• No results found

WIJZIGING V AN HE T

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "WIJZIGING V AN HE T"

Copied!
108
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

WIJZIGING

V A N H E T

REGLEMENT OP DE RECHTERLIJKE ORGANISATIE

E N II E T

BELEID DER JUSTITIE

I N

NEDERLANDSCH-INDIË

E N V A N D E

REGLEMENTEN OP HET RECHTSWEZEN

I N D E

BEZITTINGEN BUITEN JAVA EN MADUBA.

(2)

ö b

(3)
(4)
(5)

WIJZIGING

V A N H E T

REGLEMENT OP DE RECHTERLIJKE ORGANISATIE

E N H E T

BELEID DER JUSTITIE

NEDERLANDSCH-INDIË

E N VAN D E

REGLEMENTEN OP HET RECHTSWEZEN

IN DE

BEZITTINGEN BUITEN JAVA EN MADUEA.

(6)
(7)

ALŒEMEENE BESCHOUWINGEN.

I n verband met het tot stand komen van de wetboeken van strafrecht voor Europeanen en voor inlanders in Nederlandsck- Indië, welke zooveel mogelijk overeenkomen met de in Neder- land bestaande wetten omtrent dit onderwerp, doet ziek de vraag voor of het mogelijk zal zijn omtrent de competentie der rechtbanken en rechters, die geroepen zullen zijn om de nieuwe strafwetten toe te passen, eene regeling te treffen, welke overeenkomt met de voor Nederland bestaande. Aldaar heeft men gebroken met het als ondeugdelijk veroordeeld stelsel, waarbij de strafmaat alléén de competentie der verschillende rechtbanken bepaalt, en het zooveel betere stelsel aangenomen, dat de aard van de te berechten strafbare feiten die competen- tie regelt. Aan dat beginsel werd uitdrukking gegeven door de bepalingen van de artikelen 44 en 56 van dei Nederlandsche W e t op de rechterlijke organisatie, {Ned. Staatsblad 18S4 n° 92) waarbij als regel wordt gesteld, dat misdrijven worden berecht door den hoogeren en overtredingen door den lageren rechter.

Ernstige overweging van de bovenbedoelde vraag heeft ge- leid tot eene bevestigende beantwoording, al zij het ook, dat bij het ontwerpen eener regeling van dit onderwerp, vooral wat betreft de competentie der rechtbanken voor inlanders en de met hen gelijkgestelden, hier op moeielijkheden wordt gestuit, welke zich daarbij in Nederland niet voordeden.

Bij de behandeling van dit onderwerp heeft men vier hoofd- groepen van strafbepalingen te onderscheiden, welke ieder eene afzonderlijke beschouwing vereischen nl. :

I. de bepalingen van de eigenlijke strafwetboeken ; I I . de strafbepalingen, voorkomende in administratieve al- gemeene verordeningen ;

I I I . de strafbepalingen, voorkomende in algemeene veror- deningen, rakende zaken van 's lands middelen en pachten ; IV. de strafbepalingen voorkomende in reglementen en keu- ren van politie.

Ad. I. Bij deze groep zal de toepassing van den regel, dat in eersten aanleg misdrijven worden berecht door den hoogeren en overtredingen door den lageren rechter weinig bezwaar op- leveren. Yoor de Europeanen en de met hen gelijkgestelde perso- nen is de hoogere rechter de raad van justitie en voor de in- landers en de met hen gelijkgestelde personen de landraad. Het behoeft geen betoog, dat aan deze colleges de berechting van misdrijven kan worden opgedragen, en daardoor wordt dan ook slechts weinig verandering gebracht in den bestaanden toe- stand. Bij uitzondering zullen enkele misdrijven tot de compe- 1

(8)

2

tentie van den lageren rechter voor beide categorieën van per- sonen worden gebracht om de redenen later te vermelden ter plaatse, waar die uitzonderingen zullen worden aangetroffen.

De lagere rechter is voor de Europeanen en de met hen gelijk- gestelde personen de residentierechter, voor de inlanders en de met hen gelijkgestelden de politierechter (in de bezittingen buiten Java en Madura de magistraat) en naast hen het re- gentschapsgerecht (in verscheidene gewesten in de bezittingen buiten Java en Madura dragen de overeenkomende gerechten een anderen naam), terwijl de rechtspraak bij art. 80 van liet Reglement op de rechterlijke organisatie aan de districtsge- rechten op Java en Madura in strafzaken opgedragen zal ko- men te vervallen. De regentschapsgerechten en de daarmede overeenkomende gerechten op de buitenbezittingen hebben te oordeelen over geringe overtredingen, behoorende tot de andere groepen van strafbepalingen. Voor de berechting van de in het derde boek van de Strafwetboeken voor Europeanen en voor inlanders als overtredingen strafbaar gestelde feiten zijn der- halve aangewezen de residentierechter en de politierchter voor inlanders.

In den regel zijn die feiten van eenvoudigen aard en is de berechting er van daardoor weinig ingewikkeld. Waar dit niet het geval is, zal de kennisneming van die overtredingen bij uitzondering aan den hoogeren rechter worden opgedragen.

Yoor den residentierechter sluit deze regeling zich wat betreft de hier bedoelde overtredingen bijna geheel bij het bestaande aan, vooral na het tot stand komen van de nieuwe regelen ten aanzien van dien rechter en zijne rechtsmacht op Java en Ma- dura. Wel is waar worden in de buitenbezittingen verscheidene residentiegerechten voorgezeten door niet rechtskundigen, doch de belangrijksten daarvan worden voorgezeten door de met het hoogste gewestelijk gezag bekleede ambtenaren, waarin min of meer een waarborg is gelegen voor eene niet onvoldoende recht- spraak in deze, strafzaken. Alleen in de drie dooi' een assistent- resident bestuurde afdeelingen van de residentie Palembang en in de afdeeling Gorontalo van de residentie: Menado worden de vier aldaar gevestigde1 — vergelijkenderwijs gesproken — niet belangrijke residentiegerechten voorgezeten door de hoofden van de genoemde1 afdeelingen.

Bij de rechtspraak ter politierol op Java en Madura (ook bij die van de magistraten in de buitenbezittingen) dient echter in het oog te worden gehouden, dat van de aldaar gewezen vonnissen geene nadere voorziening wordt toegelaten. Het ge- volg daarvan is, dat een viertal strafbepalingen, voorkomende in het derde boek van het strafwetboek voor Inlandeis, waar- tegen vrij zware vrijheidstraffen zijn bepaald, bezwaarlijk op die wijze kunnen worden berecht. Deze overtredingen, nl. die, bedoeld bij de artikelen 458, lid 2, 459, 460 en 489, zijn daarom bij uitzondering ter kennisneming aan den landraad opgedra- gen, hetgeen met de overtreding van laatstgemeld artikel toch moest geschieden, daar de berechting daarvan meestal niet van eenvoudigen aard pleegt te zijn. De vrijheidstraffen op de ove- rige hier bedoelde overtredingen gesteld zijn van dien aard,

(9)

3

dat die feiten ook volgens de thans geldende regelen omtrent de competentie, althans wat den duur dier straffen betreft, door den lageren rechter zouden moeten worden behandeld.

Wel zijn in enkele gevallen geldboeten bepaald, waardoor de tegenwoordige competentie van dien rechter zou worden over- schreden, doch, nu geen dier boeten meer dan driehonderd gul- den bedraagt, levert zulks geen onoverkomelijk bezwaar op.

Yolgens art. 18 van het strafwetboek voor Inlanders zal im- mers voortaan elke opgelegde geldboete bij wanbetaling worden vervangen door vrijheidstraf, welke voor geldboete van drie- honderd gulden niet hooger kan worden gesteld dan zestig dagen. Hieruit blijkt, dat de duur van de subsidiaire vrijheid- straf voor de hoogste geldboete op deze overtredingen gesteld nog slechts twee derden bedraagt van den duur der hoogste vrijheidstraf, welke bij de bestaande regeling door den politie- rechter kan worden opgelegd.

Ad I I . Ten aanzien van de strafbepalingen, voorkomende in talrijke administratieve algemeene verordeningen, zullen bij de invoeringswet voor de nieuwe strafwetboeken bepalin- gen worden gemaakt, overeenkomende met die van de artt. 3 sub d, 10 en 11 van de Nederlandsche invoeringswet, waarbij al de bestaande strafbepalingen van deze soort worden afge- schaft voor zoover zij niet in die wet worden gehandhaafd, ter- wijl die, gehandhaafde strafbepalingen ten slotte tot overtredin- gen zullen worden gemaakt, Krachtens den bovengemelden regel zal derhalve voor de Europeanen de residentier echter over die feiten oordeelen, en, waar de berechting van enkele dier feiten beter aan de raden van justitie is toevertrouwd, kunnen die feiten gemakkelijk worden aangewezen en als uit- zonderingen op den regel ter berechting aan den hoogeren rech- ter worden opgedragen.

AToor de inlanders heeft de politierechter volgens dien regel over de bedoelde overtredingen te oordeelen, doch hier werd op meer bezwaren gestuit, Een groot aantal dezer feiten kon- den onmogelijk ter berechting van den politierechter blijven, niet alleen omdat die, rechter daarvoor niet voldoende berekend is, maar ook omdat de voorbereidende instructie bij die feiten de leiding van meer bevoegden behoeft en voornamelijk wegens het ontbreken van hoogere voorziening tegen de uitspraken ter politierol. Aan die bezwaren kan niet te gemoet gekomen wor- den door invoering van hoogere voorziening omdat deze niet denkbaar is bij de inrichting dezer rechtspraak, welke voorna- melijk eene snelle en eenvoudige afdoening van zaken beoogt, terwijl dan toch nog het bezwaar van minder goed geleide voor- bereidende instructie zou blijven bestaan. Dientengevolge blijft er niets anders over dan de berechting van een deel der hier bedoelde overtredingen in eersten aanleg op te dragen aan den hoogeren rechter nl. den landraad.

Het bleek na ingesteld onderzoek, niet mogelijk een alge- meenen maatstaf te vinden voor het bepalen van de overtredin- gen welke daarvoor in aanmerking moeten komen, en het be- hoeft geen betoog, dat als zoodanig niet kon worden aangeno-

(10)

men de strafmaat, een maatstaf, die — gelijk gezegd — bij het vaststellen van den regel voor het bepalen van de objectieve bevoegdheid der rechterlijke colleges als ondeugdelijk is ver- oordeeld. Toch zal hier die strafmaat niet geheel buiten reke- ning kunnen blijven. Op een aantal dezer feiten zijn toch zware geldboeten gesteld, en het is niet wenschelijk den poli- tierechter de bevoegdheid te geven tot het opleggen van derge- lijke straffen in het hoogste ressort. Dientengevolge werd be- paald, dat de hierbedoelde overtredingen, waarop geldboete van meer dan f 500 is gesteld, in eersten aanleg door de land- raden zullen worden berecht.

De uitbreiding van de competentie van den politierechter tot overtredingen van deze soort, waartegen geene hoogere geld- boete dan f500 is bepaald, is niet zoo belangrijk in hare ge- volgen als zij schijnt te zijn, daar de hier besproken strafbepa- lingen, voor zoover zij in die uitbreiding vallen, slechts zelden toepassing vinden en de meestem er van slechts voor bepaalde streken gelden. Bovendien moet hierbij in aanmerking worden genomen, dat de politierechter in eene andere hoedanigheid toch reeds een deel van het voorloopig onderzoek in die zaken zal hebben gehouden, zoodat de berechting van die feiten voor hem niet zooveel vermeerdering van werkzaamheden mede- brengt, als elders het geval is, b.v. voor den resident!erechter, terwijl deze, wien steeds van alle zijden meer werk wordt opge- dragen, in zijne hoedanigheid van landraad voorzitter eeniger- mate zal worden verlicht door dezen maatregel.

Met het oog op den bestaanden toestand zou eene uitbreiding der bevoegdheid van den politierechter tot overtredingen, waar- tegen geen hoogere geldboete dan f450 is bepaald, geen be- zwaar opleveren wat betreft de zwaarte der op te leggen straf, vermits daarbij volgens het bepaalde bij art. 18 van het straf- wetboek voor Inlanders de duur der subsidiaire vrijheidstraf den tijd van drie maanden niet kan te boven gaan. Men heeft echter gemeend de grens nog een weinig verder te kunnen trek- ken door die bevoegdheid uit te breiden tot de berechting van overtredingen, waartegen eene geldboete van hoogstens f 500 is bepaald. Er zijn namelijk een groot aantal overtredingen, van de hier bedoelde soort, waarop de straf van f 500 als maxi- mum is gesteld, terwijl tevens de berechting van de desbetref- fende feiten zoo eenvoudig is, dat in die gevallen de behandeling daarvan door den lageren rechter wemschelijk is, ten einde zoo weinig mogelijk uitzonderingen op het aangenomen beginsel te maken. Daar bij het opleggen van bovenbedoeld maximum dei- geldboete de subsidiaire vrijheidstraf den tijd van drie maanden zou kunnen overschrijden, is bij gemeld art. 18 eene bepaling opgenomen, waardoor de politierechter den duur van die vrij- heidstraf op niet langer dan drie maanden kan stellen.

Dit het voorgaande volgt van zelf, dat in die gevallen, waar alleen vrijheidstraf of alternatief geldboete en vrijheidstraf is bepaald, de lagere rechter zal worden uitgesloten, indien de duur dier vrijheidstraf op langer dan drie maanden is gesteld.

Andere administratieve strafbepalingen, die door de zwaarte der daarop gestelde straf niet aan de kennisneming van den

(11)

5

politierechter zouden zijn onttrokken, doek om andere voor elke overtreding afzonderlijk geldende redenen aan den koogeren rechter dienen te worden opgedragen, zullen ook allen afzon- derlijk worden vermeld.

Ad I I I . Bij de behandeling van de tot de derde groep behoorende overtredingen is ernstig overwogen de vraag of men

evenals in Nederland die overtredingen tot misdrijven zou maken, met het oog op de daaraan verbonden gevolgen zoowel ten aanzien van de competentie als ten aanzien van de bepa- lingen van de acht eerste titels van het eerste boek van de beide strafwetboeken, welke volgens de slotbepaling van dat eerste boek ook op die overtredingen toepasselijk zijn. I n Ne- derland heeft men die beslissing genomen met het doel om daardoor te bepalen, dat op die feiten toepasselijk zou zijn hetgeen bij misdrijven geldt ten aanzien van poging, mede- plichtigheid en verjaring (zie bij Mr. SMIDT D. V., pag. 262, eene opmerking van den Minister van Justitie, luidende:

„ Overigens is het doel van artikel 7 niet regeling der compe- tentie, maar om te bepalen, dat de leer der concursus voor misdrijven kier toepasselijk is, dat poging en medeplichtigheid hier bestaanbaar is, enz.'") Zonder twijfel zal men voor Indië tot hetzelfde doel dienen te geraken, doch het komt noodig voor daartoe een anderen weg in te slaan, omdat in Indië een ander belang sterker op den voorgrond treedt dan in Neder- land het geval was. In Indië toch worden thans de onderwerpe- lijke feiten als overtredingen beschouwd en als zoodanig berecht en nu is het niet wenschelijk daarin verandering te brengen door de procedure, welke aldaar voor misdrijven geldt, op de onderwerpelij ke feiten toe te passen, waardoor b.v. het middel van revisie zou openstaan voor een deel der vonnissen door de raden van justitie en de landraden in deze zaken gewezen, in plaats van het middel van hooger beroep.

Zoo doende zou ook allerminst worden verkregen, wat men in Nederland door de bedoelde beslissing wèl bereikte en bij de invoeringswet als regel had aangenomen, namelijk zooveel mogelijk behoud van het bestaande (zie Memorie van Toelich- ting ad. art, 7, lid 8). Daarom werd besloten de fiscale straf- bepalingen als overtredingen te beschouwen, hetgeen bovendien meer in overeenstemming is met het bij de samenstelling van de nieuwe strafwetboeken aangenomen beginsel, dat misdrijven zijn rechtsdelicten, overtredingen daarentegen wetsdelicten.

Door de. Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer m Nederland werd dit ook opgemerkt bij de behandeling van liet 8ste lid van art. 7 van de Invoeringswet, doch die commis- sie stelde van hare zijde eene tweeslachtige regeling van dit onderwerp voor, welke door de Regeering bij haar antwoord op afdoende gronden onaannemelijk werd verklaard. (Zie1 Mr.

SMIDT D. V., pag. 261.) Aan de bezwaren, welke de Regeering in Nederland blijkens de Memorie van Toelichting op gemeld 8ste lid van art. 7 had tegen het stelsel van fiscale strafbepa- lingen als overtredingen te doen beschouwen, zal t e g e m o e t worden gekomen door voor deze strafbepalingen eene' uitzonde-

(12)

6

ring te maken op de voor overtredingen in 't algemeen geldende bepalingen omtrent poging, medeplichtigheid en verjaring, evenals men in Nederland eene uitzondering heeft moeten maken op de voor misdrijven geldende bepalingen omtrent cumulatie. Daartoe zal in de Invoeringswet voor de strafwet- boeken in Indië eene bepaling worden opgenanic-2, corres- pondeeren.de met het 8ste lid van art. 7 van de Neder! andsche Invoeringswet en luidende als volgt :

„ De feiten, strafbaar ingevolge de strafbepalingen bij het eerste lid van dit artikel bedoeld, worden beschouwd als over- tredingen, met uitzondering, dat ten aanzien van poging, medeplichtigheid en verjaring van het recht tot strafvordering en van de straf de bepalingen voor misdrijven vastgesteld, toepasselijk zijn."

Yolgens den aangenomen regel zouden nu alle strafbare fei- ten van fiscalen aard door den lageren rechter moeten worden berecht, doch, evenals bij de feiten behoorende tot groep I I , zullen ook hier om gelijke redenen een aantal dezer feiten aan den koogeren rechter moeten worden opgedragen. Hierbij zij opgemerkt, dat voor het geval de fiscale strafbepalingen tot misdrijven waren verklaard, omgekeerd een groot aantal, welker eenvoudige aard eene snelle afdoening mogelijk en wensehelijk maakt, bij den lageren rechter zouden moeten wor- den gebracht. Bij het vaststellen van deze uitzonderingen op den regel zal dezelfde weg moeten worden gevolgd als daartoe bij de strafbepalingen behoorende tot groep I I werd ingeslagen en, daar bij de inlandsche rechtspraak op dezelfde bezwaren

werd gestuit, zal ook hier o.a. de strafmaat tot op zekere hoogte beslissend dienen te blijven. I n afwijking van het bepaalde bij art. 18 van het strafwetboek voor Inlanders zal naar het voorbeeld van de Nederlandsche invoeringswet ook voor Indië bij het artikel, overeenkomende met artikel 7 van gemelde wet, de lijfsdwang gehandhaafd worden tot verhaal van boeten op- gelegd wegens overtreding van fiscale bepalingen. Ten gevolge daarvan zal bij deze strafbepalingen de uitbreiding van de com- petentie van den politierechter voor inlanders tot overtredin- gen, waartegen geldboete van hoogstens f 500 is bepaald, nog minder bezwaar opleveren dan bij overtredingen van admini- stratieve bepalingen. Immers zal bij veroordeeling tot geld- boete van niet meer dan f 500 de vrijheidsberooving, welke het gevolg daarvan kan zijn, nimmer den tijd van 24 maand over- schrijden, gegeven dat de lijfsdwang tot verhaal van opgelegde geldboete wordt berekend naar den maatstaf van eene maand voor elke verschuldigde f 200. Evenals bij de overtredingen behoorende tot groep I I zal ook hier om dezelfde redenen de uitbreiding der competentie van den politierechter, waartoe werd besloten, slechts schijnbaar belangrijk in hare gevolgen zijn.

Ten aanzien van verordeningen omtrent sommige onderwer- pen, zooals regie, licenties, verboden kringen, enz. bestaat on- zekerheid omtrent de vraag of zij al dan niet behooren tot de fiscale verordeningen. Door de rechterlijke colleges werd die vraag in verschillenden zin beantwoord. Naar aard en strek- king behooren deze bepalingen zonder twijfel tot de fiscale en

(13)

7

zij worden bij deze regeling van de competentie dan ook als zoodanig beschouwd. Volgens het systeem van de Xederland- sche invoeringswet voor bet strafwetboek, betwelk in hoofdzaak ook voor Indië zal worden toegepast, zouden de in die verorde- ningen voorkomende strafbepalingen dan niet uitdrukkelijk gehandhaafd behoeven te worden. Ten einde echter het gevaar te voorkomen, dat ze door een rechter, die eene andere meening is toegedaan, als afgeschafte administratieve bepalingen wor- den aangemerkt, zal voor Indië in het artikel, overeenkomende met artikel 7 van de Nederlandsohe invoeringswet, tusschen het eerste en tweede lid een nieuw lid worden ingevoegd, luidende:

„Onder verordeningen, rakende zaken van 's lands middelen en pachten, worden begrepen die, welke betreffen de opium- regie, de verboden kringen ten aanzien van opium, de licenties ten aanzien van pandhuizen, dobbelspelen, koffiebereiding en zoutaanmaak, alsmede den invoer, aanvoer, uitvoer, opslag en het vervoer van opium, koffie en zout."

Indien voor strafbepalingen, als bedoeld bij de groepen I I en I I I , welke tot stand komen nà de nieuwe regeling van de competentie, ook uitzonderingen op de daarbij gestelde alge- meene regelen noodig blijken te zijn, zal de vermelding daar- van dienen te geschieden in de verordeningen, waarin die strafbepalingen voorkomen (hetgeen ook steeds is geschied bij bestaande verordeningen, indien bij het ontstaan van speciale voorschriften uitzonderingen op het gemeene recht ten aanzien van de competentie noodzakelijk voorkwamen).

Ad IV.

Ten aanzien van de strafbepalingen, voorkomende in regle- menten en keuren van politie, bedoeld bij art. 72 van het Reglement op het beleid der regeering van Nederlandsch-Indië zal eene bepaling worden gemaakt, overeenkomende met art.

28 van de invoeringswet voor het Xederlandsche strafwetboek, ten gevolge waarvan de daarbij strafbaar gestelde feiten als overtredingen zullen zijn te beschouwen. De lagere rechter zal derhalve van die feiten kennis nemen en het is niet noodig daarop uitzonderingen te maken.

(14)
(15)

W I J W I L H E L M I N A . BIJ DE GRATIE GODS , KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSATJ ENZ., ENZ., ENZ.

Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën van Den Raad van State gehoord (advies van

Gezien liet nader rapport van Onzen voornoemden Minister van

Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen:

Artikel I.

De Koninklijke besluiten van 3 November 1866 n°. 73 (In- disch Staatsblad 1867 n°. 10), van 13 Januari 1869 n°. 28 (In- disch Staatsblad 1869 n°. 27), en van 25 Augustus 1869 n ° . 2 6 (Indisch Staatsblad 1869 n°. 101), artikel 2 van bet Koninklijk besluit van 24 Juli 1881 n°. 83 (Indisch Staatsblad 1882 n°.

19), artikel 2 van bet Koninklijk besluit van 24 Juli 1881, n°. 84 (Indisch Staatsblad 1882 n°. 20), bet Koninklijk besluit van 14 September 1894 n°. 80 (Indisch Staatsblad 1894 n°. 270) en bet tweede en bet derde lid van artikel 2 van bet Koninklijk be-

sluit van 22 September 1899 n°. 14 (Indisch Staatsblad 1900 n°. 324) worden ingetrokken.

Artikel I I .

Het Reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nedertandstli-Indië (Indisch Staatsblad 1847 n°. 23), zooals het tot dusver is gewijzigd en aangevuld, onder- gaat de volgende wijzigingen en aanvullingen:

a. Artikel 4 wordt gelezen :

1. Tot het instellen van eene burgerlijke rechtsvordering of strafrechtelijke vervolging tegen inlandsche vorsten,^ rijks-

bestierders, regenten met uitzondering van die in de residentie Amboina, en onderregenten, zoolang deze vorsten en hoofden niet als zoodanig afgetreden of uit hun ambt ontslagen zijn, is noodig bet verlof, indien het geding gevoerd moet worden op Java en Madura, van den Gouverneur-Generaal, indien het ge- voerd moet worden in een gewest buiten Java en Madura van den hoogsten gewestelijken gezaghebber.

2. Gelijk verlof is noodig ten aanzien van de larashoofden, koeriahoofden en alle andere bezoldigde inlandsche hoofden binnen het gouvernement Sumatra's Westkust, die onder wel- ken titel ook, gezag over de eigenlijk gezegde inlandsche be- volking uitoefenen en aan geen ander inlandsen hoofd dadelijk

(16)

ondergeschikt zijn, alsmede ten aanzien van de districtshoofden in de residentie Menado, allen zoolang zij niet als zoodanig afgetreden of uit hun ambt ontslagen zijn.

3. Gelijk verlof is noodig voor de tenuitvoerlegging van notarieele schuldbrieven of andere authentieke akten, waaraan eene algemeen« verordening gelijke kracht als aan vonnissen toekent.

4. Indien de hoogste gewestelijke gezaghebber in een ge- west buiten Java en Madura het verlof bedoeld bij het eerste, het tweede of het derde lid weigert, geeft hij van zijn besluit onmiddellijk kennis aan den Gouverneur-Generaal, 'ten einde dit bekrachtigd of het verlof alsnog verleend worde.

Ad a.

Bij de regeling van de competentie der verschillende recht- banken en rechters in strafzaken scheen het doelmatig toe — gelijk later zal blijken — de bepalingen van het Koninklijk besluit van 3 Xovember I860 n°. 73 (Staatsblad 1867 n°. 10) in dit Reglement op te nemen. In overeenstemming daarmede kwam het wenschelijk voor om eene nieuwe redactie van art.

4 Rechterlijke Organisatie, dat als vervallen kan beschouwd worden wegens art. 84 Regeeringsreglement en wegens het bovenbedoelde Koninklijk besluit, vast te stellen. Het daarin behandelde onderwerp behoort te worden herzien en de inhoud van het meergemelde Koninklijk besluit niet betrekking tot het voor de vervolgingen van aanzienlijke inlanders te ver- leenen verlof, mede in het Reglement op de rechterlijke orga- nisatie te worden overgenomen, waardoor het mogelijk wordt het meergemelde Koninklijk besluit zelf in te trekken.

Niet onopgemerkt mag hier blijven, dat art. 4 van het meer- gemelde Koninklijk besluit, schijnbaar vervallen door art. 8 van het vigeerend Strafwetboek voor inlanders (ordonnantie), door art. 31 van het in te voeren Strafwetboek voor Inlanders wordt vervangen.

Volledigheidshalve werd ook de bepaling van art. 5 van de Bepalingen omtrent de invoering van- en den overgang tot de nieuwe wetgeving (afgekondigd bij Publicatie van 3 Maart 1848, Staatsblad n°. 10), waarmede art. 4 van dit Reglement is aangevuld, bij laatstgemeld artikel gevoegd. Daardoor wordt tevens opgelost de door Mr. C. P. K. WiNCKEL in zijn werk,

„Essai sur les principes régissant l'administration de la jus- tice enz." behandelde quaestie of de bepaling van bedoeld art.

5 al dan niet stilzwijgend is ingetrokken door art. 84 van het vigeerend Regeeringsreglement, waarop door dien schrijver ten onrechte een bevestigend antwoord wordt gegeven.

b. Art. 80 vervalt.

Ad b.

De straf van geldboete van hoogstens drie gulden wegens het uiten van scheldwoorden en mondelinge beleedigingen in

(17)

3 liet algemeen, welke de districtsgerechten kunnen opleggen,

houdt in 't geheel geen verband met de straffen, welke in het strafwetboek voor inlanders tegen het misdrijf van beleedi- ging zijn bepaald, zoo dat de rechtspraak van, deze gerechten ten

aanzien van dit onderwerp zal dienen te vervallen. Hierdoor wordt overigens de feitelijke toestand niet veranderd, want — is men wel ingelicht — is het ook nu gewoonte die strafbare feiten ,voor zoover zij daarvoor vatbaar zijn, allen ter politieiol af te doen. Daar de besproken feiten de eenige zijn, waarover de districtsgerechten konden beslissen, kan de geheele recht- spraak van die gerechten in strafzaken vervallen.

C. Artikel 83, lid 1 sub 2°., wordt gelezen:

2°. over alle overtredingen, begaan door eigenlijk gezegde in- landers, waarop is gesteld eene geldboete niet te boven gaande de som van tien gulden of arbeidstraf van ten hoogste zes dagen.

Het tweede en het derde lid van dit artikel vervallen.

Ad

Art. 83 bevat in het eerste lid sub 2 eene opsomming van eenige strafbare feiten, welker berechting aan de regentschaps- gerechten is opgedragen, om ten slotte te spreken van „andere overtredingen van dien aard, waarvan de kennisneming niet bepaaldelijk aan een anderen rechter is opgedragen". Afge- scheiden van deze uiterst vage omlijning der competentie, waarin bovendien wijzigingen zijn aangebracht door de invoe- ring van een wetboek van strafrecht en een algemeen politie- strafreglement voor inlanders (1872), schijnt het voorschrift tevens als etrafnorm te hebben moeten dienst doen. Men denke aan het niet behoorlijk vervullen van „dienstplichtigheden", waarvoor alleen in de bezittingen buiten Java en Madura strafbepalingen zijn vastgesteld, maar welk feit ook voor Java bij de invoeringsverordening dient te worden strafbaar gesteld.

Vervanging door eene bepaling, welke alleen op de absolute bevoegdheid betrekking heeft, dient derhalve plaats te grijpen.

Op die wijze wordt mede overeenstemming verkregen met de bepalingen, welke de competentie der gelijksoortige gerechten in de bezittingen buiten .lava en Madura beheerschen.

Door de voorgestelde redactie worden een aantal van de m het bestaande artikel opgesomde feiten, welke thans in het

•strafwetboek voor inlanders strafbaar zijn geste'd met straffen, gaande boven het hier aangenomen maximum, aan de kennis- neming van deze gerechten onttrokken., terwijl aan den ande- ren kant hunne bevoegdheid wordt uitgebreid tot enkele straf- bepalingen van administratieven aard (b.v. overtredingen van het 2de lid van art. 17 en het 3de lid van art, 18 van het regie-, ment op de waterleidingen in de residentie Batavia voor de eerst« maal gepleegd) en tot verschillende overtredingen van reglementen en keuren van politie. Komt het om de een of andere reden wenschelijk voor de kennisneming van een feit, dat tot de competentie van de legentschapsgerechten zou be- hooren, aan een and*T gerecht op te dragen, dan kan ten aan-

(18)

4 zien daarvan gemakkelijk eene uitzondering worden gemaakt.

Zoo zal b.v. bij gelegenheid van de uitdrukkelijke Handhaving van de strafbepalingen voorkomende in de artt. 3 en 7 van Staatsblad 1863 n°. 83, houdende regeling van het passenstel- sel voor inlanders, worden bepaald, dat de berechting van de bij die artikelen strafbaar gestelde feiten ter politierol moet geschieden. E r bestaat toch gegronde vrees, dat anders velen van die feiten ongestraft zouden blijven.

Het tweede lid van het artikel werd in verband met het ver- vallen der gevangenisstraf als hoofdstraf mutatis mutandis in het eerste lid sub 2°. opgenomen.

Het derde lid dient te vervallen als overbodisr. Het straf- recht zal immers voortaan gcene cumulatie van vrijheid- en vermogenstraf toelaten.

d. Uit artikel 87 vervalt de aanhaling van artikel 80.

e. Uit het derde lid van artikel 88 vervallen de woorden:

„districts- en".

f. Artikel 95 wordt gelezen:

De landraden nemen in eersten aanleg kennis:

1°. van alle tegen inlanders en met hen gelijkgestelde personen ingestelde burgerlijke rechtsvorderingen, waarvan de ken- nisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen;

2°. van alle door inlanders en met hen gelijkgestelde personen gepleegde misdrijven, waarvan de kennisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen;

3°. van de door inlanders en met hen gelijkgestelde personen gepleegde overtredingen,

a. vermeld in de artikelen 450, 458, lid 2, 459, 460, 474, 481, 489, 498, 499, 500 en 501 van het strafwetboek voor in- landers;

b. vermeld in andere artikelen van het strafwetboek voor inlanders, indien bij samenloop door toepassing van het bepaalde bij artikel 59 van dat wetboek arbeidstraf voor langer dan drie maanden dan wel geldboete van meer dan vijfhonderd gulden kan worden opgelegd;

4°. van de door inlanders en met hen gelijkgestelde personen gepleegde overtredingen vermeld in algemeene verordenin- gen,

a. indien, hetzij bij schuldigverklaring aan slechts ééne over- treding, hetzij bij samenloop door toepassing van het be- paalde bij artikel 59 van het strafwetboek voor inlanders, arbeidstraf voor langer dan drie maanden dan wel geld- boete van meer dan vijfhonderd gulden kan worden op- gelegd;

b. indien op die overtredingen eene niet in eene bepaalde som uitgedrukte geldboete is gesteld;

(19)

5

Ad f.

Zonder den zin van liet bepaalde in n°. 1 van artikel 95 te veranderen, zijn voor dat voorschrift algemeeiier bewoordin- gen gekozen. Ten gevolge daarvan kon hetgeen de nos. 4 en 5 van liet artikel bevatten omtrent de competentie in burgerlijke zaken vervallen. Het gewijzigde 1ste nummer bevat immers nu den algemeenen regel omtrent de competentie1 van do landraden in burgerlijke zaken en uit bet bepaalde bij artikel 87 volgt

Is, dat de zaken, bedoeld bij de nos. 4 en 5 van bet bestaande artikel, niet belmoren tot de bij bet gewijzigde 1ste nummer tevens aangegeven uitzonderingen op dien regel.

In n°. 2 van dit artikel is thans het beginsel toegepast, dat de hoogere rechter oordeelt over misdrijven, behoudens enkele uitzonderingen, terwijl verder door de nos. 3, 4 en 5 ook esnige overtredingen aan dien hoogeren rechter zijn opgedragen. De redenen, welke tot liet laatste hebben geleid zijn bij de alge- meene beschouwingen vermeld.

Opmerking verdient hier nog, dat ook wegens de bij art. 478 van het strafwetboek voor inlanders vermelde overtreding, in geval de bij het tweede lid van dat artikel bedoelde voorwerpen niet in beslag genomen zijn, eene vervangende arbeidstraf kan worden opgelegd, welke het voor den politierechter aangeno- men maximum van drie maanden te boven gaat, doch het werd niet wensclielijk geacht voor dit eene zeker zelden voorkomen- de geval eenè afzonderlijke omslachtige regeling te treffen.

Speciale toelichting behoeven de woorden ,,eene niet m eene bepaalde som uitgedrukte geldboete". Hiermede worden aan- geduid die feiten, waaromtrent eerst bij de eindbeslissing blijkt, welke geldboete kan worden opgelegd, omdat het bedrag daar- van afhangt van de, hoegrootheid, hoeveelheid of waarde van het voorwerp, ten aanzien waarvan of waarmede de overtre- ding is gepleegd, of wel van den tijd gedurende welken een zekere toestand voortduurt.

Daar er geene reden bestaat om met afwijking van de voor de invoeringsverordening aangenomen beginselen de kennis- neming van de geringe overtredigen, bedoeld bij de nos. 4 en

•1 van het bestaande artikel, blijvend aan den landraad op te dragen, kan het daaromtrent bij die nummers bepaade verval- len, waarvan het gevolg is, dat die overtredingen voortaan zul- len behooren tot de competentie van den resident, rechtspre- kende ter politierol.

c. indien bij verbeurdverklaring van niet in beslag genomen voorwerpen eene vervangende arbeidstraf zou kunnen worden opgelegd, welke vereenigd met het maximum der bedreigde hoofdstraf den duur van drie maanden te boven gaat.

°. Yan de door inlanders en met hen gelijkgestelde personen gepleegde overtredingen vermeld in de bepalingen van or- donnanties, opgesomd in de bij dit reglement gevoegde tabel À, of in de daarvoor in de plaats tredende bepalingen.

(20)

6

g. Artikel 96, sub 2°. wordt erelezen :

°. in de zaken, bedoeld bij het derde, liet vierde en bet vijfde nummer van artikel 95, wanneer bet hoogste bedrag der op de overtreding gestelde geldboete meer dan vijfhonderd gulden beloopt of eene zwaardere straf dan wel verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen op de overtreding is gesteld.

Ad. r/.

])aar het strafrecht geene cumulatie van vrijheidstraf en vermogenstraf meer kent, moesten de woorden „hetzij gelijk- tijdig met, hetzij zonder eenige geldboete" in het 2e lid van art. 96 vervallen. Het woord „bijzondere" is aldaar veranderd in „bepaalde" om overeenstemming met het nieuwe strafrecht te verkrijgen.

h. Artikel 110 wordt gelezen:

1. De residenten rechtsprekende ter politierol en hunne wettige vervangers nemen, ieder in zijn ressort, kennis : 1°. van de door inlanders en met hen gelijkgestelde personen

gepleegde overtredingen, waarvan de kennisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen ;

2°. van de door inlanders en met hen gelijkgestelde personen gepleegde misdrijven, bedoeld bij de artikelen 140 lid 1, 144 n°. 2, 146, 148, 149, 150, 214, 234, 242, 243, 255 lid 1, 269, 305 lid 2, 317, 321, 331, 336, 340, 363 lid 1, 407, 409, 416 n°. 2 en 434 van het strafwetboek voor inlanders, tenzij wegens strafverhooging ter zake van samenloop, herhaling of het bepaalde^ bij artikel 41 van dat wetboek de duur van de op die misdrijven gestelde vrijheidstraf langer dan drie maanden of het bedrag van de daarop gestelde geldboete hooger dan vijfhonderd gulden wordt.

2. Dij do rechtspraak ter politierol is de inlandsche officier van justitie tegenwoordig.

3. De uitspraken van den politierechter zijn aan geene nadere voorziening onderworpen.

Ad h.

De in dit artikel gemaakte veranderingen hebben hoofd- zakelijk ten doel het in toepassing brengen van den regel, dat overtredingen door den lageren rechter worden berecht. Voorts werd ook de berechting van verscheidene misdrijven aan den politierechter voor inlanders opgedragen. De feiten, welke die misdrijven vormen, zijn van zóó eenvoudigen aard en de daar- tegen bepaalde straffen zóó gering, dat zij daardoor gemakke-

(21)

7 lijk tot de competentie van dezen rechter kunnen worden

gebracht. Daardoor wordt tevens eene snelle behandeling van die zaken mogelijk gemaakt, hetgeen hoogst wenschelijk is, omdat de meesten dier misdrijven zeer veel voorkomen. Onder de thans geldende regeling worden die feiten ook ter politie- rol afgedaan, zoodat te dien. aanzien de bestaande toestand slechts wordt gehandhaafd. De rechtspraak ter politierol over de hier bedoelde misdrijven moest echter worden uitgesloten in de gevallen, waarin ten gevolge van de in dit artikel ge- noemde omstandigheden de zwaarte der straffen zoodanig kan stijgen, dat, om de redenen bij de algemeene beschouwingen ontvouwd, de oplegging daarvan ter politierol niet wenschelijk voorkomt.

De in het bestaande artikel 110 voorkomende bepaling om- trent de wijze en den tijd, waarop de zaken ter politierol wor- den aangebracht door het Openbaar Ministerie, is thans weg- gelaten, omdat- daarin is voorzien bij de artt. 368 en 369 van het Inlandsch Reglement, waar die bepaling ook op hare plaats is.

.i De aanhef van art. 116 ƒ wordt gelezen:

De residentierechters nemen kennis in eersten aanleg in bur- gerlijke zaken, behoudens in de gevallen voorzien bij de artike- len 125 en 159, van de rechtsvorderingen bij dit artikel onder de letters a tot en met h nader omschreven, ingesteld tegen : A. Europeanen en met hen gelijkgestelde personen, die woon-

plaats, gekozen woonplaats of werkelijke verblijfplaats heb- ben op •) ava en Madura ;

11. inlanders en met hen gelijkgestelde personen, die woon- plaats, gekozen woonplaats of werkelijke verblijfplaats heb- ben op Java en Madura, wanneer zij, voor zoover het onder- werp der vordering betreft, krachtens wettelijke bepalingen zijn of vrijwillig zich hebben onderworpen aan het voor Eu- ropeanen vastgestelde burgerlijke en handelsrecht, behou- dens in het geval voorzien bij art. 124, sub 4°. ;

C. districtshoofden in de residentiën Menado of Banka en On- derhoorigheden en regenten of de onder den titel van gezag- hebber met een gelijk gezag als de regenten bekleede in- landsche hoofden in de residentie Amboina, die gekozen woonplaats hebben op Java en Madura ;

te weten : Ad i. De veranderingen in dit artikel aangebracht zijn het

gevolg van de intrekking van het Koninklijk besluit van 3 Xovember 1866 n°. 73, (Staatsblad 1867 n°. 10), zooals het na- der is gewijzigd en aangevuld. Zie de toelichting ad a.

Onder C is alleen „gekozen woonplaats" vermeld omdat de aldaar genoemde hoofden altijd geacht worden hunne woon- plaats te hebben buiten Java en Madura.

(22)

8

j . Artikel IlOy wordt gelezen:

lie residentiegerechten nemen kennis in eersten aanleg in strafzaken :

1°. van de door Europeanen en met lien gelijkgesteld© per- sonen gepleegde misdrijven, bedoeld bij de artikelen 147, lid 1, 151 ii°. 2, 153, 155, 150, 157, 195, 225, 242, 249, 260, lid 1,

274, 274 jo. 275, 310, lid 2, ( ), 324 ( }, 403, 405, 412 en ( ) van liet strafwetboek voor Europe-

anen ;

2°. van de misdrijven bedoeld bij de artikelen 140, lid 1, 144, n°. 2, 146, 148, 149, 150, 184, 214, 234, 242, 255, lid 1, 2G9, 305, lid 2, 317, 321, 331, 336, 340, 363, lid 1, 407, 409, 416 en 434 van het strafwetboek voor inlanders, gepleegd door : a. gewezen inlandsclie vorsten, rijksbestierders, regenten en

onderregenten, uitgezonderd gewezen regenten in de re- sidentie Amboina ;

b. tot bet voeren van den vorstentitel gerechtigde inlanders : c. vrouwen, bloedverwanten en aangehuwden tot den vierden

graad ingesloten, zoo wettige als onwettige, van de zoowel nog in functie zijnde als gewezen inlandsclie vorsten en hoofden sub a bedoeld, en van de snb b genoemde per- sonen ;

d. in functie zijnde en gewezen districtshoofden in de resi- dentie Menado* ;

e. patihs, districtshoofden, en andere inlandsche hoofden, die, onder welken titel ook, over de eigenlijke inlandsclie be- volking een gelijk of hooger gezag dan de districtshoofden uitoefenen, ondercollecteurs, hoofdpanghoeloe's, panghoe- loe's en andere gelijkstandige personen, die als permanen- te adviseurs zitting hebben in de inlandsche rechtbanken, door een Europeeschen ambtenaar voorgezeten, inlandsche leden van het Openbaar Ministerie, leden van inlandsche rechtbanken, larashoofden, koeriahoofden en alle andere bezoldigde inlandsche hoofden binnen het gouvernement Sumatra's Westkust, die, onder welken titel ook, gezag uitoefenen over de eigenlijk gezegde inlandsche bevolking en aan geen ander inlandsch hoofd onmiddellijk onderge- schikt zijn, alsmede regenten in de residentie Amboina en de aldaar onder den titel van gezaghebber met een gelijk gezag als de1 regenten bekleede inlandsche hoofden, allen zoolang zij in werkelijken dienst zijn ;

3°. van alle door Europeanen en met hen gelijkgestelde perso- sonen en door de sub 2°. genoemde personen gepleegde over- tredingen, waarvan de: kennisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen.

(23)

Ad j . Toepassing van den regel, dat overtredingen door den lageren rechter worden berecht, is het doel van de wijzi- ging van artikel 116 gr.

Evenals voor inlanders hij artikel 110 is geschied, zijn ook hij dit artikel eenige misdrijven tot de competentie van den lageren rechter gebracht, waarvoor in hoofdzaak dezelfde rede- nen zijn aan te voeren, als bij de toelichting van eerstgenoemd artikel zijn vermeld. Bovendien is op deze wijze voorzien in de ongelegenheden en wanverhoudingen, welke de berechting van die feiten door de raden van justitie zou medebrengen, en waar- op is gewezen in de toelichting van artikel 310 van het wet- boek van strafrecht voor Europeanen in Nederlandsch-Indië.

De berechting van het misdrijf, bedoeld bij art. 250 van ge- meld wetboek, welk misdrijf ten aanzien van Europeanen slechts zelden tot strafrechtelijke vervolging aanleiding geeft, is bij de raden van justitie gelaten. De behandeling van de daarbij strafbaar gestelde feiten in de nabijheid van de plaats, waar zij zijn voorgevallen, op zoogenaamde binnenplaatsen, zou aanleiding geven tot minder gewenschte gevolgen. Daaren- tegen zijn hier de misdrijven bedoeld bij de art. 195 en 274 j o.

275 van meergemeld wetboek wèl bij den lageren rechter ge- bracht. De, toepassing van de met art. 195 overeenkomende be- paling heeft in Xederland wel is waar veelal geleid tot het ontstaan van allerlei strijdvragen, maar de oplossing kan zón- der bezwaar aan den rechtskundigen residentierechter op Java worden toevertrouwd. De bij art. 274 jo. 275 bepaalde straf kan voor de behandeling van dat misdrijf door den residentierech- ter geen bezwaar opleveren, in tegenstelling met den politie- rechter, wiens bevoegdheid niet in de richting van een hooger strafmaximum mocht worden uitgebreid.

De ruimte in n°. 1 van het artikel tusschen haakjes openge- laten is bestemd om na het ontwerpen der novelle' op het straf- wetboek voor Europeanen in te vullen artikelen, welke overeen- komen met de artikelen 317, 331, 336, 340, 303, lid 1, en 434

van het strafwetboek voor inlanders.

De bepalingen van het Koninklijk besluit van 3 November 1866 n°. 73 (Staatsblad 1867 n°. 10), voor zoover zij de compe- tentie in strafzaken betreffen, met de aanvullingen daarin aan- gebracht bij Koninklijke besluiten van 13 Januari en 25 Au- gustus 1869 nos. 28 en 20 (Staatsblad 1809 nos. 27 en 101), de bepalingen van art. 2 van het Koninklijk besluit van 24 Juli 1881 u°. 83 (Staatsblad 1882 n°. 19), van art. 2 van het Konink- lijk besluit van 24 Juli 1881 n°. 84 (Staatsblad 1882 n°. 20), en van art. 2 lid 2, van het Koninklijk besluit van 22 September 1899 n°. 14 (Staatsblad 1900 n°. 324), zijn tevens hier opge- nomen. Het woord „hoofdpriester" is sub 2°. d vervangen door

„hoofdpanghoeloe's" en „panghoeloe's" om woorden als „pries- ter" en „geestelijke" te vermijden.

Ten aanzien van het forum privilegiatum van de districts- hoofden in de residentie Menado en ten aanzien van de ontne- ming van zoodanig forum aan de vrouwen en verwanten va u die hoofden, zie men de toelichting van de veranderingen aan- gebracht in het overeenkomstig artikel van het reglement op het rechtswezen voor genoemd gewest.

(24)

k. Artikel 1 1(J i, wordt gelezen.

Van de vonnissen door de residentiegerechten in strafzaken gewezen, valt liooger beroep aan den raad van justitie, wanneer liet hoogste bedrag der op het feit gestelde boete meer dan vijf- tig gulden beloopt of eene zwaardere straf dan wel verbeurd- verklaring van bepaalde voorwerpen op het feit is gesteld.

Ad h. Zie. de toelichting op art. 96.

Het woord „overtreding" is vervangen door „feit" omdat de residentiegerechten ook kennis nemen van eenige misdrijven.

1. Aan artikel 124 worden toegevoegd de twee volgende nummers :

4°. van alle burgerlijke rechtsvorderingen tegen de in artikel 4, eerste lid, bedoelde vorsten en hoofden ;

5°. van alle burgerlijke rechtsvorderingen tegen districtshoof- den in de residentiën Menado en Banka en Onderhoorighe- den, en tegen regenten of onder den titel van gezaghebber niet een gelijk gezag als de regenten bekleede inlandsehe hoofden in de residentie Amboina.

Ad l. Deze aanvulling is het gevolg van de intrekking van het Koninklijk besluit van 3 November 1866 n°. 73 (Staatsblad 1867 n°. 10), zooals het nader is gewijzigd en aangevuld.

Zie de toelichting ad a en ad i.

lil. Artikel 129 wordt gelezen :

De raden van justitie nemen kennis in eersten aanleg in strafzaken :

1°. a van de overtredingen van bedelarij en landlooperij, ge- pleegd door Europeanen en met hen gelijkgestelde perso- nen en door de in art. 116 g sub 2°. genoemde personen;

1). van alle overtredingen gepleegd door nog in fanctia zijnde inlandsehe vorsten, rijksbestierders, regenten en onder- regenten, uitgezonderd regenten in de residentie Amboina ; e. van alle door de in dit artikel sub 1°. a en b bedoelde

personen gepleegde misdrijven, waarvan de kennisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen ;

d. van misdrijven ter gelegenheid van faillissement en bij kenlijk onvermogen, of bij surseance van betaling, begaan door inlanders of met hen gelijkgestelde personen, op wie de wettelijke bepalingen betreffende die onderwerpen toe- passelijk zijn ;

e. van de misdrijven omschreven in de artikelen 278 tot en met 281, 393 tot en met 400, en 403 tot en met 405 van het strafwetboek voor inlanders, gepleegd door inlanders en met hen gelijkgestelde personen ;

(25)

Ad m. De wijziging, welke art. 129 Leeft ondergaan, be- staat vooreerst hierin, dat evenals bij art, 95 ten aanzien van de landraden is geschied, ook hier het beginsel is toegepast, dat de hoogere rechter oordeelt over misdrijven, behoudens elders daarop gemaakte uitzonderingen. Bovendien is aan den hoo- geren rechter opgedragen de kennisneming van de overtredin- gen, bedoeld bij de artikelen 450, 451 en 452 van het strafwet- boek voor Europeanen, omdat, het noodzakelijk is bij deze feiten preventieve hechtenis toe te laten, eene der redenen, welke ook in ZSederland er toe geleid hebben de berechting van die over- tredingen aldaar bij de arrondissements-rechtbaiiken te bren- gen.

Het laatste lid van het bestaande art. 129 moest gewijzigd worden, omdat het na de verandering, welke het artikel heeft ondergaan, niet meer toepasselijk is op alle de daarin thans behandelde' zaken. Het kwam regelmatiger voor die gewijzigde bepaling van het laatste lid nu in de plaats te stellen van het vervallen eerste lid van art. 130, tengevolge waarvan door art, 129 alleen wordt bepaald de competentie van de raden van justitie in eersten aanleg, terwijl art. 130 dan regelt de hoogere voorziening tegen de uitspraken in die zaken door middel van revisie en hooger beroep.

Ook hier zijn de bij de toelichting van art. 116 g bedoelde bepalingen van Staatsblad 1867 n°. 10 en de daarin aange- brachte aanvullingen, de bepaling van art, 2 van Staatsblad 1874 n°. 94 a en die van art. 2 van Staatsblad 1882 n°. 19, alsmede de bepaling van het Koninklijk besluit van 23 Sep- tember 1882 n°. 16 {Staatsblad 188.'! n°. 64), en die van art^31 van het reglement op de drukwerken (Staatsblad 1856 n°. 74), voor zoover zij de competentie betreft, opgenomen.

In n°. 1 sub d is de redactie' verbeterd en de aldaar voorko- mende uitdrukking „vreemde oosterlingen" vervangen door

„inlanders of met hen gelijkgestelde personen" omdat de eerste uitdrukking sedert de gelijkstelling van de Japanners met Europeanen onjuist is en overigens het tijdstip niet ver meer

2°. zonder onderscheid van den landaard der beklaagden : a. van overtredingen ter zake van den slavenhandel ;

b. van overtreding der wettelijke bepalingen vastgesteld tot voorkoming van aanvaring of aandrijving op zee door vaartuigen ;

e. van misdrijven en overtredingen gepleegd door middel van drukwerken en van overtredingen gepleegd door het niet-nakomen van de wettelijke bepalingen betreffende drukwerken ;

1°. van de door Europeanen en met hen gelijkgestelde personen en door de in artikel 116 gr sub 2°. genoemde personen ge- pleegde overtredingen vermeld in de bepalingen van ordon- nanties opgesomd in de bij dit reglement gevoegde tabel B, of in de daarvoor in de plaats tredende bepalingen.

(26)

12 te achten is, dat de inlanders zich aan het geheele burgerlijk-

en handelsrecht voor Europeanen zullen kunnen onderwerpen.

Xu in de artikelen -390 tot en met 397 van het strafwetboek voor Europeanen en de daarmede overeenstemmende artikelen van het strafwetboek voor inlanders, strandroof en rivierroof op dezelfde lijn met zeeroof zijn gesteld, vordert de consequen- tie, dat om de redenen, welke daartoe hebben geleid, ook de berechting van al die feiten aan denzelfden rechter wordt op- gedragen.

De vermelding van de artikelen 403 tot en met 405 sub e van nummer 1 vervangt de bepaling sub b van nummer 2 van het bestaande art. 129.

Overtredingen bedoeld sub a van nummer 2 worden aange- troffen in de artikelen 19 en 25 van de publicatie van 24 De- cember 1825 (Staatsblad n°. 44).

De uitdrukking „overtreding" sub b van nummer 2 omvat zoowel misdrijven als overtredingen. Het hier bepaalde ver- vangt het voorschrift van Staatsblad 1883 n°. 64. Overtreding van de bedoelde voorschriften (Staatsblad 1897 n°. 188) is straf- baar gesteld bij art. 503 van het strafwetboek voor Europeanen (art. 50G van het strafwetboek voor inlanders), terwijl de mis- drijven, ontstaan door niet nakoming van die voorschriften, worden strafbaar gesteld bij de artt. 175—178 en bij art. 427 van het strafwetboek voor Europeanen, (art. 164—167 en art.

431 van het strafwetboek voor inlanders).

Het laatste gedeelte van het bepaalde sub e van nummer 2 ziet op de in het reglement op de drukwerken voorkomende strafbepalingen, welke gehandhaafd worden.

n. Artikel 130 wordt gelezen.

1. De wettelijke bepalingen op de strafvordering regelen de gevallen, waarin de vonnissen door de raden van justitie in zaken van misdrijf in eersten aanleg gewezen aan de revisie van het hooggerechtshof of aan hooger beroep bij dat college zijn onderworpen.

2. De vonnissen door de raden van justitie in zaken van overtreding in eersten aanleg gewezen zijn vatbaar voor hooger beroep aan het hooggerechtshof, wanneer het hoogste bedrag der op de overtreding gestelde geldboete meer dan vijfhonderd gulden beloopt of eene andere zwaardere straf dan wel ver- beurdverklaring van bepaalde voorwerpen op de overtreding is gesteld.

Ad ». De inhoud van het eerste lid van art. 130 moest ge- heel vervallen, daar de competentie van de raden van justitie in zaken van overtreding thans geregeld is bij art. 129. De plaats van het bij dat eerste lid bepaalde is thans ingenomen door de bepaling van het vroegere laatste lid van art. 129, welke daarbij eene geringe verandering van redactie onderging, daar thans moest worden uitgedrukt, dat die bepaling alleen op misdrijven betrekking heeft.

Als gevolg van het vervallen van de bepaling van het eerste

(27)

lid van art. 130 moest ook de redactie, van liet tweede lid van dat artikel eenigszins gewijzigd worden, waardoor echter aan de strekking van liet daarbij bepaalde niets is veranderd. Wel is door die veranderde redactie tevens voorzien in de bestaande leemte, dat aan inlanders en met lien gelijkgestelde personen, die. wegens overtredingen, gepleegd door bet niet in acht nemen van de bepalingen van het reglement op de drukwerken, van de bepalingen op het stuk van den slavenhandel of van die op het stuk van aanvaringen of aandrijvingen door vaartui- gen op zee in eersten aanleg door de raden van justitie tot straf waren veroordeeld, volgens het Règlement op de rechter- lijke organisatie niet het middel van hooger beroep tegen die uitspraken is toegekend.

0. Artikel 131 wordt gelezen:

1. De burgerlijke rechtsvorderingen en strafvervolgingen, tegen de in artikel 4 eerste lid genoemde vorsten en hoofden, worden door de raden van justitie op de gewone wijze berecht.

2. De terechtzittingen worden, ook indien anderen met hen ïn de zaak betrokken zijn, met gesloten deuren gehouden.

3. Vóór de uitspraak winnen de raden van justitie niet al- leen het gevoelen in van den bij artikel 7 bedoelden adviseur, maar raadplegen ook twee inlandsche hoofden, die daartoe in elk bijzonder geval door den Gouverneur-Generaal of buiten Java en Madura door den hoogsten gewestelijken gezaghebber worden aangewezen.

Ad o. Zie de toelichting op artikel 4.

p. In artikel 169 wordt de aanhaling van artikel 129 ver- vangen door die van artikel 130 en worden de woorden ,.in dat artikel" vervangen door : „in artikel 129".

Ad p. Deze, wijziging is een gevolg van de overbrenging der bepaling van het laatste lid van art. 129 naar art. 130.

q. In artikel 171 sub a worden de aldaar voorkomende woor- den : „in het 3de nummer van art. 95 en in de artikelen 129 a en 130" vervangen door : „in het derde, het vierde en het vijfde nummer van artikel 95, in artikel 129 sub 1°., in artikel 129 sub 2°. a, b en c, uitgezonderd de aldaar bedoelde misdrij- ven, in artikel 129 sub 3°., in artikel 129 a en in andere, zaken van overtreding, waarvan de kennisneming aan hen nader wordt opgedragen".

Ad q. Deze verandering is noodig omdat de competentie der raden van justitie in zaken van overtreding, vroeger gere- geld in art. 130, thans is gewijzigd door het bepaalde bij de

artikelen 129 en 129 «, en omdat art. 95 ook verandering heeft ondergaan.

(28)

Door de vermelding van art. 129 sub 2°. a, b en c is ook kiel- ten aanzien van cassatie voorzien in eene soortgelijke leemte als die, waarop bij de toelichting van het tweede lid van art, 130 is gewezen ten. aanzien van hooger beroep.

r . Aan dit Reglement wordt toegevoegd : Tabel A bedoeld bij artikel 95 sub 5°.

_ 1°.. Artikel 11 van de bepalingen omtrent de plaatsing en m n c h t m g van steenkolenloodsen in Kederlandsch-Iiidië

(Staatsblad 1857 n°. 29) juncto het bepaalde sub 5". van de maatregelen tegen het gevaar van zelfontbranding van steen- kolen, welke m de open lucht zonder bedekking- ziin opgesta- peld (Staatsblad 18GG n°. 71).

Wegens het nauwe verband van dit artikel met art. 12 kwam het wenschelijk voor het hier genoemde feit tot de competentie van den landraad te brengen. Tegenstrijd i o-e uitspraken worden daardoor voorkomen.

2°. De artikelen 2 § 2, en G van het Reglement voor den postdienst m Nederlandsch-Indië, gehecht aan de ordonnantie van 16 J u n i 1881 (Staatsblad n°. 139) indien die feiten voor de eerste maal zijn gepleegd.

Bij de toepassing van deze bepalingen kunnen moeilijk te beantwoorden vragen voorkomen, zoodat het niet wenschelijk is de berechting van de daarbij strafbaar gestelde feiten op te diagen aan den resident rechtsprekende ter politierol waar eenvoudige afdoening van zaken op den voorgrond

staat. ° 3°. Artikel 2, lid 2, en artikel 3 van de oidonnantie van 12

November 1891 (Staatsblad n°. 234), houdende maatregelen tot bescherming van onderzeesche telegraafkabels.

Het onderscheid tusschen liet feit beuoeld bij het eerste lid. en dat bedoeld bij het tweede lid van het artikel 2 dezer ordonnantie bestaat alleen daarin, dat voor het eerste feit „opzet" en voor het tweede „schuld"

wordt gevorderd. Daar nu het eerste feit door den hoogeien rechter moet worden behandeld, is liet wenschelijk ook het tweede feit bij dien rechter te brengen, o. a. opdat alsdan bij eene strafvervolging beide feiten alternatief te laste geleo-d

kunnen worden. ö

De feiten strafbaar gesteld bij ait. 3 van deze ordonnantie kunnen tot moeielijkheden aanleiding geven bij de berech- ting, waarvan de oplossing beter aan den hoogeren rechter is toevertrouwd. Daardoor wordt dan tevens bereikt, dat nu al de bij deze ordonnantie strafbaar gestelde feiten tot de be- voegdheid van den hoogeren rechter zullen behooren.

4°. Aitikelen 45, sub I I , 46 en 47 van het reglement op het gebruik van stoomketels in Nederlandsch-Indië, behooren- de bij de ordonnantie van 8 Februari 1892 (Staatsblad n°. 42).

(29)

Het gevolg van liet overbrengen van deze strafbepalingen bij den boogeren rechter is, dat nu alle feiten strafbaar ge- steld bij deze ordonnantie door dien rechter zullen worden behandeld1, hetgeen noodig werd geoordeeld omdat zich daar- bij allerlei min of meer ingewikkelde vragen van technischen

aard kunnen voordoen. Bovendien zouden voor het geval, dat de berechting van de feiten, strafbaar gesteld bij art. 45 sub I I , bij den lageren rechter bleef, competentiekwesties kunnen ontstaan naar aanleiding van de vraag of eenig feit onder de bepaling van art. 45 sub I dan wel onder die van dat artikel sub i l valt.

5°. Artikel 72 van het aan de ordonnantie van 9 Augustus 1893 (Staatsblad n°. 190) gehecht algemeen reglement op den aanleg en de exploitatie van stoomtramwegen.

Daar de feiten strafbaar gesteld bij art. 235 r van bet spoorwegreglement noodzakelijk door den landraad moeten worden berecht, komt het rationeel voor, dat die rechtbank ook kennis neemt van de feiten bedoeld bij dit art. 72, het- welk geheel gelijksoortige feiten ten aanzien van tramwegen strafbaar stelt, al zij het ook dat de straffen van laatstge- meld artikel zeer laag zijn. Deze regeling komt te me?t nood- zakelijk voor, nu bij de berechting van sommige der laatst- bedoelde feiten vragen van technischen aard te beantwoor- den kunnen vallen, waartoe een nauwkeuriger onderzoek ver- eischt wordt, dan men bij de rechtspraak ter politierol kan verwachten, waar alles vooral op eene eenvoudige en spoe- dige afdoening van zaken is berekend.

6°. Artikel 236 van het aan de ordonnantie van 31 Decem- ber 1895 (Staatsblad n°. 300) gehecht algemeen reglement voor de spoorwegdiensten, uitgezonderd overtreding van de artikelen 52 en 53 van dat reglement.

De feiten bij dit artikel strafbaar gesteld worden bij den boogeren rechter gebracht, met het oog op de bepalingen van bet 2de, het 3de on het 4de lid van dat artikel, welker toepas- sing bij de rechtspraak ter politierol bezwaren kan opleveren, alsmede wegens de bepaling van art. 38 van het reglement, waardoor de mogelijkheid ontstaat, dat zich kwesties zullen voordoen, die niet gemakkelijk op te lossen zijn en waartoe o. a. een behoorlijk plaatselijk onderzoek noodig kan zijn, hetgeen wegens de meergemelde bijzondere inrichting van de rechtspraak ter politierol aldaar niet kan worden ver- wacht.

7°. Artikel 230 van het aan de ordonnantie van 3 Xovem- ber 1885 (Staatsblad n°. 184) gehecht algemeen reglement voor de spoorwegdiensten, junctis artikel 2 van het reglement, vastgesteld bij de ordonnantie van 30 Maart 1886 (Staatsblad n°. 67), artikel 1 van de ordonnantie van 29 Januari 1897 (Staatsblad n°. 50), artikel 1 van de ordonnantie van 4 Sep- tember 1897 (Staatsblad n°. 224) en artikel 1 van de ordonnan- tie van 15 November 1898 (Staatsblad n°. 307), met uitzonde- ring van de overtreding van de artikelen 11 en 12 van eerst- gemeld reglement.

(30)

Hiervoor gelden dezelfde redenen als die vermeld bij num- mer 7.

8°. De ordonnantie van 2 November 1897 (Staatsblad n°.

258) sub 3°. en 4°., houdende strafbepalingen tegen liet schen- den van triangulatiepilaren en andere merkteekens, driehoeks- of hoogtepunten.

Daar de berechting der feiten bij deze bepalingen straf- baar gesteld tot moeielijkheden aanleiding kan geven, is het beter dezelve niet te doen berechten ter politierol, waar vooral eenvoudige en spoedige afdoening van zaken wordt beoogd. Dit geldt zoowel voor de sub 4°. als voor de sub 3°.

strafbaar gestelde feiten, al zij het ook, dat tegen de eerst- gemelde feiten slechts eene betrekkelijk geringe geldboete is bepaald. Bovendien is het wenschclijk, dat de berechting van al deze feiten aan denzelfden rechter worde opgedragen, ten einde daardoor de gelegenheid te openen om bij ééne strafvervolging overtreding van het bepaalde sub 3°. en dat sub 4°. alternatief te laste te leggen.

I I .

1°. De artikelen 10, 19 en 20 lid 1 van de voorwaarden voor de pacht der po- en topho- of Chineesche dobbelspelen voor Batavia, Samarang en Soerabaija (Staatsblad 1849 n°. 52, letter K.), zooals die artikelen zijn gewijzigd bij artikel 3 van de ordonnantie van 31 October 1883 (Staatsblad n°. 250).

De hier bedoelde feiten moeten bij den hoogeren rechter gebracht worden, om reden bij de berechting daarvan zich dezelfde moeielijkheden kunnen voordoen als bij de berech- ting van de feiten, strafbaar gesteld bij art. 489 van het strafwetboek voor inlanders, waarmede zij dikwijls veel over- eenkomst zullen hebben, zijnde de kennisneming van laai stbe- doelde feiten ook bij uitzondering aan den hoogeren rechter opgedragen.

21?. De artikelen 7 en 13 van de voorwaarden voor de pacht der toptafels en de po- en topho- en andere spelen in het gou- vernement Sumatra's Westkust (Staatsblad 1857 n°. 105).

Hiervoor geldt dezelfde reden als die vermeld bij num- mer 1.

3°. De artikelen 7 en 13 van de voorwaarden voor de pacht der toptafels of de po- en topho- en andere spelen te Benkoe- len, met uitzondering van de deelneming bedoeld bij het slot van gemeld artikel 7 (Staatsblad 1857 n°. 105).

Hiervoor geldt dezelfde reden als die vermeld bij num- mer 1.

4°. Artikel 13 en artikel 14 juncto artikel 13 van het regle- ment voor de pacht van het recht tot het houden van speelhui- zen voor po- en andere spelen in de residentie Lampongsche districten (Staatsblad 1898 n°. 23), ook zooals die artikelen bij de ordonnantie van 9 Januari 1899 (Staatsblad n°. 20) zijn

(31)

toepasselijk verklaard op de afdeeling Boeleleng van de resi- dentie Bali en Lombok.

Bij de berechting van deze feiten kunnen zich moeielijk- heden voordoen, waarvan de oplossing niet kan worden ver- wacht van de rechtspraak ter politierol, welke slechts op af- doening van eenvoudige rechtsgedingen is ingericht.

5°. Artikel 8, voor zoover op de feiten de aldaar in de twee- de plaats genoemde straf is gesteld, artikel 15 en artikel IG lid

1 van de voorwaarden voor de pacht der po- en topho- of andere Chineesche dobbelspelen in de residentie Palembang (Staatsblad 1857 n° 105).

W a t betreft art. 15 is de berechting van de aldaar strafbaar gestelde feiten aan den landraad opgedragen wegens den aard der bepaalde bijkomende straffen, terwijl voor de beide andere artikelen dezelfde reden geldt als die vermeld bij nummer 1.

G°. Artikel 13 van het reglement voor de pacht van het recht tot het houden van speelhuizen voor po- en topho- en andere hazardspelen in de residentie Oostkust van Sumatra,

(Staatsblad 1885 n°. 167, letter C).

Hiervoor geldt dezelfde reden als die vermeld bij num- mer 4.

7°. Artikel 12 van het reglement voor de pacht van het recht tot het laten spelen van po- en andere spelen door Chi- neezen in de residentie Riouw en Onderhoorigheden (Staats-

blad 1899 n°. 292).

Hiervoor geldt dezelfde reden als die vermeld bij num- mer 4.

8°. Artikel 16 juncto artikel 13 van het bij ordonnantie van 16 J u n i 1876 (Staatsblad n°. 151) op Groot Atjeh en de daaronder behoorende eilanden toepasselijk verklaarde, toen nog voor de residentie Oostkust van Sumatra geldende regle- ment voor de pacht van het recht tot het houden van speel- huizen voor po- topho- en andere hazardspelen in die residen- tie, behoorende bij de ordonnantie van 1 [November 1875

(Staatsblad n°. 236, bijlage letter C ) .

Hiervoor geldt dezelfde reden als il ie vermeld bij num- mer 4.

9°. Artikel 7, met uitzondering van de aan het slot van het eerste lid bedoelde deelneming, artikel 14 en artikel 15 lid 1 van de bij ordonnantie van 12 Augustus 1882 (Staatsblad n°.

202) op de geheele residentie TVesterafdeeling van Borneo toe- passelijk verklaarde, oorspronkelijk alleen voor de afdeeling Pontianak geldende, voorwaarden voor de pacht der po- en topho- of Chineesche dobbelspelen in die afdeeling (Staatsblad, 1857 n°. 105), zooals die artikelen zijn gewijzigd bij artikel 3 van de ordonnantie van 7 September 1891 (Staatsblad n°. 201).

4

(32)

Voor de artt. 7 en 14 geldt dezelfde reden als die vermeld bij nummer 1 en voor art. 15, lid 1, dezelfde reden als die vermeld bij nummer 4.

10°. Artikel 19 van de voorwaarden voor de pacht der top- tafels of de po- en topho- of andere spelen op liet eiland Banka [Staatsblad 1807 n°. 105) voor zooverre op die feiten de aldaar in de eerste plaats genoemde straf is gesteld.

Hiervoor geldt dezelfde reden als die vermeld onder nummer 1.

11°. Artikel .19 vari de voorwaarden voor de pacht der top- tafels of de po- en topho- en andere spelen op het eiland Bili- ton en (hiderhoorigheden [Staatsblad 1857 n°. 105).

Hiervoor geldt dezelfde reden als die vermeld onder nummer 1.

12°. Artikel 17 van de voorwaarden voor de pacht der po- en topho- of Chineesche dobbelspelen in de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo [Staatsblad 1857 n°. 105) voor zoover op die feiten de aldaar in de eerste plaats genoemde straf is gesteld.

Hiervoor geldt dezelfde reden als die, vermeld onder nummer 1.

13. Artikel 13 en artikel IG juncto artikel 1:5 van het reglement voor de pacht van het recht tot het houden van speelhuizen voor po- en andere spelen in het gouvernement Celebes en (hiderhoorigheden [Staatsblad 1891 n°. 196).

Hiervoor geldt dezelfde reden als die, vermeld onder nummer 4.

14°. Artikel 14 en artikel 17 juncto artikel 14 van het reglement voor de pacht van het recht tot het houden van speelhuizen voor po- en andere spelen ter hoofdplaats Menado en op de afdeelingshoofdplaats Amoerang, residentie Menado.

[Staatsblad 1897 n°. 117).

Hiervoor geldt dezelfde: reden als die, vermeld onder nummer 4.

15°. Artikel 16 van de voorwaarden voor de pacht der top- tafels of de po- topho- en andere spelen te Koepang [Staatsblad 1857 n°. 105) voor zoover op die feiten de bij dat artikel in de eerste plaats genoemde straf is gesteld.

Hiervoor geldt dezelfde reden als die, vermeld onder nummer 1.

16°. Artikel 14 en artikel 17 juncto artikel 14 van het reglement voor de pacht van het recht tot het laten spelen van po- en andere spelen door Chineezen op het eiland Ternate [Staatsblad 1900 n°. 108).

(33)

Hiervoor geldt dezelfde reden als die vermeld bij nummer 4.

17°. De atikelen 5, (i en 8 van de bepalingen volgens welke aan de Chineesche bevolking op Java en Madura verlof zal worden verleend tot liet spelen van Chineesche dobbelspelen (Staatsblad 185.1 n°. 25), bij ordonnantie van 9 Januari 1899 (Staatsblad n°. 18) toepasselijk verklaard op een deel van de residentie Palembang, zooals die artikelen zijn gewijzigd bij artikel 3 van de ordonnantie van 31 October Î883 (Staatsblad n°. 250).

Ten aanzien van de artt. 5 en (i geldt dezelfde reden als die vermeld bij nummer 1 en ten aanzien van art. 8 dezelfde reden als die vermeld bij nummer 4.

18°. Artikel 10 lid 4 van het reglement voor de pacht van het recht tot het houden van pandhuizen in Xederlandsch-Indië (Staatsblad 1880 n°. 17).

De reden hiervan is, dat deze feiten dikwijls moeilijk te berechten zijn.

19°. Artikel 3 juncto artikel 11 van de bepalingen omtrent het uitleenen van gelden op pand en tegen interest, vervat in de ordonnantie van 17 October 1869 (Staatsblad n°. 85), zooals eerstgenoemd artikel is aangevuld bij ordonnantie van 3 No- vember 1871 (Staatsblad n°. 164).

Hiervoor geldt dezelfde reden als die vermeld bij num- mer 18.

20°. Artikel 21 sub o, juncto artikel 18 van het bij de ordonnantie van 12 April 1890 (Staatsblad no. 85) hehoorende reglement voor de pacht van het uitsluitend recht tot den verkoop in het klein en tot het stoken van gedistilleerd.

Het onderzoek naar het al of niet bestaan van opzet kan in dit geval moeilijkheden opleveren.

21°. Artikel 20 van de ordonnantie van 1 October 1882 (Staatsblad n°. 240), houdende bepalingen op de heffing en verzekering der in- en uitvoerrechten.

De hoogere rechter moet kennis nemen van al de ove. ige hij deze ordonnantie en daarbij hehoorende reglementen A en E strafbaar gestelde feiten en nu komt het wenschelijk voor ook de berechting van de bij dit art. 26 bedoeld© feiten aan dien rechter op te dragen, daar zij ook een omvangrijk onder- zoek kan verelschen, al zij het ook, dat hier slechts eene ge- ringe geldboete als straf is bepaald, hetgeen alleen ge- schiedde omdat opzet tot fraude hier is uitgesloten.

22°. Artikel 30 van de ordonnantie van 30 December 1878 (Staatsblad n°. 349) houdende regeling van de personpele belasting.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

16. ll Het actief kiesrecht voor de gemeenteraad dient te worden terug- gebracht tot 18 jaar, het passief kiesrecht tot 21 jaar. 16.12 Zij die hun werkkring hebben binnen

Jongens scoren alleen hoger bij gymnastiek.’ Alle aandacht voor de prestaties van jongens leidt op Lek en Linge inmiddels wel tot een lichte vooruitgang, maar gelijk zijn de

The simple truth of Scripture is that God never accepts an individual as such. Rather, he is accepted only in the Beloved, in the righteousness of the One, Christ Jesus, that is,

Mijn ambtsvoorganger heeft vervolgens bij besluit van 15 juli 2004 besloten dat het openbaar cen- trum voor maatschappelijk welzijn van Affligem niet werd gemachtigd om, bij wijze

Het college kiest er niet voor om in Eelde één gebouw in te zetten als cultuurhuis.. Dat doet afbreuk aan de

Willem van den Hoonaard, Bij het vertrek van het Koopvaardijschip De Wilhelmina, naar Batavia, den november 1822, waarmede drie mijner gewezene kostleerlingen die reis ondernamen...

van BINAS

Beslispunt: - de Verordening op het gebruik van parkeerplaatsen en de verlening van vergunningen voor het parkeren (PARKEERVERORDENING 2009) vast te stellen, (waarin voortaan