• No results found

Terwijl het juist gaat om de kans op cassatie, de in dit onderzoek als “gunstig” te beschouwen afloop van de procedure

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Terwijl het juist gaat om de kans op cassatie, de in dit onderzoek als “gunstig” te beschouwen afloop van de procedure"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoofdstuk 3 De probleemstelling uitgewerkt

1. Richting van het onderzoek

1.1. Hypothesen toetsen bij cassatieberoepen mét cassatiemiddelen

Voorspelbaarheid zoals bedoeld in de onderzoeksvraag betekent: te voorspellen, te voorzien vanuit degenen die een rol spelen in de cassatieprocedure, in het bijzonder de verzoeker.

Niet-ingestelde cassatieberoepen bieden geen antwoord op de onderzoeksvraag.

Afgehandelde cassatieberoepen1 kunnen wél zicht bieden op een antwoord: deze empirische variabele is daarom voor dit onderzoek maatgevend.

Bij niet-ingestelde of bij ingetrokken cassatieberoepen zijn er geen verzoekers of zijn die verzoekers er niet meer. Hier is cassatieberoep niet aan de orde (omdat men berust) of blijkt er achteraf niet te zijn (door intrekking). Bij de niet-ingestelde of ingetrokken cassatieberoepen is een rol van de Hoge Raad niet aan de orde: er is geen

cassatieberoep dan wel er is geen cassatie of enige andere beslissing van de Hoge Raad. Terwijl het juist gaat om de kans op cassatie, de in dit onderzoek als “gunstig” te beschouwen afloop van de procedure.

Om te onderzoeken wat de kansen zijn van afgehandelde cassatieberoepen in dagvaardingszaken ligt voor de hand om in de eerste plaats te kijken naar die cassatieberoepen waar verzoekers cassatiemiddelen hebben voorgelegd. De relatie tussen die cassatiemiddelen en de afloop van de procedure, of juist het ontbreken van een relatie, geeft aan welke kansen deze cassatieberoepen hadden op een voor de verzoeker gunstige uitslag: cassatie.

In dit onderzoek is de keus gemaakt om met behulp van hypothesen scherp te krijgen hoe de werkelijkheid in de cassatiepraktijk er, wat betreft dit punt, uit ziet. Deze

hypothesen gaan over de relaties of non-relaties tussen cassatiemiddel en beslissing in cassatie, ingedeeld naar juridische en naar situationele kenmerken. De basis voor de hypothesen is te vinden in de literatuur en in onderzoeken, die in 1991 en 1992 plaatsvonden; zie Hoofdstuk 2, 3.1. De hypothesen zelf gaan uit van voorspelbaarheid van de cassatierechtspraak in strafzaken en geven richting aan het onderzoek naar het recente verleden. Namelijk de achtergronden van de cassatiepraktijk gedurende de periode van 1997 tot en met 2001.

Deze cassatiepraktijk representeert voor dit onderzoek de werkelijkheid, bij de toetsing van de hypothesen. Afgehandelde en niet ingetrokken cassatieberoepen in

dagvaardingszaken mét een of meer cassatiemiddelen, getrokken via representatieve steekproeven, leveren de gegevens voor deze toetsing door een groot aantal kenmerken (variabelen) van deze beroepen te beschrijven.

De hypothesen geven aan op welke kenmerken beschrijving en vervolgens statistische analyse2 plaatsvindt. Verder is beschrijving nodig op kenmerken, die kunnen wijzen op verklaringsmechanismen (interveniërende variabelen) die niet van tevoren zijn uit te

1De vóór aanvang van behandeling ingetrokken cassatieberoepen vallen hier buiten (art. 451 lid 1 Sv.);

cassatieberoepen, ingetrokken nadat in de zaak is geconcludeerd, behoren bij de afgehandelde zaken (zie Van Dorst 2004, p. 105 e.v.).

2 De term “analyse” wordt in het vervolg in deze zin gebruikt.

(2)

sluiten en het beeld na analyse kunnen vertekenen. Na uitsluiten van eventuele vertekeningen ontstaat, zo is de verwachting, een gezuiverd beeld van de kansen op cassatie van cassatieberoepen met cassatiemiddelen in dagvaardingszaken.

Het onderzoek richt zich op die cassatieberoepen met middelen uit de

onderzoeksperiode, die in elk geval een grotere kans op cassatie hadden dan nul.

Gevallen waarbij geen enkele relatie bestaat tussen voorgelegde cassatiemiddelen en de beslissing bieden weinig opening om het inzicht in kansen te vergroten. Dat geldt ook voor evident kansloze gevallen. De keuze van de onderzoekspopulatie is daarom zo, dat een aantal categorieën afgehandelde cassatieberoepen niet behoort tot de te

onderzoeken werkelijkheid; zie verder 8.2. in dit Hoofdstuk.

1.2. Werkwijze

Samengevat valt de keuze op de volgende aanpak, stapsgewijs:

a. Het kansbegrip bepalen; zie 2 van hoofdstuk 3.

b. Hypothesen formuleren over de relatie tussen cassatiemiddel en beslissing bij cassatieberoepen in dagvaardingszaken; zie 3 resp. de toelichting in 5 tot en met 7 van hoofdstuk 3.

c. Verklaringsmechanismen (interveniërende variabelen) benoemen die eventuele relaties of het ontbreken van dergelijke relaties kunnen beïnvloeden; zie 4 van hoofdstuk 3.

d. Markeringen aanbrengen in de verzameling afgehandelde, niet ingetrokken cassatieberoepen in dagvaardingszaken mét cassatiemiddelen uit de onderzoeksperiode, om de onderzoekspopulatie te bepalen; zie 8.

e. Steekproef c.q. steekproeven trekken van cassatieberoepen uit de onderzoekspopulatie.

f. Beschrijven van de kenmerken van cassatieberoepen uit de steekproef c.q.

steekproeven (de onderzoeksdata).

g. Uitvoeren van statistische analyse op de onderzoeksdata en toetsen van de hypothesen.

h. Eventuele verklaringsmechanismen (interveniërende variabelen) traceren.

In dit hoofdstuk volgt eerst een toelichting op deze aanpak, wat betreft de stappen a tot en met c. Daarna krijgen de begrippen “cassatiemiddel”, “verzoeker” en “beslissing in cassatie”, zoals bedoeld in de hypothesen, een korte toelichting. Van Dorst’ s heldere schets van deze begrippen is hierbij een belangrijke leidraad geweest3, evenals

Koopmans’ bespreking van het beslissingsmodel van artikel 348 tot en met artikel 350 Wetboek van Strafvordering4. Verder bevat dit hoofdstuk een schets van de

onderzoekspopulatie (stap d.). Hoofdstuk 4 gaat in op de aanpak, te volgen bij e. en f.

De data-analyse en toetsing van de hypothesen (stap g) volgen resp. in hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6.

3 Van Dorst 2004.

4 F.A.J. Koopmans 2002.

(3)

2. Kans op cassatie

Bij de onderzoekshypothesen komt het begrip kans naar voren, voor de uitvoering van een toevalsexperiment. De kans is hierbij het getal dat aangeeft: het aantal gunstige gevallen, gedeeld door het aantal mogelijke gevallen. Dit begrip kans is ontleend aan het kansmodel van Laplace5. De uitwerking van deze definitie van kans en vervolgens de telling van het aantal “gunstige” en het aantal “mogelijke” gevallen in de hier te onderzoeken cassatieberoepen is als volgt.

! Het cassatieberoep met een bepaald voorgelegd cassatiemiddel is het “geval”

waarvan de kenmerken worden beschreven en dat in dit onderzoek op de eigenschappen “mogelijk” en “gunstig” wordt geanalyseerd.

Dit betekent dat voor elk bepaald type cassatiemiddel analyse op die twee

eigenschappen plaatsvindt bij alle in het onderzoek te betrekken cassatieberoepen, waar een verzoeker een of meer cassatiemiddelen heeft voorgelegd. Omdat de cruciale invalshoek hier is, het cassatieberoep mét een bepaald type cassatiemiddel, en omdat een verzoeker vaak meer cassatiemiddelen blijkt voor te leggen, is het mogelijk dat één cassatieberoep meer dan één keer in de berekeningen voor komt. Namelijk één keer bij elk type cassatiemiddel dat verzoekers voorlegden aan de Hoge Raad ter beoordeling.

! Het aantal “mogelijke” gevallen geeft aan: de gevallen uit de onderzoekspopulatie waarin cassatieberoep, met een bepaald cassatiemiddel, is ingesteld – niet

ingetrokken – en vervolgens afgehandeld.

In de praktijd is het intrekken van cassatieberoepen niet ongebruikelijk. Zo werd in 1994 in 139 gewone strafzaken het cassatieberoep ingetrokken6, in 1995 vond dit in 148 en in 1996 in 128 gevallen plaats7, en in 1999 bij meer dan 300 gevallen8. Een geval zoals in NJ 2004, 26 (cassatieberoep in dagvaardingszaak met middel,

ingetrokken na conclusie; Hoge Raad doet de zaak af op het bestaande cassatieberoep) zou binnen de grenzen van de onderzoekspopulatie vallen.

! De term “gunstig” geeft in dit onderzoek aan: cassatie door de Hoge Raad, (mede) op grond van of naar aanleiding van een bepaald cassatiemiddel.

Deze interpretatie sluit aan bij “succes” zoals De Hullu dat bedoelde, in de zin van vernietiging van de bestreden beslissing9. De term sluit ook aan bij resultaten die in het kader van dit onderzoek meetbaar zijn aan de hand van openbare bronnen, zoals de jaarcijfers van de Hoge Raad.

In het onderzoek van Richters10 naar schikkingen in civiele geschillen is “proceskans”:

de kans dat de vordering door de rechter aan de eiser wordt toegewezen.

5Cramer & Hemelrijk 1998, hoofdstuk 3.

6 Hoge Raad der Nederlanden: jaarcijfers 1993 en 1994.

7 Hoge Raad der Nederlanden: jaarcijfers 1995 en 1996, tabel II p. 30.

8 Hoge Raad der Nederlanden: jaarcijfers 1999 en 2000: 282 Meststoffenwet-zaken en enige tientallen KLM-zaken; zie ook eerder Hoofdstuk 2.

9 De Hullu 1989, par. 17.5.

10Richters 1992.

(4)

Of cassatie – gehele of gedeeltelijke vernietiging van een vonnis of arrest11 – wel of niet een verandering of verbetering meebrengt, dan wel een soort optisch positief resultaat oplevert, is niet maatgevend voor de status van “gunstig geval” in dit onderzoek. Omdat er vele interpretaties mogelijk zijn van wat verandering of verbetering mag heten en wat het verschil is tussen positief en optisch positief, valt hier de keus op een neutraal begrip cassatie. De enige vraag die het begrip cassatie hier een lading geeft is de vraag of cassatie plaatsvindt (mede) op grond van of naar aanleiding van een bepaald

cassatiemiddel.

De keuze voor de omschreven term “gunstig” houdt in, dat een aantal situaties waar men kan denken aan een – voor sommigen – plezierige afloop van het ingestelde cassatieberoep, voor dit onderzoek met het gekozen kansbegrip niet als gunstig

meetelt. Die gevallen tellen niet mee omdat er geen verband is tussen het voorgelegde cassatiemiddel en de afloop van het cassatieberoep. Men kan in dergelijke situaties stellen dat “het instellen van cassatieberoep” op zichzelf het door een verzoeker (mede) beoogde gunstige resultaat kan hebben, maar een verband tussen dat resultaat en een of meer voorgelegde middelen is er niet. Om die reden vallen deze situaties niet onder de term “gunstig” die in het kansbegrip bij dit onderzoek is opgesloten.

Onder het begrip “gunstig” geval in dit onderzoek vallen ook de volgende casusposities, omdat sprake is van een duidelijk verband tussen een voorgelegd cassatiemiddel en een expliciet beoogd resultaat van het cassatieberoep:

1. Een cassatieberoep van een individuele verzoeker waarbij een bepaald voorgelegd cassatiemiddel “mede aanleiding” is, naast ambtshalve overwegingen van de Hoge Raad voor een cassatiebeslissing.

2. Een bijzonder soort cassatieberoep van het Openbaar Ministerie, waar sprake is van een bijzonder belang bij het in hoogste aanleg bevestigd zien van een als positief ervaren uitspraak in feitelijke aanleg. Zoals bleek in NJ 1991, 66812 kan het Openbaar Ministerie dan wél tegenargumenten voorleggen in de vorm van een cassatiemiddel, om het laatste restje denkbare onzekerheid uit te sluiten. Indien, zoals in dit geval, de cassatierechter vervolgens helderheid verschaft en dat

voorgelegde middel verwerpt, blijft de in cassatie bestreden uitspraak in stand: het middel is zoals de Hoge Raad in rechtsoverweging 5.5. constateert “(…)

vruchteloos (...) voorgesteld (…)”. Het resultaat dat het Openbaar Ministerie wenste – een uitspraak van de hoogste rechter over een rechtsvraag – is wel opgetreden, maar cassatietechnisch gezien werkte het voorgelegde middel hier niet.

Overigens komt het in onze strafcassatiepraktijk niet altijd tot een expliciet oordeel van de cassatierechter over alle voorgelegde cassatiemiddelen, zodat in de informatie die beschikbaar is voor onderzoek een aantal beperkingen als het ware ingebakken zit. Zo kunnen een of meer bepaalde voorgelegde middelen onbeslist blijven, indien de Hoge Raad om andere redenen tot cassatie besluit; zie Hoofdstuk 2 onder 2.9.5.

Cassatieberoepen met een dergelijk “onbeslist” cassatiemiddel tellen voor het bepalen van de kans van cassatieberoepen met dat specifieke cassatiemiddel niet mee als gunstig geval. Om te bepalen hoe vaak dergelijke niet gunstige gevallen de facto wijzen op “onbesliste” cassatiemiddelen is vervolgonderzoek nodig.

11 Art. 440 en 441 WvSv.

12 Zie ook hoofdstuk 1, onder 1.2. In dit arrest spreekt de Hoge Raad zich aldus annotator Corstens, voor het eerst uit over de strafbaarheid van computercriminaliteit. De centrale vraag in de voorgelegde casus was, of computermanipulatie aan te merken is als valsheid in geschrifte.

(5)

3. De hypothesen

In dit onderzoek vindt toetsing plaats van twee soorten hypothesen: juridische

hypothesen (genummerd van 1 tot en met 4) en situationele hypothesen (voorzien van de Romeinse nummers I, II en III).

De juridische hypothesen hebben betrekking op de kans op cassatie in verband met de inhoudelijke, juridisch bepaalde kenmerken van voorgelegde typen cassatiemiddelen.

De situationele hypothesen gaan over de kans op cassatie in verband met andere kenmerken van cassatieberoepen, namelijk kenmerken die niet gebonden zijn aan bepaalde typen cassatiemiddelen.

3.1. Juridische hypothesen (1 tot en met 4)

Twee bronnen bieden aanknopingspunten voor de juridische hypothesen, op basis van onderzoek naar cassatieberoepen afgehandeld in verschillende perioden (1988 en 1989 respectievelijk de periode april 1991 tot en met maart 1992). Namelijk de bevindingen van WODC-onderzoekers13 Barendse-Hoornweg en Van Duyne en die van Fokkens14.

Voor zover beide bronnen ingaan op de afhandeling van cassatieberoepen met een of meer middelen, zijn in de hypothesen die kenmerken van dergelijke cassatieberoepen opgenomen, waarover beide bronnen min of meer eenduidige informatie bevatten.

Waar niet helder is, in hoeverre kenmerken elkaars synoniemen zijn, komen deze kenmerken niet in de hypothesen voor.

De WODC-onderzoekers vermelden vierentwintig mogelijke kwesties15. Hun tabel 13 bevat een overzicht van frequentieverdelingen naar afloop bij cassatieberoepen, waarin slechts één zogenoemde kwestie in het geding was. Over ambtshalve cassatie biedt alleen Fokkens onderzoek enige informatie, die tot basis diende voor hypothese 3.

De juridische hypothesen zijn geordend naar drie varianten waarin cassatie vóór komt.

Namelijk: op grond van een voorgelegd cassatiemiddel, in ambtshalve zin naar aanleiding van een voorgelegd cassatiemiddel, op grond van een cassatiemiddel in verband met mensenrechten. De term cassatie – hetzij op aangevoerde, hetzij op andere gronden – komt in alle hypothesen voor in de zin van gehele of gedeeltelijke vernietiging van een vonnis of arrest; zie artikel 440 lid 1 WvSv

3.1.1. Cassatie op grond van een voorgelegd cassatiemiddel

Hypothese 1: De kans op cassatie op grond van een voorgelegd cassatiemiddel is groot bij cassatieberoepen met een middel betreffende:

• de nietigheid van de appeldagvaarding, in verband met uitreiking niet conform de wettelijke betekeningsvoorschriften;

• niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, anders dan in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor strafvervolging;

13 WODC K14 1991, p. 15 tot en met 18.

14 Fokkens 1992.

15 WODC K14 1991, p. 16. De onderzoekers hanteerden de term “kwestie” in hun onderzoek. In het bijzonder in tabel 13 komt naar voren waar de onderzoekers met dit begrip op doelden, een selectie van de meest voorkomende kwesties van de in totaal “24 mogelijke kwesties”. Een specificatie van deze 24 ontbreekt.

(6)

• de onvolledigheid van de bestreden uitspraak, in geval van een niet of

onvoldoende uitgewerkt vonnis: zonder tenlastelegging, bewezen verklaring, bewijsmiddelen en/of strafmotivering;

• onvoldoende strafmotivering;

• verkeerde uitleg van de delictsomschrijving;

• onvoldoende bewijs c.q. onvoldoende omkleding van de bewezen verklaring.

De meest voorkomende grond voor cassatie bij door Fokkens onderzochte zaken mét middelen was: verkeerde uitleg van de delictsomschrijving door de rechter. De WODC- tabel 13 vermeldt in 33 procent de tenlastelegging als kwestie die tot vernietiging leidde.

De volgende meest voorkomende redenen (in frequentie aflopend) waren volgens

Fokkens: onvoldoende strafmotivering (zie WODC-tabel 13: 33 procent motivering straf);

onvoldoende uitgewerkte vonnissen, (zie WODC-tabel 13: 60 procent onvolledigheid bestreden uitspraak); onvoldoende bewijs, (zie WODC-tabel 13: omkleding bewezen verklaring 28 procent); nietige appeldagvaarding. (zie WODC-tabel 13: 73 procent geldigheid appeldagvaarding).

Fokkens vond bij de door hem onderzochte zaken, zonder onderscheiding naar zaken mét en zaken zonder middelen, als meest voorkomende grond voor cassatie: verjaring van het recht tot vervolging tussen de beslissing van de rechter en de aanvang van de cassatieprocedure (met de betekening van de dagaanzegging)16. De WODC-tabel 13 vermeldt 29 procent vernietiging ter zake van ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging; dit percentage hield kennelijk geen verband met niet- ontvankelijkheid door overschrijding van de “redelijke termijn” nu deze laatste kwestie apart in dezelfde tabel is opgenomen.

Hypothese 2: De kans op cassatie op grond van een voorgelegd cassatiemiddel is klein bij cassatieberoepen met een middel betreffende de

bewijsvoering17

In zaken mét middelen leidden volgens Fokkens (p. 19) onder andere de middelen betreffende onrechtmatig verkregen bewijs zelden tot vernietiging (zie WODC-tabel 13:

bewijsvoering 20 procent).

3.1.2. Ambtshalve cassatie (mede) naar aanleiding van cassatiemiddel

Hypothese 3: De kans op ambtshalve cassatie is groot bij cassatieberoepen met een middel betreffende:

• de nietigheid van de appeldagvaarding en/of de inleidende dagvaarding, in verband met uitreiking niet conform de wettelijke betekeningsvoorschriften;

• de onvolledigheid van de bestreden uitspraak, in geval van een niet of

onvoldoende uitgewerkt vonnis: zonder tenlastelegging, bewezen verklaring, bewijsmiddelen en/of strafmotivering.

16 Fokkens vermeldt hier (p. 17) dat het gaat om een groot aantal verjaarde overtredingen.

17 Gebruik van bewijsmiddelen, niet voldoen aan vereisten die voor het gebruik van bewijsmiddelen gelden (vgl. gebruik van anonieme getuigenverklaringen), implicaties van vermeend onrechtmatig verkregen bewijs.

(7)

Hypothese 3 bevat ruimte voor een bepaalde kans die zich alleen voordoet bij cassatieberoepen van individuele verzoekers, de kans op een specifiek type cassatiebeslissing: de zuiver ambtshalve cassatie. Voor deze hypothese geldt een nadere definitie van de “mogelijke” gevallen en de “gunstige” gevallen. De mogelijke gevallen zijn die cassatieberoepen uit de onderzoekspopulatie waarbij voorgelegde cassatiemiddelen om welke reden dan ook geen grond of aanleiding voor cassatie opleveren. Bij de gunstige gevallen voor deze hypothese gaat om dat deel van deze mogelijke gevallen waarin cassatie volgt uitsluitend op gronden die de Hoge Raad zelf heeft aangetroffen.

Bij de zeventig door Fokkens (p. 18) aangetroffen ambtshalve cassaties (waarvan vijftig in overtredingszaken) stelde hij ernstige, vaak gemakkelijk te constateren, gebreken vast. Hij noemt als meest voorkomende: een niet of onvoldoende uitgewerkt vonnis (d.w.z. een vonnis zonder tenlastelegging, bewezen verklaring, bewijsmiddelen en/of strafmotivering), nietigheid van de appeldagvaarding en/of de inleidende dagvaarding (niet uitgereikt conform de wettelijke voorschriften). Fokkens beschrijft hier (p. 17 en 18) ambtshalve cassatiegevallen, in het bijzonder in overtredingszaken en legt uit dat het hier cassaties betreft zonder dat de verdachte een middel heeft ingediend of op een andere grond dan in het middel aangegeven. In het midden blijft in deze beschrijving, of dan wel in hoeverre cassatie plaatsvond “mede naar aanleiding van een voorgelegd middel”.

3.1.3. Cassatie op grond van cassatiemiddel betreffende mensenrechten

Hypothese 4: De kans op cassatie op grond van een voorgelegd cassatiemiddel is groot bij cassatieberoepen met een middel, dat verwijst c.q. verband houdt met bepalingen uit het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)18 c.q. het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)19, met name20:

• artikel 2 EVRM: recht op leven21;

• artikel 5 EVRM: recht op bescherming van persoonlijke vrijheid;

• artikel 6 EVRM: recht op een eerlijke behandeling binnen een redelijke termijn22;

• artikel 7 EVRM: legaliteit (geen straf zonder wet);

• artikel 8 lid 1 EVRM: recht op privacy;

• artikel 9 IVBPR: voorgeleiding voor een rechter bij voorarrest;

• artikel 14 IVBPR: onpartijdigheid van de rechter (lid 1) en redelijke termijn voor strafprocedures.

Deze afzonderlijke hypothese gaat over de kans op cassatie in verband met de werking van bepalingen uit mensenrechtenverdragen (EVRM en IVBPR) en de jurisprudentie

18 Verdrag van 4 november 1950, Trb. 1951, 154.

19 Verdrag van 19 december 1966, Trb. 1969, 99.

20 Voor de compacte aanduiding van de inhoud van de diverse artikelen is gebruik gemaakt van Cleiren &

Nijboer 2003.

21 Gebrek aan onafhankelijk onderzoek i.v.m. positie benadeelde partij; (EHRM 4 mei 2001 (Jordan), AA 2001, p.665-671, m.nt. YB.

22 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 (algemene uitgangspunten), m.nt. JdH; HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 (ontnemingszaken) m.nt. JdH en HR 30 januari 2001, NJ 2001, 243 (verstekzaken).

(8)

hierover sinds de door het WODC onderzochte jaren 1988 en 1989, en de door Fokkens onderzochte periode (1991-1992).

De aanwijzingen uit de beide genoemde bronnen verdienen aanvulling met indicaties voor meer kans op cassatie onder invloed van die bijzondere kenmerken van juridische aard. Dat er een duidelijke invloed is vanuit deze verdragen en de internationale

jurisprudentie op de rechtspraak van de Hoge Raad 23 blijkt o.a. uit: strengere eisen aan toelating van anoniem getuigenbewijs24; meer nadruk op het onmiddellijkheidsbeginsel;

meer aandacht voor de eis van onpartijdigheid van de zittingsrechter. Meijers vermeldt in zijn oratie25 op grond van een steekproef, dat klachten over schending van het EVRM, vooral van de waarborgen voor een verdachte, vóór komen in een op de drie

cassatieschrifturen, die in strafzaken aan de Hoge Raad worden voorgelegd.

Onder invloed van de rechtspraak van het Straatsburgse hof zijn grotere cassatiekansen te veronderstellen bij bepaalde typen cassatiemiddelen, zoals middelen die betrekking hebben op het ontbreken van of schending van de regels betreffende een eerlijke strafprocedure. Meijers noemt later26 een aantal Europese procesnormen, dat voor elk geding geldt dat ten overstaan van een rechter wordt gevoerd, o.a. over het bepalen van een tegen iemand ingestelde vervolging (artikel 6 lid 1 EVRM). Hij benoemt de volgende verdragscriteria voor een eerlijk strafproces:

1. behandeling van de aanklacht in het openbaar door een onafhankelijke en onpartijdige rechter

2. op basis van materiaal waarover de verdachte en de officier van justitie zich

gelijkelijk hebben kunnen uitlaten en waarvan beide “partijen” de betrouwbaarheid ter discussie hebben kunnen stellen.

Vanuit deze criteria vertrekkend is denkbaar dat gedurende de periode na 1991 cassatieberoepen met middelen betreffende bijvoorbeeld het omgaan met het strafdossier, betekening van gerechtelijke mededelingen en procesgang ter zitting, evenals de toetsing van bewijsmateriaal, meer kans op cassatie hebben ontwikkeld.

Een soortgelijke ontwikkeling is mogelijk bij de vragen van art. 348 Sv. , in verband met cassatieberoepen met middelen betreffende de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (in verband met schending van de redelijke termijn voor strafvervolging;

artikel 6 EVRM en 14 IVBPR). In welke mate dit gebeurd kan zijn is niet eenvoudig vast te stellen. Om die reden is gekozen voor een afzonderlijke hypothese over dit

onderwerp, met een ander type omschrijving van cassatiemiddelen dan in hypothese 1 en 2.

3.2. Situationele hypothesen (I tot en met III)

Hypothese I Bij cassatieberoepen van individuele verzoekers is de kans op cassatie op grond van een door een advocaat voorgelegd cassatiemiddel groter dan op grond van een niet door een advocaat voorgelegd

cassatiemiddel.

Achtergrond van de beslissing om dit verband te onderzoeken vormen de beschouwingen van de commissie Werkbelasting Strafkamer Hoge Raad. De

23 Corstens 1995, p. 32, 33 en 44.

24 HR 2 juli 1990, NJ 1990, 692 i.v.m. EHRM 20 november 1989, Kostovski.

25 Meijers 1993.

26 In zijn bijdrage aan het symposium dat d.d. 13 september 1996 werd gehouden ter gelegenheid van zijn afscheid als advocaat-generaal bij de Hoge Raad en als bijzonder hoogleraar Internationaal Strafrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zie Meijers 1996.

(9)

commissie verwachtte de nodige effecten voor de rechtspleging van de inzet van in strafcassatiezaken gespecialiseerde advocaten.

Om te kunnen zien of en zo ja, in hoeverre de kwaliteit en de doelmatigheid van de rechtspleging in strafcassatiezaken toenemen indien uitsluitend gespecialiseerde

cassatieadvocaten de inmiddels verplicht gestelde schriftuur indienen, zet dit onderzoek een eerste stap: inventariseren of er verband is tussen kansen op cassatie van

cassatiemiddelen, die wel of niet door advocaten zijn voorgelegd.

Klachten in strafzaken tegen een rechterlijk oordeel hoeven, behalve bij

cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie en bij enkele specifieke soorten zaken, in de cassatieprocedure niet in een bepaalde vorm gegoten, tot de wetswijzigingen die per 1 oktober 2000 verandering brachten27. In de praktijk uit de onderzoeksperiode zijn de cassatiemiddelen dus vaak maar niet altijd verpakt in een formele

cassatieschriftuur, zoals ook de wetgever veronderstelt: zie de omschrijving van

“middelen van cassatie”, zoals opgenomen in artikel 437 Sv. c.q. “aangevoerde gronden” in art. 440 lid 1 Sv. In het bijzonder bij cassatieberoepen van individuele verzoekers onder het regime vóór 1 oktober 2000 is interessant na te gaan in hoeverre de kansen in cassatie verschillen bij diverse verschijningsvormen van voorgelegde cassatiemiddelen, toen een schriftuur nog niet algemeen verplicht was gesteld28. Cassatieberoepen zonder middelen voorgelegd via de schriftuur van een advocaat, afgehandeld in de onderzoekspopulatie ná in werking treden van het regime van 1 oktober 2000, vallen buiten de onderzoekspopulatie omdat verzoekers in een dergelijk geval niet-ontvankelijk zijn.

Hypothese II De kans op cassatie is groter indien een verzoeker één cassatiemiddel voorlegt, dan indien een verzoeker meer cassatiemiddelen voorlegt.

Hoe meer cassatiemiddelen, hoe minder kans op cassatie. Indicaties voor dit mogelijke verband zijn te vinden bij Van Dorst en in de resultaten van het eerder genoemde

WODC-onderzoek gericht op de jaren 1988 en 198929. Als toetsing van de juridische hypothesen wel of niet bepaalde verbanden oplevert wat betreft de kans op cassatie, kan dus interessant zijn te controleren of een verband met het aantal middelen zich voordoet.

Voor verzoekers tot cassatie kan het aantrekkelijk zijn te weten of zo ja, welke kans er bestaat op cassatie bij beperking van het aantal voor te leggen cassatiemiddelen.

Omdat de voorbewerking van cassatieberoepen vanzelfsprekend meer capaciteit vergt naarmate meer cassatiemiddelen worden voorgelegd kan het ook voor de overheid – niet in de laatste plaats uit efficiencyoverwegingen – van belang zijn meer zicht te krijgen op de mogelijke onderbouwing van een dergelijk verband.

Hypothese III De kans op cassatie op grond van een voorgelegd cassatiemiddel is groter bij cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie dan bij cassatieberoepen van individuele verzoekers.

De Hullu wijst erop, dat het Openbaar Ministerie meer succesvol zou zijn bij de afloop van cassatieberoepen; zie Hoofdstuk 2, 3.1.3.3. Door toetsing van hypothese III is na te

27 Vóór 1 oktober 2000 was een advocaat en het aanvoeren van op schrift gestelde argumenten formeel alleen in economische en Antilliaanse of Arubaanse zaken nodig.

28 Behalve in economische en Antilliaanse of Arubaanse zaken.

29 Zie Hoofdstuk 2, 3.1.

(10)

gaan in hoeverre het Openbaar Ministerie, met het oog op zijn taak bij het instellen van cassatieberoep typen argumenten voorlegt die in ieder geval naar verhouding meer of minder kans op cassatie met zich mee brengen dan de argumenten die individuele verzoekers tot cassatie hanteren, al dan niet bijgestaan door een advocaat.

Via toetsing van hypothese 3, over de kans op ambtshalve cassatie bij cassatieberoepen van individuele verzoekers, is al een mogelijke invloedsfactor geneutraliseerd. Namelijk de mogelijkheid dat de individuele verzoeker tot cassatie altijd meer kans op succes zou hebben dan het Openbaar Ministerie, omdat de Hoge Raad – anders dan bij individuele verzoekers tot cassatie – bij het Openbaar Ministerie niet buiten de middelen casseert.

4. Controle voor effecten van interveniërende variabelen

Bij toetsing van de juridische en situationele hypothesen en bij vaststellen van verbanden of constateren dat verbanden ontbreken, vindt controle van de gevonden resultaten plaats voor effecten van een aantal interveniërende variabelen. Deze variabelen kunnen wijzen op een verklaringsmechanisme.

4.1. Methodologische argumenten voor controle

Mogelijke verklaringen voor een verband of juist het ontbreken van een verband tussen cassatiemiddel en afloop van de cassatieprocedure zijn zoveel mogelijk in de

formulering van de hypothesen zelf opgenomen, voor zover deze verklaringen in de beschreven zin van juridische dan wel situationele aard zijn.

Een argument voor controle loopt door alle hypothesen heen: het feit dat

cassatieberoepen met middelen die hout snijden, niet in alle gevallen automatisch tot cassatie leiden in de zin van de hypothesen. Daarom is nodig bij cassatieberoepen met dergelijke middelen, gevallen mét cassatie te onderscheiden van gevallen zonder cassatie. In de praktijk doen zich gevallen voor die wijzen op het ontbreken van een dergelijk automatisme. Te denken valt aan de volgende twee situaties:

• Verzoekers leggen in cassatie (deels) gegronde middelen voor, zonder dat cassatie volgt (situatie 1). Een andere afloop doet zich na een dergelijk middel bijvoorbeeld voor als de Hoge Raad na een middel over de omkleding van een bewezen verklaring door de feitenrechter, een opsomming van bewijsmiddelen verbeterd leest. Verder volstaat de Hoge Raad soms na een middel over tijdige berechting met het oordeel dat de redelijke termijn geschonden is; cassatie en strafvermindering volgen dan niet. Anders gezegd vanuit de invalshoek van verzoekers: ‘gelijk hebben’ betekent niet altijd ‘gelijk krijgen’.

• Ook komen cassatieberoepen voor waarin verzoekers niet (deels) gegronde middelen voorleggen, die de Hoge Raad wel benoemt als aanleiding, naast ambtshalve redenen, om te casseren (situatie 2). Anders gezegd vanuit de invalshoek van verzoekers: een niet gegrond middel kan alleen een voorzet zijn voor (ambtshalve) cassatie indien de Hoge Raad dat wil.

Het begrip ‘succesvol middel’ markeert in dit onderzoek die middelen, die in de ogen van de Hoge Raad resp. zijn Procureur-Generaal of advocaat-generaal (deels) gegronde middelen zijn of middelen die (mede) aanleiding zijn voor ambtshalve cassatie. Bij de

‘cassatieberoepen met succesvolle middelen’ zijn de gevallen waarin de Hoge Raad daadwerkelijk casseerde nader onderscheiden van gevallen zonder cassatie.

Door onderscheid maken tussen deze typen gevallen naar afloop, is de invloed in kaart te brengen, die de Hoge Raad heeft op de kans op cassatie uit de hypothesen; vergelijk

kans op cassatie hangt af van

‘succesvol middel’ en daad- werkelijk

casseren door de Hoge Raad

(11)

de voorbeelden uit situatie 1 en 2 zoals hiervoor omschreven. Daarmee is die invloed ook te kwantificeren naar cassatieberoepen met bepaalde typen middelen. Door dit onderscheid wordt bovendien helder in hoeverre middelen van verzoekers invloed hebben op de kans op cassatie in die gevallen waar de Hoge Raad ambtshalve redenen vindt voor cassatie. In de gekozen opzet wegen immers zelfs mee bij de kans op

cassatie, de ambtshalve cassatiegevallen met ‘dunne’ varianten van een succesvol middel. Namelijk de gevallen, waarin cassatieberoepen middelen bevatten die (mede) aanleiding waren voor ambtshalve cassatie.

Denkbaar is dat er nog andere factoren zijn – niet of niet primair van juridische of situationele aard – die invloed kunnen hebben op verbanden of juist het ontbreken van een verband tussen cassatiemiddel en afloop van de cassatieprocedure. Allerlei

omstandigheden in de rechtsgang vóór het instellen van cassatieberoep en gedurende de cassatieprocedure, specifieke kenmerken van de onderliggende dagvaardingszaken, kunnen invloed hebben.

Daarom is tevoren vastgesteld welke mechanismen zich kunnen voordoen in de

praktijk. Zo zijn bepaalde kenmerken van cassatieberoepen te ordenen die op dat soort mechanismen kunnen wijzen. Op die manier is het mogelijk bij de analyse achteraf de eventuele invloed van dit soort kenmerken (variabelen) te onderkennen30. Per

onderzocht cassatieberoep vindt om deze reden codering plaats van variabelen die met deze mechanismen te maken (kunnen) hebben.

Voor twee mogelijke verklaringsmechanismen – namelijk wanneer sprake is van een

“megazaak” en wanneer de behandelingsduur in cassatie extreem lang is – gebeurt codering en controle alleen dan, indien blijkt dat de informatie op deze twee punten integraal en systematisch in de kerngegevens per cassatieberoep terug te vinden is. Zo niet, dan blijft controle op dit soort interveniërende variabelen – uit

capaciteitsoverwegingen – achterwege.

4.2. Andere redenen voor controle

Het zou interessant zijn in dit onderzoek – of vervolgonderzoek – aansluiting te kunnen vinden bij eerder onderzoek. Over een langere periode dan eerder werd onderzocht door WODC-onderzoekers en door Pinckaers is mogelijk verband te leggen tussen de

herkomst van een in cassatie voorgelegde strafzaak c.q. de strafbedreiging ter zake van het eerste telastegelegde feit enerzijds en de kans op verwerping van het

cassatieberoep anderzijds. In de WODC-rapportage laten de onderzoekers zich

behoedzaam uit op deze punten31, omdat er maar twee waarnemingsjaren waren c.q.

de aantallen zaken soms te klein waren. Pinckaers vond dergelijke verbanden niet; zijn onderzoek betrof uitsluitend verwerping van cassatieberoepen via een artikel 101a RO- beslissing.

4.3. Mogelijke interveniërende variabelen

Naast de invloed op de kans op cassatie van de Hoge Raad zelf zoals omschreven in 4.1, is het mogelijk dat eventuele (non-)verbanden beïnvloed zijn door de volgende elf variabelen, te beschouwen als andere factoren ter verklaring.

30 Zie Swanborn 1994, 2.4. Causaliteit, p. 87 e.v.

31 WODC-rapport K 14 1991, p. 19 tot en met 22.

(12)

A. soort strafzaak

Voor het onderscheid naar diverse soorten strafzaken – zoals Opiumwetzaken,

Wegenverkeerswetzaken e.d. – is de indeling die het Centraal Bureau voor de Statistiek hanteert het uitgangspunt32. Maatgevend zal bij samengestelde tenlasteleggingen zijn, tot welke soort strafzaken het eerste feit op de dagvaarding behoort, omdat gebruikelijk is dat het Openbaar Ministerie in de praktijk het accent qua ernst van de verweten gedragingen op dit feit legt. De soort onderliggende strafzaak kan een verklaring zijn voor kansen in een cassatieprocedure.

B. “megazaak” ja/neen

Een complexe, bewerkelijke strafzaak kan wijzen op meer voetangels en klemmen, die tot extra kansen in cassatie kunnen leiden. In het bijzonder is dit mogelijk als de

appelrechter het vonnis in eerste aanleg in een dergelijke strafzaak niet heeft vernietigd en er nog – sluimerende – fouten van de rechter in eerste aanleg in cassatie een rol gaan spelen33.

De term “megazaken” is een praktisch en kwantitatief geladen begrip. In de strafrechtspraktijk is maatgevend voor de kwalificatie “megazaak”, hoeveel zittingscapaciteit met de behandeling van een (straf)zaak gemoeid is bij de feitenrechter en hoeveel (tijd, capaciteit) de behandeling in cassatie kost: als een strafzaak tenminste twee dagen zittingscapaciteit kostte in de onderzoeksperiode, ging het om een “megazaak”34. De term “megazaak” komt voor in teksten van jaarplannen en jaarverslagen van het Openbaar Ministerie. Ook in teksten afkomstig van

rechtbanken zijn vergelijkbare omschrijvingen te vinden bij de karakterisering van het werk van de meervoudige strafkamer: megazaken zijn, aldus een omschrijving van de rechtbank Amsterdam, zaken die zo omvangrijk zijn dat daarvoor meer zittingsdagen worden uitgetrokken. Deze rechtbank zou vrijwel wekelijks een of meer megazaken behandelen35. Soms bevat de toelichting bij de jaarcijfers van de Hoge Raad

verwijzingen naar het begrip “megazaken”; zie jaarcijfers van de Hoge Raad over 1997 en 1998.

Sinds juli 2004 is een verdelingssysteem voor grote strafzaken mogelijk gemaakt, waardoor alle rechtbanken tijdelijk zijn aangewezen als elkaars nevenvestiging voor megazaken. Een strafzaak wordt een “megazaak” genoemd als een officier van justitie ziet aankomen dat de zaak meer dan dertig zittingsuren van de meervoudige

strafkamer in beslag gaat nemen. In 2004 besteedden rechtbanken gemiddeld 7 tot 10 procent van hun tijd aan dit soort zaken36.

C. straftoemeting in laatste feitelijke aanleg

Denkbaar is, dat de ernst van een per cassatiemiddel voorgelegd manco of van een door de cassatierechter vastgesteld gebrek in een bestreden uitspraak verschillend wordt beoordeeld, naar mate de feitenrechter in de onderliggende strafzaak een straf (en/of maatregel) van een zwaardere of minder zware categorie heeft toegepast. Indien een dergelijk mechanisme zich voordoet is helder dat de afloop in cassatie een

32 Zie verder de uitwerking van coderingen in (bijlagen bij) hoofdstuk 4.

33 Van Dorst 2004, p. 225.

34 Zie jaarverslag OM 1997 .

35 Geraadpleegd (via www.rechtspraak.nl) d.d. 10 maart 2002.

36 Butijn 2005.

(13)

verschillend beeld kan laten zien. De kans van een cassatieberoep met een bepaald cassatiemiddel kan in qua straftoemeting bepaalde omstandigheden, groter zijn dan in andere omstandigheden. Om een dergelijk mechanisme scherp te krijgen en eventueel uit te sluiten, is controle nodig.

D. herkomst strafzaak naar rechtsgebied

Deze variabele komt ook voor in de WODC-bevindingen37. Onder andere is een beeld te vormen van de frequentie in cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie uit

bepaalde ressorten, en de afloop van die beroepen.

E. herkomst van de strafzaak naar eerste of tweede aanleg c.q. na verwijzing door de Hoge Raad

Indien de strafzaak, waarin cassatieberoep is ingediend, afkomstig is van de kantonrechter kan zich een schijnbaar (negatief) verband aandienen tussen

voorgelegde cassatiemiddelen en de afloop. Immers in kantonrechterzaken is cassatie wegens verzuim van vormen maar op beperkte schaal mogelijk; zie art. 80 Wet RO (oud:101 RO)38. Voor dit mechanisme is daarom correctie nodig.

F. een of meer verzoekers tot cassatie, al dan niet bijgestaan door een advocaat Indien niet alleen een individuele verzoeker maar ook het Openbaar Ministerie

cassatieberoep in een strafzaak instelt, kan dit een verklaring zijn voor een grotere kans van voorgelegde cassatiemiddelen op cassatie. Een dergelijk mechanisme is ook

mogelijk wanneer, naast een van deze beide procespartijen, ook een benadeelde partij (BP) cassatieberoep instelt.

De BP kan niet zelfstandig, los van de verdachte of het Openbaar Ministerie,

cassatieberoep instellen; het gegeven óf een BP in deze aanvullende zin als verzoeker een rol speelt in een cassatieberoep wordt geregistreerd.

G. cassatieberoep van Openbaar Ministerie uit eerste of tweede aanleg

Indien in verband met hypothese III meer succes van het Openbaar Ministerie zou komen vast te staan is nog een vraag of en zo ja, in hoeverre bij cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie sprake is van meer kans op succes door concentratie van ervaring in strafzaken39.

Informatie over de verdeling tussen cassatieberoepen, afkomstig uit de eerste of tweede aanleg van het Openbaar Ministerie, kan dit beeld verder inkleuren.

H. beslissing conform of afwijkend van de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad

Om te zien of de conclusie een vitale rol speelt bij cassatieberoep in strafzaken, vindt controle plaats voor dit verklaringsmechanisme. Bevindingen uit eerder onderzoek, zoals dat van Snijders in civiele zaken en van Pinckaers in verband met toepassing van

37 WODC-rapport K 14 1991, tabel 15 en 15a, p. 19 en 20.

38 Van Dorst 2004, p. 70.

39 Die concentratie is niet per definitie gegeven bij de advocatuur: dikwijls ziet men hier een gemengde praktijk, waar strafzaken deel van uitmaken.

(14)

artikel 101a RO, geven al aanwijzingen voor een vitale rol van de conclusie bij de besluitvorming in cassatie. Zo vond Pinckaers bij zijn onderzoek dat, áls de Hoge Raad artikel 101a RO toepaste, er altijd sprake was van een conclusie van de advocaat- generaal om alle voorgelegde kwesties te verwerpen.

Mogelijk is ook dat de kans op cassatie anders wordt beïnvloed bij een voor verzoeker positieve conclusie van de behandelende advocaat-generaal ten aanzien van

voorgelegde cassatiemiddelen, dan bij een positieve conclusie in ambtshalve zin.

In 1997 kwam de Hoge Raad zoals blijkt uit de in de NJ van 1997 gepubliceerde arresten in zeven van de tweeëntwintig drugszaken, waarin een of meer

cassatiemiddelen waren ingediend, tot cassatie. In drie van deze zeven zaken gebeurde dit na een negatieve conclusie (“ongegrond”) van de behandelende advocaat-generaal.

I. volgorde van voorgelegde cassatiemiddelen aangehouden of door de Hoge Raad gewijzigd

De frequentie waarmee bepaalde gronden voor cassatie vóórkomen, bij

cassatieberoepen met méér dan een cassatiemiddel, kan ook te maken hebben met een voorsorteermechanisme van de Hoge Raad zelf. Achtergrond van dit mechanisme is de praktijk waarbij de Hoge Raad soms de volgorde wijzigt van de voorgelegde

cassatiemiddelen40. In het kort kan behandeling van cassatieberoepen met meer cassatiemiddelen plaatsvinden via twee routes:

Route 1: zonder ‘voorsorteren’: de volgorde van de voorgelegde middelen vertoont de juiste kenmerken.

Route 2: mét ‘voorsorteren’, omdat een verzoeker de middelen niet in de juiste volgorde heeft voorgelegd. Dit voorsorteren bij de behandeling van cassatieberoepen met méér dan een middel gaat dan als volgt:

$ Middelen behandelen in volgorde van de verzoeker, mits vormmiddelen vooraan staan;

$ Zo nodig herordenen van de voorgelegde vormmiddelen naar volgorde van de artikelen 348-350 WvSv;

Dan vindt behandeling in de (aangepaste) volgorde van de cassatiemiddelen plaats.

J. besluitvorming door de Hoge Raad in 3-formatie of in 5-formatie.

Verder is de wijze van besluitvorming, door drie of vijf raadsheren, een mogelijk interessant verklaringsmechanisme. Zo is denkbaar dat cassatieberoepen vaker tot cassatie leiden in gevallen waarin de Hoge Raad besluit tot behandeling in 5-formatie.

Hier gaat in de praktijk immers soms beoordeling aan vooraf in 3-formatie, die niet tot consensus leidt. Verder valt te denken aan gevallen waarin de Hoge Raad beoordeelt in 5-formatie, bij eventuele afwijking van de conclusie41. Of aan cassatieberoepen waarin de beslissing buiten de strafsector repercussies kan hebben.

Ook is het met deze hypothese mogelijk na te gaan of en zo ja, in hoeverre enkele indicaties uit het WODC-onderzoek van 1991 gericht op de jaren 1988 en 1989 voor dit soort situationele verbanden, ook in latere jaren terug te vinden zijn.

40 Van Dorst 2004, p. 92 e.v.

41 Van Dorst 2004, p. 6.

(15)

K. duur van de procesgang in cassatie

Omdat de lengte van de behandelingsduur van cassatieberoepen mogelijk de kans op cassatie beïnvloedt, vindt registratie plaats van de gegevens over die behandelingsduur.

De tweejaarlijks gepubliceerde cijfers van de Hoge Raad geven gemiddelde doorlooptijden bij de Hoge Raad weer van een gewone strafzaak, waar

cassatiemiddelen zijn voorgesteld vanaf de ontvangst van het strafdossier. Bedoeling in dit onderzoek is, behandeltijden vast te stellen tussen de datum van de in cassatie bestreden uitspraak en die van het arrest van de Hoge Raad. Dit is namelijk de behandeltijd van het cassatieberoep waar een verzoeker tot cassatie mee te maken heeft bij een vonnis of arrest op tegenspraak.

5. Cassatiemiddel: begripsbepaling en typologie 5.1. Subjectief begrip cassatiemiddel

In de hypothesen komt de term “cassatiemiddel” voor als voorwerp van onderzoek en toetsing, als onderscheidend kenmerk (variabele) van een cassatieberoep in een dagvaardingszaak. Corstens omschrijft middelen van cassatie als de grieven die men tegen de aangevallen beslissing heeft42.

Omdat het in dit onderzoek gaat over kansen op cassatie in strafzaken, de kansen op een gunstige afloop, bezien vanuit de positie van degene die cassatieberoep instelt, betekent de term “cassatiemiddel” in de hypothesen, dat wat de verzoeker als cassatiemiddel ziet. De verzoeker tot cassatie bepaalt wat in een zaak het

cassatiemiddel is: een klacht of kwestie, met bijbehorende argumenten vóór cassatie, waar hij het oordeel van de Hoge Raad over vraagt. De term “cassatiemiddel” uit de hypothesen is hiermee een subjectief begrip als voorwerp van onderzoek en toetsing:

een van de subjectieve aspecten van een cassatieberoep, zoals omschreven in hoofdstuk 1.

De keuze voor dit subjectieve begrip cassatiemiddel houdt verband met de tactische kanten van de cassatiepraktijk. Door deze aanpak te kiezen is ook rekening te houden met de mogelijkheid, dat bij de rechtspraak betrokken juristen in de praktijk niet alleen van mening blijken te verschillen over de vraag welk type argument geïndiceerd is, maar ook over de kwestie in welke richting een bepaald type argument wijst. Dit stelde Snijders vast bij zijn onderzoek43 van enkele argumenten. Nadere analyse vond in Snijders’ onderzoek plaats naar argumenten als de wetshistorie, de strekking van de wet en de analogie- en a-contrarioredenering. Het gaat dus niet alleen om het type argument maar ook de inhoud van een bepaald type argument in verband met de voorgelegde klacht. In die zin is dus nodig het cassatiemiddel te volgen, vanuit de optiek van degene die cassatie op zijn plaats vindt.

5.2. Typologie van cassatiemiddelen

Omdat de cassatiemiddelen een bij uitstek juridisch instrument zijn in de

cassatieprocedure, bekeken vanuit de optiek van de verzoeker, heeft de typologie van

42 Corstens1995, p. 713.

43 Snijders 1978, p. 213.

(16)

cassatiemiddelen voor dit onderzoek een juridische oriëntatie. Tekst & Commentaar Strafvordering44 was uitgangspunt voor de opzet van deze typologie. Waar relevant voor dit onderzoek, staan aanvullend verwijzingen vermeld naar latere wetswijzigingen45. Afgezien van middelen die het instellen van cassatieberoep zelf betreffen, volgt de indeling van typen cassatiemiddelen hier het stramien dat in de wet te vinden is, het beslissingsmodel van artikel 348 e.v. WvSv

Overweging bij die keuze is, dat de cassatiemiddelen zich richten op het gebied waar de feitenrechter beslissingen neemt, gebonden aan dat stramien. Hoe het cassatiemiddel ook is verwoord, altijd zal het op de een of andere manier gaan over vragen en aspecten waar dit beslissingsmodel betrekking op heeft.

Tweede overweging om het beslissingsmodel van artikel 348 e.v. Sv. te volgen heeft te maken met de mogelijkheid, dat sommige cassatiemiddelen gelet op hun plaats in dit beslissingsmodel per definitie meer kans met zich meebrengen op cassatie. Kijkend naar het beslissingsmodel van 348 e.v. Sv. is mogelijk dat cassatiemiddelen die wijzen op beslissingen die vooraan staan in dat schema, eerder tot cassatie leiden dan

middelen die wijzen op later in dit schema opgenomen beslissingen. Indien dit wetstechnische mechanisme zich zou voordoen, is bij de diverse typen

cassatiemiddelen alleen al om die reden sprake van een soortelijk gewicht wat betreft kans op cassatie.

Bij het volgen van het beslissingsmodel van artikel 348 e.v. Sv. voor de indeling van typen cassatiemiddelen, is gekozen voor specificatie van de diverse typen

cassatiemiddelen. Uit de eerder besproken tabel 13 van het WODC-onderzoek blijkt bijvoorbeeld 46 dat bij onderzochte strafzaken waar slechts één zogenoemde kwestie in het geding was, sprake is van verschillen in cassatiefrequentie bij nader specificeren dan alleen naar vóórvragen en hoofdvragen.

Bij de volgende indeling komen eerst de cassatiemiddelen aan de orde (a. t/m g.) die alle mogelijke vonnissen of arresten kunnen betreffen. De laatste categorie

cassatiemiddelen (onder h.) betreft klachten die specifiek zijn voor vonnissen van kantonrechter, politierechter, rechtbank in hoger beroep en gerechtshof.

De typologie van cassatiemiddelen, waar de hypothesen naar verwijzen, ziet er in hoofdlijnen als volgt uit:

a. cassatiemiddelen in verband met het instellen van cassatieberoep (artikel 427 e.v.

WvSv) ; deze cassatiemiddelen gaan over:

• toepasbaarheid van het rechtsmiddel van cassatieberoep;

• de wijze van instellen van cassatieberoep (termijn, vorm e.d.);

b. cassatiemiddelen in verband met de vragen ex artikel 348 WvSv (de formele vragen47); deze cassatiemiddelen gaan over:

• geldigheid dagvaarding (appeldagvaarding; inleidende dagvaarding);

• bevoegdheid rechter;

• ontvankelijkheid Openbaar Ministerie;

44 Cleiren &/Nijboer 2003.

45 Cleiren &/Nijboer 2005.

46 WODC-rapport K14 1991, p. 18.

47 F.A.J. Koopmans: T&C Sv (Cleiren &/Nijboer 2003), aant. bij art. 348 e.v. Sv.

(17)

• schorsing vervolging.

c. cassatiemiddelen in verband met de vragen ex artikel 350 WvSv (de materiële vragen); deze cassatiemiddelen gaan over:

• bewezen verklaring of vrijspraak;

• bewijsvoering;

• strafbaarheid van het feit;

• strafbaarheid van de dader;

• straftoemeting.

d. cassatiemiddelen in verband met naleving van zittingsvoorschriften, in eerste en/of tweede aanleg; deze cassatiemiddelen gaan over48:

• het onderzoek ter terechtzitting (getuigen horen, aanhoudingsverzoeken e.d.);

• de uitspraak.

e. cassatiemiddelen in verband met vermelding van beslissingen (vgl. art. 358 WvSv);

deze cassatiemiddelen gaan over:

• beslissing en motivering naar aanleiding van de vragen ex artikel 348 WvSv49;

• beslissing en motivering naar aanleiding van de vragen ex artikel 350 WvSv50;

• beslissing op uitdrukkelijk voorgedragen verweren inzake de vragen van artikel 348 en 350 WvSv;

• vermelding van beslissing op uitdrukkelijk te weerleggen (pseudo-) bewijsverweren51;

• het aanhalen van wetsartikelen (art. 358 lid 4 WvSv);

• beslissingen ex artikel 359 lid 3 WvSv.

f. cassatiemiddelen in verband met motivering in vonnis of arrest (ex art. 359 WvSv);

deze cassatiemiddelen gaan over:

• vermelding (wijziging) van de tenlastelegging;

• motivering van beslissing van artikel 349 lid 1 WvSv;

en over een groot aantal factoren, gerelateerd aan

• motivering van de bewezen verklaring of de vrijspraak52.

De volgende factoren kunnen in het bijzonder doelwit zijn van een cassatiemiddel over de motivering van de bewezen verklaring of de vrijspraak: het opnemen van de inhoud van bewijsmiddelen; motivering van beslissingen op verweren betreffende (verkrijging van) bewijsmateriaal; motivering van beslissingen op betrouwbaarheidsverweren;

48 Vgl. de artikelen 287 (derde lid gewijzigd bij Wet van 10 november 2004, Stb. 579 (inwerkingtreding 1 januari 2005), 288 (eerste lid gewijzigd bij Wet van 10 november 2004, Stb. 579 (inwerkingtreding 1 januari 2005),, 330, 278 , 362 tot en met 364 WvSv.

49 Op grond van art. 358 lid 1 WvSv; vgl. Corstens 1995, p. 593 en 594.

50 Op grond van art. 358 lid 2 WvSv; zie Corstens 1995, p. 594 t/m 675.

51 Beslissingen n.a.v. zgn. Meer- en Vaartverweer (bewijsverweer) of bij een Dakdekkerverweer (pseudo- bewijsverweer), moeten vermeld worden in het vonnis of arrest. Zie voor beide thema’s: F.A.J. Koopmans 2002.

52 Art. 359 WvSv is gewijzigd bij Wet van 10 november 2004, Stb. 580 (in werkingtreding 1 januari 2005), in verband met aanpassing aan de eisen aan de motivering van de bewezen verklaring bij een

bekennende verdachte. Zie Cleiren &/Nijboer 2005, aant. 9 bij art. 359 WvSv..

(18)

motivering van beslissingen over uitsluiting van bewijsmateriaal; motivering van beslissingen op (pseudo-)bewijsverweren53.

Andere typen motivering in vonnis of arrest, bestreden in deze cassatiemiddelen, zijn:

motivering van de kwalificatiebeslissing; het niet honoreren van een beroep op strafuitsluitingsgronden; motivering van het opleggen van een zwaardere straf dan geëist; motivering van het opleggen van TBS met verpleging; bijzondere motiveringen ex artikel 360 WvSv54

g. overige cassatiemiddelen; deze cassatiemiddelen kunnen gaan over:

• beslissingen betreffende de benadeelde partij55

• beslissingen over een gevoegde vordering tenuitvoerlegging56

• handelingen in verband met voorschriften betreffende een vonnis of arrest57 h. cassatiemiddelen in verband met handelingen of beslissingen op grond van

specifieke regels voor de rechter in eerste aanleg bij het kantongerecht en de politierechter, resp. voor de rechtbank in hoger beroep en voor het gerechtshof.

Een uitgebreide specificatie van gevallen, die thuishoren bij de hier onderscheiden categorieën van cassatiemiddelen, is te vinden in het codeboek; zie hoofdstuk 4 . Bij analyse van de onderzoeksdata kan blijken dat de fracties58 gevonden en gecodeerde gevallen per onderscheiden soort, te klein zijn om conclusies aan te

verbinden. In die situatie vindt in de weergave en bespreking samenvoeging plaats van fracties gevallen per soort onder een overkoepelende categorie cassatiemiddelen.

6. Typologie van verzoekers tot cassatie

In de hypothesen zelf blijkt al de hoofdindeling naar type verzoeker tot cassatie: de individuele verzoeker en het Openbaar Ministerie als verzoeker. In de hypothesen over de individuele verzoekers gaat het uitsluitend om cassatieberoepen van individuele verzoekers die als verdachte zijn aangemerkt. Het cassatieberoep voor de benadeelde partij (art. 427 jo 437 lid 3 en 439 lid 4 Sv.) en het incidentele cassatieberoep (art. 433 lid 2 Sv.) zijn hier niet in begrepen. Óf deze vormen zich naast een cassatieberoep van een individuele verdachte resp. het Openbaar Ministerie in dezelfde dagvaardingszaak voordoen, wordt wel als bijkomende omstandigheid gecodeerd, omdat niet uit te sluiten is dat een dergelijke omstandigheid de kansen in de cassatieprocedure beïnvloedt; zie 4.3.

53 Hier gaat het om klachten tegen de motivering van de beslissing op een dergelijk verweer, niet de beslissing zelf die de rechter overigens ook in vonnis of arrest moet vermelden.

54 Art. 360 WvSv is gewijzigd bij Wet van 10 november 2004, Stb. 579 (in werkingtreding 1 januari 2005).

Zie voor komend recht – in verband met toezeggingen aan getuigen in strafzaken: Cleiren &/Nijboer 2005, aant. bij art. 360 WvSv.

55 Artt. 332-335, 361 WvSv.

56 Artikel 361a WvSv.

57 Artt. 365 tot en met 366a WvSv.

58 Fractie (aandeel) in de zin van: relatieve frequentie, waarin cassatieberoepen vóór komen. De relatieve frequentie is de frequentie, gedeeld door het totale aantal waarnemingen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indien separaat wordt gekeken naar de accountantstuchtzaken lijkt vaker beteke- nis te worden toegekend aan een tuchtrechtelijke uitspraak (in 13 van de 21 zaken).

Indien deze groepen representatief zijn, dan wordt vervolgens van de assumptie uitgegaan, dat de leerlingen vanuit hun positie als leerling een vrij betrouwbaar

De ‘risicoduur’ om een scheiding van de ouders mee te maken is groter voor oudere dan voor jongere kinderen, wat hun hoger aandeel wonend bij een alleenstaande

Daarmee strekken die hande- lingen van de aannemer immers nog niet tot nako- ming van zijn tweede verbintenis tot (op)levering van het tot stand gebrachte werk: zij hebben enkel

Andere cassatierechters zoals de Cour de Cassation, het Hof van Cassatie, of de Corte di Cassazione, fungeren meer als ‘derde instantie’, hetgeen de organisatie van die hoven

Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk

Als de kwaliteit van cassatieschrifturen in strafzaken van individuele verzoekers toeneemt, zal de Hoge Raad minder vaak aanleiding vinden om cassatieberoepen bij

They created rules that now govern the initiation ritual, like urging initiates to seek medical attention if required (as opposed to the old belief of not being a man when doing