achtereen mogen abonneeren op ‘le Magasin Pittoresque’ en ‘le Magasin des Familles’.

Veel tijd voor haar lievelingsuitspanningen vond Johanna la Chapelle onder 't huwelijk niet meer.

Op tien jaar werd zij de gelukkige moeder van zes flinke jongens, die ze allen, door allerlei lasten en kommernis heen, grootbrengen zou. En verbeeld het u: allemaal jongens in de kinderkamer. Dat waren geen idyllische menschenbloempjes. Niemand werd gepaaid met een pop. Ze moesten allemaal trommels hebben en trompetten en paarden en huzaren-uniformen en sabels en geweren. 't Was gezond vleesch. ‘'k Heb zes jongens, placht Mama te zeggen, mooi zijn ze niet, maar ze kunnen weergaasch goed eten.’ Wel kreeg mevrouw Schaepman alle mogelijke hulp van de beste der kindermeiden, van ‘stroo-kappe Marie’, (een echt klopje van 't geslacht dergenen, die in suppressie-tijden de liefdezusters vervingen, de stervenden bijstonden, en zorgden

1) Verzamelde Dichtw. 5. Ter inleiding.

(26)

voor de dooden) maar nog had ze haar handen vol. Toch, over 't proza van 't huishouden goot haar innig-katholieke vroomheid en haar verheven dichterlijke natuur een licht van idealen, dat het gansche leven lang koestert en straalt.

In die uitgelezen vrouw verzoenden zich tweeërlei trekken, die over 't algemeen malkander uitsluiten: een levendige zin voor de eischen van 't practische leven, talent voor 't bestuur van een zwaar huishouden, overleg en zuinigheid; 't ging alles gepaard met een wonderbaar gemak om zich in haar Zondaguurtjes over alle beslommeringen heen terug te droomen naar het land harer fantasie - schilderkunst en letterkunde - waarin ze de schoonste dagen van haar jong meisjesleven had doorgebracht. Daar kwam nog bij de ingetogenheid, waarmee de Tubbergsche achterhoek haar vanzelf doordrong: niets van haar zielegaven stortte zich uit voor 't publiek, voor de schittering in de wereld, voor de parade. De heele schat bleef voor haar man en haar kinders.

Nooit vertoon, alles gaaf en zuiver uit de bron, alles echt gedacht, echt gevoeld, uitgedrukt in 't schilderachtige Geldersche woord, of met de fijne, zwierige krulletter, die zelfs ieder blaadje van haar huishoudboek maakt tot een plezier voor het oog.

Geen wonder, dat haar brieven naar heur zuster te Arnhem en later naar heur kostligger Herman, modellen zijn, om schier dezelfde redenen - wel minder geest, maar meer hart nog - als die wonderdingetjes van Mad. de Sévigné. Ja, ook mama Schaepman had recht op den titel van ‘un écrivain involontaire’.

Haar portret eveneens is bij haar zoon Eduard bewaard. 't Werd genomen toen ze reeds op jaren was, na een zware ziekte. Maar wat leeft er in die vervallen beeltenis nog veel van de onweerstaanbare aantrekkingskracht dier buitengewone vrouw! Haar hoofd ietwat lijdzaam ter zijde genijgd, een zacht getemperde blik, die toch 't heele edele wezen verlicht; de pijnlijke trekken der ziekte op 't gelaat doezelen weg in de zachte glimlachplooien om den duldzaam-zwijgenden mond. Die glimlach is wijsheid en ernst en christen-berusting. Men voelt hoe de zwakte dier vrouw tevens haar sterkte is geweest, hoe ze zichzelf had opgelegd, al de beproevingen die de wereld bracht in liefde te lijden; hoe ze in alles het goede wilde zien, en zoo ten slotte alles kon verstaan en geduldig dragen...

Als de jongere bende 's avonds was moegeravot en naar boven trok, mocht Herman,

de oudste, nog wat opblijven; dan werden

(27)

de ‘Magasins’ uitgehaald. Prentjeskijken met Mama. was de huislijke pret van zijn eerste kinderjaren. En altijd bleef Herman Schaepman dol naar prentjeskijken...

Op moeders knieën leerde de kleine zijn eerste lessen in 't leven, die voor hem de grootste zouden blijven. Moeder vouwde de kleine vingertjes, en leerde de jonge blikken zich richten ten hemel. In die blikken las moeder een groote toekomst. Zij was ook de vrouw om hem daartoe op te leiden, om het leven dat ze hem had geschonken, te ontwikkelen tot zijn hoogste en edelste vormen: liefde, geloof, kunst.

‘Moeder, die zoo zacht en bedaard sprak... betoomde langzaam aan de wilde geestdrift van den zoon, die thuiskwam, moede van overspanning, na de opwindingen met vader. Zij bracht bij het bonte en helle van die heldenbedrijven reliëf en schaduw van het werkelijke leven; gaf meer vastheid aan de verbeelding, meer innigheid aan de bezieling, meer warmen gloed aan 't licht der poëzie, dat in deze jonge ziel begon te glansen.’

1)

Allicht nog meer dan Jozef Alberdingk heeft Herman Schaepman aan zijn moeder te danken. Wel is er veel gelijkaardigs aan den invloed der beide moeders op hun grootsten zoon, zich oplossend vooral in haar Fransch-klassieke verfijndheid. Maar bij de Alberdingk's was 't allemaal stijver, theekopjes-deftiger, een beetje tuiterig zelfs. En waren de vaders al even streng-solied, vader Schaepman had minder distinctie, meer levenlust; terwijl moeder Schaepman haar jongen beter vrijwaarde voor karnemelk-romantiek en voor lezing van lichte lectuur, wier nawerking trouwens de prachtig aangelegde Thijm kranig overwon.

Nu, de ‘Gärung’ dank zij vader en peter, werd ‘Klärung’ dank zij mama. 't Kon wezenlijk niet gelukkiger. Maar, hoe dikwijls ook elders bij rassenmenging het Germaansch element niet het sterkste of taaiste bleek, hier bleef het zeker zijn aandeel behouden. Altijd vloeide door Herman's heele wezen het bloed van zijn moeder, en luide klopte 't immer in al de slagen van zijn hart; maar daarom is hij niet minder dan één Hollander ooit een Germaansch pracht-exemplaar gebleven.

Zoo bracht het rasverschil der ouders weer een geestesgeschenk voor dezen zoon.

Langzaam aan had ook hier de natuur

1) Binnewiertz, Verzamelde Opstellen, 201.

(28)

gewrocht in de geslachten van man en vrouw, tot ze eindelijk haar oogenblik koos, en 't geïsoleerde werk van beide kanten samenbracht en harmonieerde in 't gelukkige kleinkind.

Zoo was hier aan 't groeien een nieuwe Parcifal uit het samenvloeiende wezen der ouders: vaders rusteloozen dadendrang om het plezier van de daad vooral, moeders dieperen, stilzinnigen, gevoelsinnigen aard. Ook deze zoon kon jachtlustig met vader al lachend de vogelen schieten; en dan zitten schreien bij moeder, en niet kunnen zeggen waarom.

Zoo waren forsche kracht en hooge liefde het voedsel van zijn kindergemoed.

Zoo kwam Herman 's avonds thuis aan vaders hand met een geest, die zich weer eens had uitgedijd grenzenloos, over de grenzenlooze heide.

Zoo zat hij zich daar te keeren in zichzelf, in de mysteriëus-mystische avonduren, onder moeders hoede.

Zoo moest zijn ziel worden zeer wijd en zeer diep, zoo moest ze kweeken een geweldigen lust naar vrijheid, een innige zucht naar volmaking. 't Eerste wat hij hoorde was heldenmoed en opoffering; 't eerste wat hij zag was de majesteit der oneindigheid, geschapene en ongeschapene.

Hier eens te meer ligt in de vroegste jaren van een groot man de verklaring van zijn gansche leven.... En Herman hechtte zich aan zijn ouders, aan zijn vader en aan zijn mama, zijn leven lang zóó dat zijn kinderliefde de sleutel blijft voor al het beste in zijn loopbaan.

VI.

Ter gedachtenis van meester Pley, en ondermeester Ter Marsch.

Toen de tijd gekomen was, ging Herman Schaepman, gelijk de andere jongens van

't dorp, naar de school. Natuurlijk naar de Staatsschool. We zijn immers in 1849, nog

onder de wet van 1806, de derde van Schimmelpenninck's onderwijs-wetten tijdens

de Bataafsche republiek. Die wet was niets anders dan een der vele toepassingen van

de Revolutie op de school. Vóór de 19e eeuw, zoowel bij de Protestanten als bij

Katholieken, was het

(29)

lager onderwijs vóór alles Christelijk. Men leerde de kinderen in de eerste plaats, hoe een mensch den hemel verovert. Nu was de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gekomen, en sedert 1794 had zij haar modelscholen gebouwd om te leeren hoe een mensch 't hier op aarde moet aanleggen, wil hij tevreden zijn met zichzelf en nuttig aan anderen. Voor de rest had de Revolutie verklaard, dat Kerk en Staat voortaan gescheiden moesten zijn, en dat het onderwijs een zaak was van nationaal belang.

Schimmelpenninck had streng de toelating tot het onderwijzersambt geregeld, voorgoed de gemengde school gesticht en het toezicht van den Staat versterkt. Wel sloot de wet van 1806 de bijzondere school niet uit, maar er moest permissie worden gevraagd, en die werd meestal geweigerd. Sedert een halve eeuw beijverde zich de Staat, het beginsel der vrije school te versmachten.

1)

Toch wilde grootvader Schaepman geen kwaad hooren van de leerwet; ze was immers 't werk van een Zwollenaar....

Wat kon men er verder van zeggen?

Schimmelpenninck was een ‘verlicht’ kind van zijn tijd; hij had goed zijn Grondwet bestudeerd; hij had er in gevonden art. 194, uitdrukkelijk zeggend, dat de Staat zorgen moest voor het onderwijs.

Ook de Roomsche gemeenten, als Tubbergen, moesten dus vrede hebben met de opgedrongen neutrale school. Hoofsch luidde art. 22 van het ‘Reglement voor het lager Schoolwezen’: ‘Alle schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingericht, dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zelven opgeleid worden tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden.’ Maar artikel 23 gebood: ‘Terwijl vastgesteld wordt het nemen van maatregelen om de schoolkinderen van het onderwijs in leerstellingen van het kerkgenootschap waartoe zij behooren, geenszins verstoken te doen blijven, zal het geven van dit onderwijs niet geschieden door den schoolmeester.’

't Was 't eerste liedje van verdraagzaamheid. Vrede onder de kinderen van verschillende gezindten, en daarom onderwijs zonder godsdienst, onderwijs wel in de zedenleer, niet in het dogma,

1) Daarover: Groen van Prinsterer: Verspreide Geschriften II, 183, en Vcs, Groen van Pr. en zijn tijd I, 260.

(30)

tenzij in het dogma voor allen: een Opperwezen, Vader en Rechter van den mensch, ons gevend het leven hier op aarde, en later een eeuwig leven van belooning of straf.

Maar 't viel wel eens voor, dat de onderwijzer nog veel ‘verlichter’ was dan alle andere menschen, en ook dit dogma... verdompte... Dan moest hij natuurlijk van geen Opperwezen gebaren. En dat was, kort en klaar, het rationalisme in de school.

Tubbergen voor zijn part had een protestantschen meester, Pley - wel een brave, zachte man; maar daarbij een hulponderwijzer, Ter Marsch, een verklaard atheïst.

Een knappe vent, zeker, maar ook om den mond van dezen dweper met verlichting grijnsde de schampere trek, daar gelegd door de gewoonte van uit te varen tegen de afgoderij van de Roomsche Kerk, tegen den heidenschen eeredienst van 't Pausdom, tegen de grapjes met Sacramenten, tegen de barbaarschheid van Inquisitie en Bartholomeusnacht, tegen de Spaansche verkrachting van alle menschelijke vrijheid.

Toch hield hij meestal in de lessen daarover mondje dicht. Hij herinnerde zich immers bijtijds, dat hij te Tubbergen stond onder 't oog van den wel gentleman-liken, maar streng kerkschen burgemeester, wiens jongen zeggen kon thuis hoe 't ging bij meester.

Of de toenmalige katholieken, hier en elders in Holland, in dien stand van schoolzaken berustten? Och, ze waren zoo bedaard en bezadigd overal. Wel klonken onder hen stouter stemmen nu en dan - stemmen, zoowel als die der streng-geloovige protestanten door den katholiek-gezinden Koning Willem II gehoord... Maar van zijn hoogen goeden wil kwam eigenlijk weinig terecht, buiten 't koninklijk besluit van 1842, dat eerbied voor ieders overtuiging beval, de inrichting van 't bijzonder onderwijs vergemakkelijkte door beroep op de Gedeputeerde Staten, de benoeming toezegde van leden der schoolcommissiën en van onderwijzers uit de verschillende gezindten, en aan predikanten en priesters oorlof schonk om de schoolboeken te onderzoeken en te critiseeren. Maar de uitvoering van zoo'n besluit, ‘es wär zu schön gewesen’.

En de heele ‘verlichting’ schreide en schreeuwde, dat men het onderwijs weer van den Staat naar de Kerk wou verhuizen.

Wel droomden de ijveraars in de Vincentius-vereeniging en in de vereeniging der

Weldadigheid van een Roomsche maat-

(31)

schappij in den trant van het Nut, maar de rationalistische geest der lagere school woekerde voort, bij zoover dat de groote protestantsche Evangeliebelijder Groen van Prinsterer, juist naar aanleiding van 't onderwijs, zijn duchtigen en geduchten strijd begon tegen de sentimentalistisch-philantropische verlichting, die, trouw aan van Alphen's geest, 't gros van de schoolmeesters tot Voltairetjes en Rousseautjes maakte.

En toch was 't in den grond Groen's campagne, die belette, dat de katholieken onder de hun zoo gunstig geneigde liberale ministeries ietwat voldoening kregen.

Zijn schuld is het, dat uit de Grondwetsherziening van 1848 't art. 194 met bepaald anti-Roomsche bedoeling te voorschijn kwam.

De Regeering liet haar blik verduisteren door sectarische vlugschriften als dit: ‘Gij zendt, vaders en moeders, in het oorspronkelijk protestantsche Nederland uwe zonen en dochters ter schole niet slechts om ze daar lezen en schrijven te doen leeren, maar ook en veel meer nog om ze daar bekend te maken met de schoone geschiedenis van uw Nederland, en om ze daar te laten verlichten en bezielen en doordringen van den inhoud van Gods woord. En ten gevalle van Rome is de Bijbel en de echte

onvervalschte vaderlandsche geschiedenis van uwe scholen verbannen’.

1)

Zoo dachten de protestanten toen over de vrijheid van onderwijs. Een plan om met zulke menschen te strijden voor het recht van godsdienstige scholen kon in geen enkel katholiek hoofd komen schemeren. Groen was te zeer anti-Paapsch, te zeer

‘de lyrische geschiedenismaker van de protestantsche Nederlandsche natie’, te zeer de belager der katholieken als een ‘niet volk’, dan dat de Roomschen er een oogenblik aan denken konden hun belangen in den strijd aan dergelijke leidershanden toe te vertrouwen. Had deze wijze man, naar 't latere getuigenis van Alberdingk, ter gelegenheid van dezelfde grondwetsherziening, zich de verzuchting niet laten ontvallen, dat de in Holland wonende katholieken mochten uitwijken over den Moerdijk - liefst naar Limburg? - Men droomt zich waarlijk eeuwen ver van een Monsterverbond!...

2)

1) Aangehaald bij G.C.W. Görris: dr. W.J.I. Nuyens, beschouwd in het licht van zijn tijd, 7.

2) Potgieter betreurde met reden dat er nog altijd geen geschiedenis der Nederlandsche lagere school bestaat. Zijn wensch is thans gedeeltelijk vervuld door de bijdrage van Dr. De Groot in ‘Eene halve Eeuw’ en door het flink ‘Overzicht der geschiedenis van het Lager Onderwijs in Nederland’, de laatste 50 bladzijden van Wolters' uitgave: ‘Algemeene en Internationale Tentoonstelling van Brussel, 1910, Nederlandsche afdeeling: Het Onderwijs in Nederland’.

(32)

Toch kreeg Herman's kindergeloof sterk in zijn gaafheid, niet de minste schram op zulk een school. Hij leerde zijn letters en cijfers, hij leerde zijn aardrijkskunde, zijn geschiedenis, zijn rekenkunde en zijn spraakkunst uit de boekjes van 't Nut, zoo vlijtig zonder achterdocht, als had het imprimatur van den Roomschen censor op de keerzijde van 't eerste bladje gestaan. Aan Herman althans kon men zien dat

Alberdingk niet altijd ongelijk had, als hij, tegen katholieke meening in, de gemengde school geen al te kwade oefenplaats prees voor 't geloofsleven van 't kind, en een schoone gelegenheid tot moedsopenbaring.

VII.

Ter gedachtenis van den lagere-school-makker Reinier Hattink.

Even snel als in 't leeren vorderde de jongen in de kwaperterij. Met de ergste straatbengels deed ‘Burgemeesters Herman’ mee zoo gauw hij maar kans had; en meer dan eens was Ter Marsch verplicht ook voor hem naar de plak te grijpen. Die lange, wilde lorejas zocht en vond ongelukken voor zichzelf en voor anderen. Eens was de bende aan 't ravotten, dicht bij een vijver, en Herman, die erg bijziend was, liep er vlak in. Gelukkig kon makker Hattink den schreeuwer om zijn ‘Mama’ er nog uithalen. Diezelfde Hattink, zoon van den dominee, zat nevens hem op de schoolbank;

en niet lang na 't voorval, in een twist om een paar appelen, gaf Herman zijn redder

een stoot met een pennemes, bijna dwars door zijn hand. Mr. Hattink droeg zijn heele

leven het litteeken. En hij, de gloeiende liberaal van later, die bij de voorlaatste

volkstelling de rubriek ‘belijdenis’, onder dwepende scherts, invulde met: ‘noch

gedoopt, noch besneden, noch christen, noch jood’, was er niet weinig fier over, dat

hij aan al wie 't zien wilde, in hem vergroeid, iets van den Doctor kon toonen.

(33)

Ook Hattink werd later een heele baas. Naar den wensch van zijn vader ging hij in de theologie. Maar hij liet zijn orthodox geloof in die studie; en met al zijn talent legde hij zich dan op de rechten toe. Hij vestigde zich als advocaat te Almelo, en verwierf een stevigen pleitersnaam. In zijn vrije uren deed hij, zooals veel

Twentenaars, aan gewestelijke geschiedenis. Zijn liefhebberij werd hem zoo'n ernstige studie, dat hij het bracht tot president van de ‘Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Recht en Geschiedenis’. En 't was een president, die flink werkte.

In hun lagere schooljaren reeds luisterden de aanstaande priester en de aanstaande vrijdenker allebei goed naar de geschiedenislessen. En te Tubbergen zelf wisten ze de historische plekjes wel te vinden. Maar die juist gaven weer gelegenheid om heldertjes te bakkeleien met de tong en de vuist. De heele omgeving lag immers vol sporen uit de beroerde tijden van den vrijheidsoorlog tusschen 't jaar der Unie van Utrecht en 't jaar van Philips' afstand der Nederlanden.

Weinig Hollandsche streken werden zoo erg als Twente geteisterd; 't lag langs den kant van 't Munstersche evenzeer als langs de zijde van 't Sticht heelemaal open, zonder vestingen van eenig belang. De Staatsche partijen plunderden 't land tot de Twentsche boeren zich met die van Salland vereenigden. De algemeene Staten gaven een besluit en mandaat aan alle legerhoofden, in geheel Twente alle dorpen en gehuchten te verwoesten te vuur en te zwaard, en aldus voor den Spanjaard onnut te maken. Uit dien tijd zijn vele akkers tot nu toe onbebouwd gebleven; duizenden huisdieren werden meegevoerd

1)

De ‘kriegsgraven’, die diepe slooten en hooge wallen rondom de alleen-liggende boerderijen, waren landweren waarachter de buurten zich voor 't ergste vrijwaarden.

Maar ook landweren uit oudere dagen waren daar nog te zien. Had iemand de landweer geschonden of doorgestoken, dan verbeurde hij zijn rechterhand. Beesten die er op aangetroffen werden, vervielen aan den fiscus.

2)

Het arme gewest, reeds in 1580 beproefd door een aardbeving, als ware ze een voorbo van den oorlog geweest, lag zoodanig

1) Naar Geerdink, o.c.

2) Naar Geerdink, o.c.

(34)

verweesd, dat de wolven hun jongen wierpen in verlaten huizen en paardestallen.

Eindelijk, in 1597, werd Oldenzaal en geheel Twente door Maurits ingenomen voorgoed.

Maar in 1606 kwam nog de ergste geesel, de pest. ‘Onuitstaanbaar was de stank van zieken en dooden; met moeite werden zij buiten de gewone kerkhoven op afgelegen plaatsen ten grave gevoerd.’

1)

En of nu al die verwoesting op rekening kwam van de ‘Spaansche spekslagers’ of van 't ‘Staatsch gespuis’, dat zou vooral door een vechtpartij tusschen Reinier en Herman worden uitgemaakt...

Maar 't moesten daarom zoo geen vertrouwde kameraden zijn om er een slagje mee te slaan. Burgemeester ging nogal op bezoek naar Vasse, bij zijn raadslid Geerdink, vader van den lateren pastoor van Vianen, een van 's Doctors meest vertrouwde politieke vrienden. Toen kon Herman eigenlijk nog niet aarden met Egbert, gezien deze merkelijk ouder was dan hij, en toen alree gymnasiast. Maar bij boer Geerdink was ook een kleinere jongen, een weesje, daar opgenomen, en met dien maakte Herman liever kennis; ze stoeiden dadelijk 't hof op, aan 't rakkeren.

Onder 't gepraat der beide hoogere gemeentenaren waren de jongens uit hun gezicht verdwenen... Toen kreeg de student last om eens te gaan zien. Hij vond de beiden in vechtpartij achter de ‘schöppe’, Herman boven op zijn slachtoffer, brieschend en beukend, als in de Hermannschlacht zijn voorvader Arminius.

‘Het is onbetwistbaar dat alle kinderspelen ernstig zijn. Het ernstigste en het vreeselijkste wat ge in 't leven van de enkelen en van de velen, van de personen en van de natiën vinden kunt is het liefste kinderspel. Trots alle vredeverbonden, maakt het kind oorlog, en levert veldslagen; het neemt nooit iemand gevangen, maar het slaat altijd dood, en als het vrede sluit is het waarlijk alleen uit vermoeidheid, niet uit vredelievendheid’.

2)

Verder gold ‘Burgemeesters Herman’ als een artist ‘kopkeukelaar’ en als een weergaloos ‘huukskeslierer’ 's winters op de grachten rondom den Eeschhof....

1) Geerdink, o.c.

2) Dr. Schaepman, M. en B. II, 72.

(35)

VIII

Ter zalige gedachtenis van de pastoors Van Coeverden en Ten Bokum

Maar thuis bij Mama was de woelwater toch altijd weer moedersjongen. Bij haar was 't altijd nog best en prettigst. En dan weer met zijn neus in de ‘magasins’. Hij kon daar zitten, de straatbliksem, uren aan een stuk, zoo stil als een muis, met fonkelende oogen en met de gretigheid om zijn grooten mond.

's Zondags en ook in de week al eens ging hij met Mama naar de Mis, naar de kerk van Tubbergen, de oude die eerst in den jongsten tijd werd vervangen door een heele mooie van Tepe. Reeds in 1417 werd ze vergroot, zoodat ze al vroeger moest bestaan.

't Was een steenen kerk hier, een fraaie gothische kerk, geen schuur zooals meest overal; en - een grooter uitzondering nog - er was een toren op, een zware peperbustoren uit Bentheimersteen met een klok er in.

In de kerk stond het beeld van St. Pancratius, den patroon, een Phrysischen knaap, die, veertien jaar oud, te Rome in 304 werd onthoofd. Tot in 1798 berustten zijn relikwieën in S. Pancrasio aan de Via Aurelia. Toen verdwenen ze daar en een stukje er van kwam naar Tubbergen over.

Aan het outer hoorde Herman den pastoor zingen en den kapelaan, de beide eerwaarden, die bij hem thuis kwamen om gezellig te praten met vader en mama.

Pastoor Antonius Henricus van Coeverden was een man van adel, gesproten uit het geslacht van Coeverden tot Stoevelaar, een Enschedésche familie, die in den woeligsten tijd der Hervorming haar katholiek geloof bleef bewaren. ‘Hun wapen, dat voorheen een arend had met opgeheven vleugels, moest van toen af aan de vleugels laten hangen’.

1)

Pastoor van Coeverden kon vertellen: alles van Tubbergen en van den Eeschhof, veel meer dan Herman op school mocht vernemen:

Eerbiedwaardig oud was het dorpje. Omstreeks 1200 reeds kreeg het een kapel, die op Zon- en feestdagen werd bediend

1) Geerdink. Eenige Bijdragen tot de Geschiedenis van Twente blz. 373.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de Bijbel vinden we niet alleen de maatstaven voor een echte moraal, in plaats dat we het zouden moeten stellen met sociologische gemiddelden, maar we krijgen ook inzicht om

daar in de nacht vol duister, knielend op een steen, was Hij aan het bidden met zijn gevecht alleen.. Vredig groeien rozen, bloesem wonderschoon, maar bij de stenen trappen

H.J.A.M. Schaepman, Menschen en boeken: verspreide opstellen.. Op eenmaal rees daar in 't midden van dien chaos een zoon uit dien chaos geboren op. Hij was meer dan een zoon van

Daar kwam Görres en bewees niet alleen, dat die wereld bestond, maar beschreef haar leven en haar wetten, stelde in 't licht hoe ook hier het dubbele rijk werd gevonden, hoe ook

Ook het Rome der Pausen is de verwinner van geheel de wereld en verwinner door recht van geboorte en Godsbesluit; al de volkeren zijn de verwonnelingen dezer éene, onoverwonnen

krachten van de Kerk en het Pausdom zoo brood mogelijk in werking te brengen midden in geheel de moderne samenleving.’ Het kernachtige woord heeft hij op 15 Juni 1887, in zijn brief

Als de vlindertjes nog geen vlindertjes zijn, Maar popjes, voor 't vliegen nog veel te klein,.. Dan doen ze dansjes en spelletjes, Op voetjes, die trippelen pas voor pas Heel

Laat de Ziel maar praaten, Wenschen kan niet baaten.. De zang-godin aan