• No results found

Kwaliteit richtsnoer in het kunstbeleid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kwaliteit richtsnoer in het kunstbeleid "

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Te gemakkelijk gelijk

Is een minister die kunstprijzen moet toekennen daar- W. Polak

bij evenzeer gebonden aan het oordeel van anderen als Lid van de Raad van State en het staatshoofd wanneer zij de Troonrede voorleest? lid van de redactie van SenD Of heeft die minister ook enige eigen verantwoorde-

lijkheid? Bijna alle critici zijn luidruchtig over minis- ter Brinkman heengevallen toen hij weigerde de P. C.

Hooftprijs toe te kennen aan Hugo Brandt Corstius, die toevallig ook Stoker en Piet Grijs heet. Zij hadden gelijk, maar velen hebben zich een te gemakkelijk ge- lijk verschaft.

Moet de minister prijzen wat jury's wijzen? In princi- pe ja, eenvoudig omdat het gaat om een oordeel op een bijzonder gebied, waarbij men er van uit moet gaan, dat het oordeel van speciaal daartoe aangezochte des- kundigen beter is dan dat van politici.

Maar geldt dat altijd? Toen B en W van Amsterdam weigerden de Prozaprijs van de stad toe te kennen aan F. Weinreb was dat op grond van zuiver politieke overwegingen: een man op wie zo zware verdenkingen rustten wat betreft zijn activiteiten tijdens de bezet- tingsjaren kwam naar de mening van het college niet voor een prijs van de Stad Amsterdam in aanmerking.

Kortom, de ene weigering is de andere niet. Er zijn - uitzonderlijke - omstandigheden, waarin een po- litiek bestuur niet alleen het recht, maar zelfs de plicht heeft te overwegen of het de verantwoordelijkheid - zelfs als dat alleen een formele zou zijn - kan dra- gen.

Een jury altijd volgen? Ook als die (theoretisch geval) een duidelijke racist zou voordragen? Waarschijnlijk zou een deel van Brinkmans critici als hij zo'n aanbe- veling wel zou volgen, even hard over hem heen zijn gevallen als zij nu hebben gedaan.

De overheid mag politieke maatstaven aanleggen.

Maar dat is iets anders dan dat zij die van het fatsoen gaat hanteren, zoals het kabinet heeft gedaan.

Overigens is het probleem in de grote steden naar mijn mening op principieel juiste wijze opgelost: de toeken- ning van prijzen en opdrachten is toevertrouwd aan een afzonderlijke stichting (in Amsterdam het Fonds voor de Kunst) met een eigen onafhankelijk bestuur.

Politici blijven dan alleen verantwoordelijk voor het verstrekken van het geld, niet voor de toekenning van elke afzonderlijke prijs.

Ministers zijn geen kunstbeoordelaars. De sfeer van het bestuur is een andere dan die van de kunst. Het is de kunst van de politiek vermenging van sferen te voorkomen.

socialisme en democratie nummer3

77 maart 1985

(2)

socialisme en d nummer 3 emocratie

maart 1985 78

(3)

Kwaliteit richtsnoer in het kunstbeleid

Kunst bepaalt de kwaliteit van het bestaan. Zij is zo- wel in het persoonlijke als in het maatschappelijke le- ven meer dan bron van genietingen, tijdverdrijf of or- nament. Onstilbaar gebleken verlangens meer en beter waar te nemen, te begrijpen en te overdenken, voeden een wereld van verbeeldingen waarin diepe, daarbui- ten nauwelijks waargenomen wensen en onvrede kun- nen worden geopenbaard en spanningen en conflicten spelenderwijs onderzocht. Dit leidt nu eens tot verhe- vigingen die veranderingen van omstandigheden be- werkstelligen, dan weer tot aanpassingen bij wat on- vermijdelijke beperkingen blijken te zijn.

Aandacht voor de kunstbeoefening zou in het politie- ke debat even vanzelfsprekend behoren te zijn als de belangstelling voor onderwijszaken, wetenschappe- lijk onderzoek of volksgezondheid. Maar zowel in de politieke partijen als in het parlement zijn gedachten- wisselingen over het beleid dat op dit punt dient te worden gevoerd zeer uitzonderlijke evenementen.

Toch zou de vraag welke positie voor ons land in de nieuwe economische, politieke en culturele wereld ver- houdingen wordt nagestreefd, moeten dwingen tot be- zinning op de perspectieven en de noodzakelijke bo- demvoorzieningen van onze cultuur, waar het kunstle- ven een wezenlijk onderdeel van is. Snelle revolutio- naire ontwikkelingen op het terrein van de communi- catie, vergeleken waarmee de vorige revolutie, die van de boekdrukkunst, kinderspel lijkt, en nieuwe bena- deringen van het kunstbeleid die zich aandienen in het door de CDA-VVD-coalitie geschapen politieke kli- maat zijn redenen temeer.

Voorwaarden scheppen, Charitas

In het begin van de negentiende eeuw, nog in de Franse tijd, werd in ons land een begin gemaakt met bemoeie- nis van de rijksoverheid met kunsten en wetenschap- pen. We danken er onder andere de Koninklijke Bi- bliotheek aan. Later in de negentiende eeuw kwamen meer rijksinstellingen van de grond en werden kunst- verzamelingen van de Oranjes openbaar. Deze zorg werd opgevat als bescherming van wat tot het nationa- le erfgoed werd gerekend - de rij ksoverheid keek nog niet verder dan de neus van de verzamelaar lang is. Het bevorderen van het tot stand komen van kunst werd in de jonge liberale democratie overgelaten aan de initi- tatieven van welgestelde kunstminnende burgers. Pas halverwege de twintigste eeuw, na de Duitse bezetting, en mede dankzij de invloed van nieuwe media, drong bij degenen die het landelijke beleid bepaalden het be- sef door dat de overheid een belangrijke, permanente verantwoordelijkheid dient te aanvaarden voor de ontwikkeling van het kunstleven waar dit niet door het particulier initiatief wordt verzekerd.

Werd aanvankelijk slechts bescherming van kunstpro- dukten beoogd, op den duur werd een ruimere inter- pretatie van het begrip nationaal erfgoed mogelijk en ontstond ook aandacht voor de kunstproducenten, voor degenen van wier talenten en inzet de verrijking en daarmee het voortbestaan van de kunst afhankelijk is, en voor de omstandigheden waaronder zij moeten werken. Er groeide brede instemming over het uit- gangspunt dat de overheid met betrekking tot de kunst een voorwaarden scheppend beleid dient te voeren.

Ondertussen stuiten kunstenaars en degënen die in een democratisch land als het onze in de tweede helft van de twintigste eeuw elementaire culturele voorzienin- gen eisen, met inbegrip van algemeen gebruikelijke so-

cial~ garanties voor vrije, zelfstandige, scheppende kunstenaars, nog maar al te vaak op de gedachte dat het ware talent er toch altijd wel zal komen, armoede en tegenslag ten spijt, en het subsidiëren van kunst toch niet of nauwelijks tot betere resultaten leidt.

Er zijn kunstenaars die voordat zij in armoede en el- lende een vroege dood stierven onvergetelijk werk hebben weten voort te brengen. Maar waarom over het hoofd zien dat door kunstenaars die het gemakke- lijker hadden en hogere leeftijden bereikten ook heel wat is gepresteerd? Er zijn mensen die oorlogen en ver- volgingen hebben getrotseerd en daaruit als staatslie- den van formaat naar voren zijn gekomen - wie zal daaruit willen concluderen dat bombardementen, po- litieverhoren en concentratiekampen bevorderlijk voor het peil van de politiek zijn? Romantische opvat- tingen over het kunstenaarschap, ontsproten aan de ideeënwereld van de bevoorrechte burgerij in voor- gaande eeuwen, waar veel vrijheidsbeleving tot dag- dromen en nachtmerries beperkt bleef, kunnen maar beter voor eens en voor altijd worden opgeborgen in de archieven van een of ander Zedelijck Ligchaam Charitas.

Waarom zou een leraar Nederlands wel redelijke ho- noreringen en sociale voorzieningen genieten en de dichter, zonder wie geen goed onderwijs in goed le- vend Nederlands denkbaar is, aan gunsten moeten zijn overgeleverd? Waarom zouden bibliothecarissen die kunstschatten administreren, beheren en aanbeve- len wel in de buurt van modaal verdienen en ziekte- en pensioenregelingen kennen en moeten degenen die over de zeldzame capaciteiten beschikken die nodig zijn om de kostbaarheden van de wereldcultuur door zorgvuldige selecties, herscheppende vertalingen en toelichtingen voor een breed publiek toegankelijk ma- . ken, zelf maar moeten zien hoe ze hun kennis en vaar- digheden op peil houden en van de incidentele in- komsten de huur, de kruidenier en de abonnementen betalen? Waarom zouden ministers, kamerleden en

Yvonne van Baarle/Ger Verrips

Van Baarle is algemeen secretaris van de Raad voor de Kunst. Verrips, schrijver, is voorzitter van het bestuur van de Stichting Fonds voor de Letteren. Zij schreven deze beschouwing op persoonlijke titel. Beiden zijn lid van de redactie van SenD.

socialisme en democratie nummer 3

79 maart 1985

(4)

socialisme en democratie nummer 3

maart 1985

andere politieke ambtsdragers behoorlijke afvloei- ingsregelingen genieten als zij plaats moeten maken voor anderen, maar degenen die zich met doorgaans grotere risico's en minder inkomsten verdienstelijk hebben ingezet voor de vaderlandse cultuur op de bijstand zijn aangewezen wanneer de wind of de waan van de dag hen aan lager wal deed belanden?

Autonomie, kwaliteit

Hoeveel reden er ook moge zijn voor kritiek op het totnutoe gevoerde kunstbeleid, het beschikbaar stel- len van algemene middelen is er in ons land nooit op gericht geweest kunstenaars in dienst te stellen van de- genen die over meer macht konden beschikken. Inte- gendeel, uitgangspunt was de bescherming en de ver- sterking van de onafhankelijkheid van de kunstenaars en de autonomie van de kunstbeoefening - een kost- bare traditie in een wereld vol culturen met sterke by- zantinistische en commercialistische trekken.

De opvatting dat artistieke en intellectuele normen de doorslag behoren te geven en niet de min of meer dwingende wensen en voorkeuren van de al dan niet politiek geprofileerde geldschieters of de willekeur van de markt en de grillen van de handel met een amper geïnformeerd publiek, werd een in brede kring aan- vaarde grondslag voor een democratische Nederland- se cultuurpolitiek. Zij behoort dat te blijven, ongeacht of het de beeldende kunsten, de literatuur, de muziek, de film en de podiumkunsten of nieuwe vormen van kunst betreft. Onafhankelijkheid van kunstenaars biedt geen garanties dat er werk tot stand komt dat aan hoge intellectuele en artistieke normen voldoet, ze ver- gemakkelijkt een autonome ontwikkeling naar hoge kwaliteit wel aanzienlijk en er gaat een stimulerende werking van uit.

De sterke politieke en levensbeschouwelijke verzuiling die ons land tot aan de recente jaren zestig meer dan driekwart eeuw heeft meegemaakt, bevorderde het be- grip voor de autonomie van de kunst niet. Dit gold in het bijzonder voor die christen-democraten voor wie Gods Woord en voor die sociaal-democraten voor wie een beeld van mens en gemeenschap dat socialisme heette richtsnoeren werden in de cultuur welke zij hun part van het volk deelachtig wilden doen worden. Ook daardoor leeft nog altijd het hardnekkige misverstand dat de zorg voor kunst en cultuur slechts kan worden gerechtvaardigd wanneer de betrokken kunstenaars bereid zijn zich in dienst te stellen van een of ander ho- ger doel dan de kunst zelf, termen die ook Den Uyl (Campert-rede) en Gortzak (SenD, juli/augustus 1983) niet vreemd bleken.

Er is voor de kunst echter geen hoger doel denkbaar dan in dienst te staan van zichzelf. In een volwassen democratie kan de overheid de samenleving geen gro- ter dienst bewijzen dan door de autonome, exploratie- ve ontwikkeling van de kunst alle ruimte te laten en de daarvoor noodzakelijke voorwaarden te scheppen en in stand te houden. En allen die rechtstreeks bij de ont- plooiing van voortbrenging en verspreiding van de kunst zijn betrokken, museum- en theaterdirecties, uitgevers en kunstredacties, galeriehouders en boek- handelaren daarbij inbegrepen, kunnen de maat-

80

schappij geen betere diensten bewijzen dan door van de geboden mogelijkheden gebruik te maken en conse- quent op kwaliteit uit te zijn.

Met kunst die voorspelbaar wordt en geen inspanning vereist is het algemene culturele belang heel wat min- der gediend dan met prestaties van de non-conformis- ten wier oorspronkelijker werk een kritische en daar- door verder helpende functie waarborgt. Men hoeft pretentieloos amusement niet betuttelend te verwer- pen om het ander extra steun en aandacht waard te achten.

Criteria, elites

Het ligt voor de hand dat, als bij alle andere intellec- tuele activiteiten, het kwaliteitsgehalte van de kunst- beoefening het voornaamste criterium behoort te zijn bij de besteding van de door de overheid beschikbaar gestelde budgetten. Vormen van spreiding van kunst die leiden tot afvlakking van wat als het bovenmaatse wordt beschouwd zouden in strijd zijn met de plaats die de kunstbeoefening toekomt. Toch bestaat er nog- al wat weerstand tegen het hanteren van kwaliteitscri- teria. Men poogt dit meestal te legitimeren met ver- wijzingen naar de subjectiviteit en de betrekkelijkheid van kunstzinnige waardeoordelen.

En inderdaad, er is geen vaste, sterker er is zelfs geen zich wijzigende, nauwkeurig te formuleren of zicht- baar te maken, laat staan onomstreden norm voor ar- tistieke kwaliteit naar het voorbeeld van de gouden standaard van de meter of de kilo in Parijs. Alle ge- zoek ernaar kan gevoegelijk als achterhaald alche- mistengedoe buiten beschouwing worden gelaten. De ervaring heeft geleerd dat kunst onvoorspelbaar is, vaak ook voor de scheppers zelf. Even kenmerkend voor de menselijke verbeelding is dat zij telkens nieu- we maatstaven voor haar eigen werkzaamheid kiest en zowel in de religie als in de wetenschap als in de kunst de grenzen voortdurend worden verlegd en de normen worden gewijzigd. Want aan alle vormen van zelfon- derzoek en verkenning van de situatie waarin de mens zich bevindt, worden telkens weer andere eisen gesteld. Maar het ontbreken van een exact, stabiel, al- gemeen geldend criterium betekent niet dat elke kwali- teitsbewaking dan ook maar beter achterwege kan worden gelaten. Het is slechts een reden te meer voor- zichtig, tolerant en breed van opvatting te werk te gaan.

Het heeft zich meer dan eens voorgedaan dat kunst waaraan later hoge kwaliteit werd toegekend in de tijd waarin zij ontstond niet, althans niet in dezelfde mate werd gewaardeerd. Maar het is niet juist op grond daarvan tot de conclusie te komen dat tijdgenoten on- bevoegd zijn een oordeel over hedendaagse kunst te vellen zoals Kassies dat vaak verwoordde (o.a. in zijn 'Notities over een heroriëntatie van het kunstbeleid' WRR, 1983). Wanneer men zich in het kunstbeleid slechts oordelen zou mogen veroorloven waarmee men niet de kans loopt dat ze ooit worden gecorri- geerd, komen bescheiden mensen en deskundigen uiteraard tot geen enkele kwalificatie. Dat zal zowel in de eigen tijd als in de toekomst evenmin worden ge- waardeerd en toch worden gecorrigeerd.

(5)

In

e-

19 n-

s- .r- :ft :r- te

c-

;t- jn ar . st se .ts g- :i- :r- id :n

It- .r-

:n e- e-

)e

.s, ld u- :n .st

n- IlS

:n ll- li-

In

'r- te

Op elk moment van het tot stand komen van kunst en de receptie daarvan door een publiek - met inbegrip van alles wat zich tussen de kunstenaar en de ontvan- ger afspeelt onder bemiddelaars als schouwburgdirec- ties, aankoopcommissies, uitgevers, kunstredacties enzovoort - komen kwaliteitsoordelen tot stand.

Toeval, willekeur en gebrek aan inzicht of wijsheid kunnen daarbij een niet onbelangrijke rol spelen. Een democratisch functionerende overheid is als geen an- der in de gelegenheid de invloed van dergelijke facto- ren te beperken en te garanderen dat er ook zorgvuldi- ger procedures bestaan, geduldiger en genuanceerder kan worden geoordeeld en in het belang van de kwali- teit en de autonomie van de kunst essentiële bescher- mingen worden geboden.

Daarbij is de voornaamste vraag niet hoe kwaliteits- criteria kunnen worden geformuleerd als wel door wie ze worden gehanteerd .

Een van de grondbeginselen van het Nederlandse staatsrecht is sedert Thorbecke dat de overheid er geen artistiek-inhoudelijke opvattingen op na houdt en de beoordeling aan deskundigen buiten het overheidsap- paraat dient over te laten. Zolang het gezond verstand regeert zal de kwaliteitsbewaking worden toever- trouwd aan mensen van wie op grond van grotere be- trokkenheid, meer kennis en ervaring, vorming of vakbekwaamheid, kan worden verwacht dat zij ont- vankelijker zijn dan anderen voor het speelse, weer- barstige en moeilijk te doorgronden doen en laten in de kunst om oog te hebben voor de betekenis van zo- wel het bestendigende als het vernieuwende. Zij vor- men minderheden, zij behoren - what is in a name? - tot elites. En zo lang het om open, verdraagzame, niet- sektarische gezelschappen blijkt te gaan is er niets te- gen.

Spreiding, pluralisme, publiek

Soms wordt uit afkeer van elites kunstbeleid aanbevo- len waarin niet de kwaliteitsbevordering het richtsnoer is, maar spreiding of als pluralisme aangeduide diver- siteit. Waar regionale belangen in geding zijn is er alle reden dit ernstig te nemen - wat ook inhoudt dat men voor de beschikbare budgetten betere bestemmingen zoekt wanneer niet, nog niet of niet meer, aan minima- le intellectuele en artistieke kwaliteitseisen met betrek- king tot inhoud en vormgeving wordt voldaan. Waar sprake is van pluralisme en het niet meer alleen om de gelijkwaardigheid van verschillende genres in een be- paalde kunstsector gaat, dreigt, naar het voorbeeld van de christelijke kunstacademie in Kampen, een spreiding naar subculturen die restanten zijn van de oude verzuiling. Subculturen hebben elk hun eigen eli- tes, eenzijdigheden en kwaliteitsnormen, afgestemd op buiten de kunst gelegen politieke, godsdienstige of levensbeschouwelijke doelstellingen, waardoor aan de autonomie nauwe grenzen worden gesteld.

Met betrekking tot de. (pluralistische) omroep zorgt de rijksoverheid wel voor allerlei wetten en regels en via de inning van luister- en kijkgelden ook volledig voor de inkomsten, maar zij verleent de zendmachtigingen aan de diverse organisaties zonder enige kwaliteits- norm te stellen voor wat aan kunst en cultuur wordt

geboden. Het gestrande schip van kunstbevordering via radio en TV dat nu zolangzamerhand iedereen wel ziet liggen zou een baken voor het bepalen van de koers in de kunstpolitiek in het algemeen moeten zijn.

Waar het om de sociale spreiding van kunst en cultuur gaat, kan het beste nauwelijks goed genoeg zijn. Maar zowel de puur commercieel als de eer pedagogisch op het publiek gerichten hebben het moeilijk met het uit- gangspunt van de kwaliteitsbewaking.

Er is in het cultuurdebat een oneigenlijke tegensteLling ontstaan tussen zogeheten elitaire, verfijnde, moeilijk toegankelijke kunstbeoefening die slechts in gewijde sferen, tenpels en kathedralen zou thuis horen, en de zogenoemde publieksgerichte kunstbeoefening die het ook in kroegen en op kermissen goed doet. Maar wat kwaliteit wordt toegekend blijkt zeer ongelijk van po- pulariteit en wat populair is blijkt zeer verschillend van kwaliteit te zijn. Het zijn twee afzonderlijke maat- staven - door ze aan elkaar te koppelen veroorzaakt men kortsluitingen. Kwaliteit en gebrek eraan doen zich voor in zowel dat wat slechts door een minderheid wordt erkend als dat wat in een tegencultuur of massa- cultuur wordt gewaardeerd.

Wie voor de vraag staat wat wel en wat niet ondersteu- ning uit de door de overheid beschikbaar gestelde mid- delen waard is, zal zich noch uitsluitend door de pre- tenties van de kunstenaar laten leiden, noch uitslui- tend door de vraag wat bij het publiek in de smaak valt, maar een en ander aan doordachter en minder eenzijdige normen toetsen. In geen enkele sector kan de publieke belangste\1ing maatgevend zijn voor de ar- tistieke en inte\1ectuele waarde van wat werd voortge- bracht, niet op de korte en zelfs niet op de lange ter- mijn. Er is muziek, er is poezie, er is beeldende kunst, dans en film, die in kleine kringen van kenners en kunstenaars grote invloed had maar het brede publiek niet of nauwelijks bereikte en het ligt in de natuur der dingen dat zo iets vaker zal voorkomen.

Afzet-, luister- en kijkcijfers kunnen belangrijke gege- vens voor de publieke waardering van het moment zijn en als zodanig bij de bepaling van het overheidsbeleid niet worden genegeerd, zij kunnen echter nooit recht- vaardigen dat minder aansprekende culturele presta- ties worden verwaarloosd. De situatie op de markten

- waar kunstenaars en kopers overigens zelden rechtstreeks met elkaar te maken hebben - wordt vaak meer bepaald door de kwaliteit van het manage- ment, pronkzucht, fiscale en speculatieve overwegin- gen van welgestelde beleggers, behoeften van de media in de permanente voorstelling van het circus der vedet- ten enzovoort, dan door kunstzinnige ervaringen.

Onder sociaal-democraten heeft menigeen vanuit an- dere gezichtspunten - de gelijke-kansen-filosofie en de bevordering van de volksontwikkeling - het ook wel eens moeilijk met het verbinden van de spreidings- gedachte en het kwaliteitsonderscheid. Er ontbreekt echter zoveel aan de overheidszorg voor de spreiding van culturele voorzieningen en elementaire kwaliteit, bijvoorbeeld in de bebouwde omgeving, het onder- wijs, het taalgebruik, radio en televisie, in het bijzon- der waar een en ander de minder welgestelden raakt, dat de vraag rijst waar men zich druk om maakt.

socialisme en democratie nummer3

81 maart 1985

(6)

socialisme en democratie nummer 3

maart 1985

Zich afzetten tegen elitevorming is zinloos. Kunst en cultuur, democratie en socialisme zijn beter gediend wanneer men zich afvraagt hoe de besluitvorming dient te verlopen en kan worden verzekerd dat raden, fondsen en andere instellingen waaraan men het artistiek-inhoudelijke oordeel en soms de uitvoering van het beleid moet delegeren naar behoren functione- ren.

Direct belang, de praktijk

Regering en parlement zijn verantwoordelijk voor de vaststelling van het totale bedrag dat voor de kunsten beschikbaar wordt gesteld, de globale verdeling ervan en het scheppen van duidelijke bestuurlijke verhou- dingen en ruimte voor een open debat over het een en ander. Ambtenaren behoren in overleg met de rechtstreekse betrokkenen in de diverse sectoren van de kunstbeoefening vorm te geven aan het beleid. Ook indien van beide zijden goed bestuurlijk werk geleverd wordt, blijven de gevaren van bureaucratisering en verstarring bestaan en mag controle vanuit de volks- vertegenwoordiging op de uitvoering van het gekozen beleid niet ontbreken. Dit toezicht dient vanuit het par- lement te worden gerealiseerd en te worden afgestemd op het doen en laten van de bewindslieden en de amb- tenarij.

Zowel bij de samenstelling van raden en besturen van genoemde instellingen als bij de keuze van procedures en condities moeten in elke kunstensector afzonderlijk historisch gegroeide verhoudingen - die er bijvoor- beeld toe leidden dat aan sociale ondersteuning van beeldende kunstenaars meer dan honderd miljoen gul- den wordt uitgegeven, terwijl voor het totale letteren- beleid per jaar nog geen tien miljoen wordt besteed - internationale invloeden en mogelijkheden en andere bijzondere factoren worden verdisconteerd. Deze zijn te verschillend om tot uniformering of gelijkscha- keling van de diverse regelingen te kunnen komen. Zo speelt overal de publieke receptie een rol in de afwe- gingen, maar in het letterenbeleid doordat alleen auteurs en vertalers voor beurien en dergelijke in aan- merking komen van wie het werk door risico nemende uitgevers op de markt werd gebracht, in de toneelwe- reld doordat men bepaalde percentages van de projec- ten subsidieert en in de regeling voor beeldende kunstenaars doordat een bepaald norminkomen uit vrije verkoop wordt verlangd. En overal zullen bij het eigentijdse kunstleven direct betrokkenen als deskun- digen worden ingeschakeld, maar waar het de on- dersteuning van de scheppende toonkunst betreft zal de verhouding tussen componisten en orkestdirecties anders zijn dan die tussen artistieke leidingen en ac- teurs in de theaterwereld of tussen schrijvers en uitge- vers in de sector letteren.

Instellingen die het kunstbeleid realiseren doen er ove- rigens goed aan hun ligplaats enigszins terzijde van het woeilige eigentijdse gebeuren te kiezen. Ze dienen zich echter niet zo ver in de luwte terug te trekken dat er te geringe doorstroming van adviseurs en bestuurders, te geringe verversing van ervaringen en ideeën, en te ge- ringe aanpassingen van de koers plaats hebben.

Hoewel voor een pleidooi voor een puur artistiek-

82

professionele benadering, waarin het laatste oordeel wordt overgelaten aan wie beroepsmatig in de betrok- ken sector bezig zijn, sterke argumenten kunnen wor- den aangevoerd, komt het de besluitvorming ten goe- de wanneer voor een ruimere opzet wordt gekozen.

Een iets bredere samenstelling van adviescolleges en besturen en vooral het scheppen van een democratisch tolerant klimaat daarin kunnen een zowel voor de po- litiek als voor de artistiek betrokkenen bevredigender en algemener aanvaarde gang van zaken garanderen. Ervaren, academisch of autodidactisch gevormde cri- tici, kunsthistorici, verzamelaars en kenners uit ande- re maatschappelijke sectoren kunnen een waardevol- le, veelal relativerende invloed hebben in besturen en commissies. Hun inzichten in de problematiek die zich eerder en algemener heeft voorgedaan, en tradities die op grond daarvan ontstonden, zijn echter tegenover wat in de contemporaine kunst en cultuur wordt on- dernomen herhaaldelijk, bijna per definitie passé. Het oordeel van degenen die er rechtstreekser en be- roepsmatig bij zijn betrokken hoort dan ook, in elk geval in feite, doorslaggevend te blijven. Dat men hen daarbij enig direct belang kan toeschrijven is niets bij- zonders - waar in de politiek of het bedrijfsleven beslissingen worden genomen is dat zelden anders. Er zijn genoeg beproefde, voor de hand liggende proce- dures om onzuivere, niet op het algemene maar op het onmiddellijk belang van personen en instellingen ge- richte beslissingen te voorkomen.

Uiteraard blijft het altijd en overal mogelijk dat er ver- keerde, in elk geval zeer aanvechtbare besluiten wor- den genomen. Men dient echter wel te bedenken, dat zelfs het oudste bij de uitvoering van het kunstbeleid betrokken fonds, het Fonds voor de Letteren, nog geen twintig jaar de tijd heeft gehad om ervaringen met diverse vormen van uitkeringen en advisering op te doen en op grond daarvan gewenste verbeteringen aan te brengen. In alle domeinen van de parlementaire democratie heeft men minstens zo veel tijd nodig vóór niet meer omstreden regelingen zijn uitgekristalli- seerd.

De praktijk van het kunstbeleid, ook waar het delicate beslissingen van betrekkelijk zelfstandige besturen van fondsen voor de scheppende kunsten betreft, toont overigens een score redelijke, door de betrokke- nen grosso modo aanvaarde beslissingen, die men in menige andere sector van het politieke en maatschap- pelijke leven niet haalt. In de praktijk blijkt herhaalde- lijk tamelijk algemene overeenstemming over wat dui- delijk wel en wat duidelijk niet aan essentiële kwali- teitseisen voldoet. Ook het aantal grensgevallen is be- trekkelijk gering. In een gecultiveerd en verdraagzaam gezelschap wordt de meeste omstreden en dan ook al gauw het voordeel van de twijfel gegund. Wanneer het budget te schriel is wordt de kans op aanvechtbare beslissingen uiteraard groter. Los daarvan dient er meer aandacht te worden besteed aan eenvoudige, be- taalbare mogelijkheden in beroep te gaan waar twijfel bestaat aan de zorgvuldigheid en de zuiverheid van voor de aanvragers vaak ingrijpende beslissingen. Een en ander stelt qua inzet en betrokkenheid hoge eisen aan een kleine kring van veelal individueel en ge-

(7)

eel .k- )r- )e- :n.

en ch

'0-

ter

:1.

ri- te- )1- en ch tie 'er n- :et Ik en ij- en Er :e- et e-

:r- ,r- at id )g

~n

lp

~n

re Sr i- te :n t, n

)-

e- i-

J-

!-

n il

~t

'e :r

~-

~l

n e

:-

isoleerd werkende kunstenaars. Van wilde kreten al- leen, al dan niet virtuoos verwoord in columns en pro- testen, valt zelden veel politiek resultaat te verwachten, en op de vlucht voor de logica van boekhouders en ac- countants of de verantwoordelijkheid voor veel wat niet zint wordt ook niets bereikt. Nu is het wet zo dat vrij wet nergens zo weinig grijpstuivers overheidsgeld zo vaak worden gekeerd en gedraaid en bestudeerd voor ze worden uitgegeven als in het kunstbeleid. Dat moet tijdens het politieke toezicht een reden te meer kunnen zijn de bijzondere belasting die het bestuurlijk en adviserend werk voor de kleine kring van betrokke- nen met zich mee brengt niet nodeloos te verzwaren en op minimale ambtenarij en administratieve romp- slomp te blijven staan.

Raad van de Kunst, commissaris

De opvatting dat de overheid met het oog op het be- lang dat de samenleving heeft bij culturele onplooiing de verantwoordelijkheid dient te aanvaarden voor het scheppen van voorwaarden voor het tot stand komen van kunstzinnig hoogwaardige prestaties, leek, hoe te- leurstelIend de aandacht voor de problemen in de praktijk al te vaak is, toch zolangzamerhand onom- streden. Maar in het door de no-nonsense-filosofie op- geroepen politieke klimaat, blijken vanzelfsprekende uitgangspunten voor de kunst- en cultuurpolitiek weer te worden aangevochten.

Tijdens het debat over de herstructurering van het to- neelbestel vorig jaar werd er van VVD-zijde onom- wonden op aangedrongen de gezelschappen afhanke- lijker te maken van de mate waarin zij publiek weten te trekken en het gemiddeld aantal toeschouwers per sei- zoen als een van de criteria bij de subsidiëring aan te merken. Wanneer de economische aspecten van vraag en aanbod van kunst en de roep om meer kunst waar de consument wat aan heeft gaan domineren dreigt het uitgangspunt, dat in de kunst meestal pas het aanbod de vraag doet ontstaan, te worden losgelaten.

De vraag naar kunst die meer publieke belangstelling trekt en de kritiek die de Raad voor de Kunst zich soms met bepaalde beleidsadviezen op de hals haalde, heeft ertoe geleid dat de samenstelIing en de werkwijze van dit voornaamste adviescolIege ter discussie is gesteld.

De VVD-fractie in de Tweede Kamer, verlangt dat bij de samenstelIing van de Raad 'meer gewicht' aan de factor publiek wordt toegekend en bijvoorbeeld bij de subsidiëring van toneelgezelschappen meer aandacht wordt besteed aan het criterium in hoeverre men een publiek aan zich weet te binden. Vanuit het CDA wordt herinnerd aan hetyerlangen de verscheidenheid van levensbeschouwelijke richtingen te betrekken bij

de aanwijzing van leden van de Raad en ook in de ambtelijke top van het ministerie van WVC bleek de gedachte aan een politiek getint orgaan en een daarbij aangepaste samenstelling te leven. Minister Brinkman (WVC) ging in een belangrijke rede op de plenaire ver- gadering van de Raad voor de Kunst in november 1984 zo ver dat hij de huidige formules voor de samenstel- ling van de Raad - die het aantrekken van een meer- derheid uit de kunstenwereld garanderen - 'te corpo- ratistisch' noemde. Hij meende dat 'heel wat meer men- sen in staat geacht moeten worden zich over artistieke kwaliteit en de effecten van het kunstbeleid een oor- deel te vormen' dan wat hij, inhakend op vooroorde- len, 'direct belanghebbenden' noemde. Hij liet zich bovendien opmerkelijk dubbelzinnig uit over een 'te- rughoudende' in plaats van de 'zich onthoudende' opstelling van de overheid waar het om 'het aanleggen van artistiek inhoudelijke, maatstaven' gaat. '" In de marge van dit debat wordt nogal eens voor een grotere rol van connaisseurs gepleit - sommigen spreken over markante figuren met een bijzondere eruditie en belangstelling, andere doelen op managers uit de cate- gorie liefhebbers.

Dergelijke uitlatingen en suggesties duiden alle op de nadrukkelijke wens de invloed van de direct bij de kunstbeoefening betrokkenen in de besluitvorming over het kunstbeleid terug te dringen. Tegenover de misprijzende opmerkingen over de samenstelling en werkwijze van de Raad voor de Kunst staat de niet on- belangrijke mening van de regeringscommissaris voor de reorganisatie van de rijksdienst, Tjeenk Willink:

'Als er zo iets had bestaan als de Raad voor de Kunst op het terrein van Economische Zaken was het met de RS V misschien niet zo ver gekomen '.

Nederland zal het in de toekomst meer dan ooit moe- ten hebben van internationale dienstverlening op hoog niveau. Essentieel daarvoor is kennis en inventiviteit en de algemene voedingsbodem die voor de verhoging van het totale niveau van wetenschaps- en kunstbe- oefening nodig is. Een daarop gerichte cultuurpolitiek zal op de steun van sociaal-democraten moeten kun- nen rekenen. Morele intuïties als sociale rechtvaardig- heid en solidariteit - waaruit als vanzelfsprekend het streven naar gelijke kansen voortspruit - nemen bij sociaal-democraten een belangrijke plaats in. Maar het bevorderen van de autonomie van de kunst en het hanteren van kwalitatieve maatstaven wordt nog wel eens als elitair beschouwd en op grond daarvan als in strijd met gelijkheid en solidariteit genegeerd. Het doordenken van deze problematiek zou theorie en praktijk van de sociaal-democratie ten goede komen.

'" Het is van belang te vermelden dat het artikel van Van BaarIe en Verrips werd voltooid voordat publiek werd dat minister Brinkman weigerde de P.C. Hooft-prijs toe te kennen aan H. Brandt Corstius (red.)

socialisme en democratie nummer 3

83 maart 1985

(8)

David van Ooijen Lid van de Tweede Kamer voor de Partij van de Arbeid

socialisme en democratie nummer 3

maarl198S

De nieuwe financiële verhouding tussen

staat en kerken

Eind 1983 werd een wetsontwerp (nr. 17 642) aan- vaard tot wijziging van de financiële verhouding tus- sen staat en kerken, zoals deze was vastgelegd in de Grondwet sinds 1814. Deze nieuwe regeling leidt ertoe dat de oude verplichtingen van de staat jegens de door de overheid in de Franse Tijd genaaste kerkelijke be- zittingen door een eenmalige uitkering van tweehon- derdvijftig miljoen gulden aan de betreffende kerken worden afgekocht. Dit bedrag zal door de kerken wor- den benut voor pensioenvoorzieningen ten behoeve van ambtsdragers.

Via deze - zonder veel publiciteit tot standgekomen - overeenkomst tussen staat en kerken wordt een einde gemaakt aan een ruim anderhalve eeuw durende, soms heftige, discussie. Over één zaak was men het sinds 1814 eens: de toen tot stand gekomen grondwettelijke regeling deugde niet. Maar over een alternatief waren zowel kerken als politieke partijen tot 1982 hopeloos verdeeld.

Historie

'Een probleem, even belangrijk als moeilijk', op deze wijze karakteriseerde Lodewijk Napoleon reeds het vraagstuk van de afkoop van de oude kerkelijke rech- ten door de staat. Wat was er gebeurd?

Bij de aanvang van de Franse bezetting aan het einde van de achttiende eeuw werden kerkelijke goederen door de Franse bezetters genaast. In Nederland leidde dat er voornamelijk toe dat de Nederlands-Hervorm- de Kerk (als staatskerk) zeer aanzienlijke bezittingen in de vorm van landerijen, boerderijen en woningen verloor. Ook andere kerken, zoals de Katholieke, vie- len onder deze naasting, maar zij hadden minder te verliezen dan de Hervormden. Sinds het besluit van de Nationale Vergadering van 17 maart 1798 volgens welk elk kerkgenootschap zich zelf zou onderhouden, is van staatswege steeds gezocht naar een regeling voor tegemoetkoming aan de kerken wegens de door de naasting geleden schade. Overigens is niet overwogen de naasting ongedaan te maken.

In 1808 vaardigde Lodewijk Napoleon een decreet uit waarin werd bepaald: 'De predikanten der Hervorm- den godsdienst zullen bij voortduring in het genot blij- ven van het traktement en de inkomsten welk hun tot nog toe zijn toegezegd geweest. De geestelijken van de gezindheden welkereeredienst tot nu toe ten koste van den staat niet is onderhouden geweest, zullen bij ge- volg betaald worden; deze betaling zal geschieden naar mate dat de staat van de publieke schatkist zulks zal toelaten '. 1

Die schatkist liet kennelijk weinig toe, want de onge- lijkheid in behandeling tussen de onderscheiden kerk- genootschappen en kerkelijke ambtsdragers bleef

84

aanzienlijk. Daarbij dient te worden bedacht dat ook na 1814 de Nederlands-Hervormde Kerk staatskerk bleef. In 1815 werd in de Grondwet de tekst opgeno- men die tot voor kort daarin nog kon worden aange- troffen als artikel X (additioneel) en waarin de natio- nalisatie van kerkelijke goederen gehandhaafd bleef, maar geen bevredigende oplossing werd geboden voor de daaruit voortvloeiende verplichtingen tot tege- moetkoming aan de kerken. In de in 1983 van kracht geworden Grondwet wordt genoemde bepaling ver- meld in artikel IV additioneel. Het luidt: 'Totdat ter zake bij wettelijke regeling een voorziening zal zijn ge- troffen blijft de volgende bepaling van kracht: De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welke aard ook, thans door de onderscheidene gods- dienstige gezindheden of derzelver leraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheid verzekerd.

Aan leraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een trak- tement toegelegd, of het bestaande vermeerderd wor- den. '. Via het op 1 januari 1984 van kracht geworden wetsontwerp nr. 17642, vervalt het artikel IV additio- neel van de Grondwet en wordt via de weg van afkoop een einde gemaakt aan een financiële relatie tussen staat en kerken met velerlei merkwaardige kanten.

'Handopening'

Aangezien de financiële verplichtingen van de staat aan kerken was veroorzaakt door de naasting van ker- kelij ke goederen in 1798, ontvingen toen nog niet bestaande kerkgenootschappen alsmede sindsdien tot stand gekomen parochies en gemeenten geen geldelij- ke bijdragen. De van 1814 tot nu toe bestaande grond- wettelijke financiële regeling tussen staat en kerken leidde derhalve tot ongelijkheid in behandeling tussen onderscheiden kerkgenootschappen. Daarnaast wa- ren uitkeringen aan kerkelijke ambtsdragers in de vorm van traktement, dan wel een uitkering aan hun weduwe of wezen, in de loop der tijd eerder of later 'bevroren'. Tot 1 januari 1984 ontvingen 3120 kerke- lijke ambtsdragers een rijkstraktement van gemiddeld f 625, - per jaar, oftewel een bedrag variërend van f 6, - tot f 4469, - per jaar. Geen riante salarissen dus. En dan was er nog de merkwaardigheid dat als er- gens in een vacature van kerkelijke bedienaar waaraan een rijkstraktement was verbonden moest worden voorzien, eerst een briefje moest worden gestuurd naar het ministerie van Financiën met het eerbiedige verzoek, dat aan de nieuwe bezetter van de standplaats weer het rijkstraktement zou worden verzekerd. In de praktijk heette het schrijven van een dergelijke brief het vragen om 'handopening' . Een beeldende uitdruk- king, die aan de bedeling herinnert.

- - - - - - - - - -

(9)

ook ,erk :no- Jge- ltio- eef, 'oor ege-

~cht

ver-

f ter

I ge- De van 'Jds- 1ten erd.

I,of rak- vor- 'den itio- oop ,sen

taat ker- niet

tot

~lij­

nd- ken :sen wa-

de JUn lter 'ke- leId van sen , er-

~an

jen urd lige lats lde rief uk-

Het wetsontwerp nr. 17 642 maakt, naast de verstrek- king van traktementen aan ambtsdragers die daarvoor in aanmerking kwamen, ook een einde aan de port- vrijdom van een aantal kerkgenootschappen, zodat brieven van de bisschop van Roermond of van de Her- vormde Synode na 1 jaar 1993 niet langer zullen zijn voorzien van het opschrift 'Dienst Ministerie van Fi- nanciën', doch van een postzegel. Ook is een einde ge- maakt aan het voorrecht van studenten in de theologie (toekomstige ambtsdragers) slechts de helft van het collegegeld te behoeven betalen.

En tenslotte komen na I januari 1984 voormalige ker- kelijke ambtsdragers die als ambtenaar in dienst tre- den van de overheid niet meer in aanmerking voor automatische toerekening van hun diensttijd als ker- kelijk ambtsdrager bij hun pensioentijd als ambte- naar, zonder daarvoor premie verschuldigd te zijn.

Voorzover de diensttijd als kerkelijk ambtsdrager vóór 1 januari 1984 is verstreken, blijft de oude rege- ling van kracht. Deze pensioenregeling gebaseerd op artikel Dl, onder e. van de Algemeen Burgerlijke Pen- sioenwet had iets onbillijks, omdat sommige voorma- lige ambtsdragers persoonlijk voordeel hadden van het feit dat hun kerkgenootschap in 1798 kerkelijke goederen verloor, terwijl anderen die voordelen moesten missen.

Afkoop of subsidie

De in het wetsontwerp nr. 17 642 nagestreefde beëin- diging van de financiële verhouding tussen staat en kerk op basis van het oude Grondwetsartikel verkreeg in beide Kamers der Staten Generaal in 1983 ruime steun. Enkele jaren geleden zou dat niet het geval ge- weest zijn.

In 1970 en 1971 is bij de behandeling van het voorstel het oude artikel over de financiële verhouding tussen kerk en staat uit de Grondwet te lichten zeer funda- menteel van gedachten gewisseld over de vraag, of de oude financiële regeling moest worden vervangen door een afkoopregeling of door een eigentijdse subsi- dieregeling aan de kerken. Het kabinet-De Jong be- pleitte bij monde van minister Witte veen een afkoop- regeling, hoewel de in 1946 ingestelde Staatscommis- sie-Van Wa/sum een subsidie-regeling had voorgesteld ter grootte van vij ftig miljoen gulden per jaar. 2 De par- lementaire fracties waren zeer verdeeld evenals de ker-

ken. De Rooms Katholieke Kerk, de Nederlands-Her-

vormde Kerk en enkele kleinere kerkgenootschappen wilden een subsidieregeling; de Gereformeerden wilden een afkoopregeling. In de Tweede Kamer was de VVD voor afkoop evenals de ARP, de KVP pleitte met de CHU voor subsidie. De PvdA was verdeeld, een meer- derheid bleek voor afkoop en een minderheid voor een eigentijdse subsidie-regeling. Uiteindelijk hebben de kerken zich weten te verenigen op een voorstel om tot afkoop van oude rechten te komen op basis van een bedrag van tweehonderd vijftig miljoen gulden voor één maal. 3 De Tweede Kamer kon zich daarmee op I september 1983 eenstemmig verenigen." In de Eerste Kamer stemde de fractie van de PvdA verdeeld. Een minderheid van die fractie had bezwaren tegen de hoogte van het bedrag tot afkoop.

In feite is aldus een einde gemaakt aan een financiële tegemoetkoming van de staat aan de kerken op het vlak van het pastoraat in directe zin. Dat laat uiteraard onverlet dat de staat een bijdrage kan leveren aan de activiteiten van kerken in indirecte zin, bijvoorbeeld ten behoeve van door kerkgenootschappen opgezette onderwijsvoorzieningen (ambtsopleidingen), het on- derhoud van kerkelijke gebouwen (monumentenzorg, grootonderhoudsubsidies, vrijstelling van onroerend- goedbelasting) of aan sociaal-culturele activiteiten die van kerkgenootschappen uitgaan. Wanneer de over- heid tal van maatschappelijke activiteiten zo belang- rijk acht dat zij de initiatiefnemers daarvan financieel tegemoet wil komen, zou het onjuist zijn kerkgenoot- schappen daarvan uit te zonderen. Dat gebeurt dan ook niet.

Dat is echter iets anders dan kerkgenootschappen of andere genootschappen op geestelijke grondslag (bij- voorbeeld het Humanistisch Verbond of Hindoe- of Islam-genootschappen) ten behoeve van hun strikt le- vensbeschouwelijke activiteiten op pastoraal vlak van overheidswege geldelijke steun verlenen. Uitzonde- ring daarop vormt het pastoraat zoals dat van kerken en het Humanistisch Verbond uitgaat ten behoeve van militairen en gevangenen die door overheidsingrijpen aan de gewone invloed van kerkgemeenschappen zijn onttrokken. Vanwege de extra inspanning en bijzon- dere voorzieningen die daarvoor van deze genoot- schappen door de overheid worden verlangd is reeds lang een tegemoetkoming verleend om het pastoraat aan militairen en gevangenen te verzorgen. In de laatste tijd is door het huidige kabinet er overigens op aangedrongen op het terrein van zowel de geestelijke verzorging van militairen als van gevangenen aanzien- lijke bezuinigingen toe te passen. Die zijn slechts ten dele, het gevolg van gewijzigde omstandigheden, bij- voorbeeld doordat militairen in het algemeen niet lan- ger in het weekend in de kazernes plegen te blijven maar naar huis kunnen gaan.

Godsdienst als privé-zaak

Vanuit sociaal-democratisch gezichtspunt is een der- gelijke benadering van het overheidsbeleid jegens de kerken zeer wel te verdedigen. Vanaf de aanvang van de sociaal-democratische traditie immers werd de godsdienst als privé-zaak beschouwd. Deze benade- ring van de 'godsdienst als privé-zaak' heeft al vroeg tot misverstand geIeid.s Ook goedwillende niet- socialisten verstonden dit standpunt vaak zo, dat voor socialisten de beleving van de godsdienst binnenska- mers diende te blijven of zelfs beperkt moest zijn tot het persoonlijke innerlijk: het hart.

De uitspraak 'Godsdienst is privé-zaak' is evenwel een politieke uitspraak en richt zich tot de overheid. Zij wil omschrijven dat naar sociaal-democratisch ge- zichtspunt de overheid de godsdienst of levensbe- schouwing dient te behandelen, als een zaak die privé is en daarom de overheid niet aangaat. Dat standpunt laat uiteraard ruimte voor beleving van de godsdienst buiten eigen huis en dus ook in de maatschappij. De overheid dient zich ook daar niet met de godsdienst of godsdienstige motiev(:n in te laten. Voor de overheid

socialisme en democratie nummer 3

85 maart 1985

(10)

geldt slechts het standpunt, of het godsdienstig is ge- motiveerd of niet.

In deze benadering van de godsdienst en de kerken, past het om ten aanzien van overheidssteun aan de kerkgenootschappen terughoudend te zijn, in elk ge- val om ten aanzien van een godsdienstige overtuiging geen voorkeur te hebben. Indien sommige kerken overheidssubsidie uitdrukkelijk afwijzen (gerefor- meerden bijvoorbeeld) en andere niet, kan die gelijke behandeling al in het gedrang komen.

Voorts dient te worden overwogen dat subsidies nim- mer worden verstrekt zonder daaraan publiek te con- troleren voorwaarden te stellen. Elke door de overheid gestelde voorwaarde houdt een beperking in van de vrijheid die een subsidie-ontvangende instelling wordt gelaten. Niet alleen de kerken dienen dat te overwe- gen, doch ook de overheid. Het is daarom minder ge- lukkig dat de rijksoverheid schijnt te overwegen om kerkgenootschappen van etnische minderheden te subsidiëren bij de inrichting van gebedsruimten. Aan- gezien andere kerkgenootschappen (sinds de intrek- king van de Wet op de Kerkebouw) voor dat doel geen subsidie ontvangen, wordt daardoor de gelijke behan- deling van de kerkgenootschappen doorbroken. Maar bovendien acht ik een dergelijke subsidieregeling in strijd met het standpunt dat de overheid kerkgenoot- schappen in beginsel niet dient te subsidiëren ten be- hoeve van hun intern functioneren (het pastoraat), zo- als dat bij de behandeling van de wijziging van de Grondwet in 1970 en 1971 door een meerderheid in de Kamers is ingenomen. Door de vervanging van de oude financiële regeling tussen de kerken en de staat door een afkoopregeling zoals onlangs overeengeko- men, wordt dit standpunt alleen maar versterkt. Een subsidie-regeling ten behoeve van moskeeën (hoezeer etnische minderheden daarmee ook zouden zijn gehol- pen) past niet in de lijn van het enkele jaren geleden in- gezette beleid.

WBS-oieuws WBS-publikatie over landbouwbeleid

socialisme en democratie nummer 3

maart 1985

Enkele maanden geleden verscbeen bij de WBS:

Eisso Woltjer en Jan van Zijl, Europa en bet Nederlandse landbouwbeleid, een sociaal-democratiscbe visie. (serie Eco- nomiscbe Notities, nr. 13), Amsterdam, WBS 1984, 93 blz.

Prijs f 7,50. Bestelnummer 754.

Geen verdergaande intensivering en scbaalvergroting in de landbouw, maar een verbetering van de produktkwaliteit, van de arbeidsomstandigbeden en van de verbouding tot na- tuur en milieu; dat zou de ricbting dienen te zijn waarin bet landbouwbeleid zicb zou moeten ontwikkelen. De PvdA zou zlcb, kortom, moeten inzetten voor een nieuwe beroepscode in bet landbouwbedrijf. Dat is de boodscbap van Europees

86

Indien etnische minderheden zouden worden gesteund (en dat is niet overbodig) zou het meer voor de hand liggen hun geestelijke instellingen op het vlak van, bij- voorbeeld monumentenzorg, groot-onderhoud van gebouwen, godsdienstonderwijs, vrijstelling van onroerend-goed belasting, subsidiëring van ambtsop- leidingen en de overheidsbijdrage voor geestelijke ver- zorging in kazernes en gevangenissen op gelijke wijze te behandelen als ten behoeve van 'autochtone' kerk- genootschappen het geval is. Met een uitzonde- ringspositie ter zake van de kerkebouw worden zij dus in meer dan elk opzicht ongelijk behandeld.

Thorbecke, die de kerken bepaald niet onwelwillend tegemoet trad, was van mening dat - waar op kerke- lijk gebied alles ongelijk leek te zijn - de kerken het best terughoudend en op strikt gelijke wijze konden worden behandeld. Dat was een wijs beleid. En niet al- leen in de negentiende eeuw.

Noten

I. Decreet van 28 mei 1808. Zie: C.l. Fortuin, Verzameling van wetten, besluiten en andere regtsbronnen van Fran- schen oorsprong in zoo verre deze ook na de invoering door nieuwe wetgeving in Nederland van toepassing zijn.

Amsterdam, 3 deelen, 1839-1841.

2. Rapport van de Staatskommissie voor Zaken van Ere- diensten, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 21 mei 1946, nr. 46. Dit rapport werd op 19 februari 1967 teza- men met een afwijzend standpunt van het toenmalige ka- binet aan de Tweede Kamer aangeboden (Zitting 1968- 1969, Tweede Kamer, stuk 10030, nr. 1-2).

3. Nota inzake een afkoopregeling in depensioensfeer, aan- geboden aan de toenmalige minister van Financiën bij een schrijven van 18 februari 1977.

4. Handelingen van de Tweede Kamer, zitting 1982-1983, nr. 37,1 september 1983, blz. 5226-5243.

5. B.l. de Clercq, Godsdienst en ideologie in de politiek, Tielt 1966, blz. 33.

parlementariër, Eisso Woltjer en van zijn beleidsmedewer- ker, Jan van Zijl in een door beiden geschreven economische notitie, uitgegeven door de Wiardi Beckman Stichting. Wolt- jer en Van Zijl gaan in hun notitie na wat Nederland zelfstan- dig aan mogelijkheden heeft om bet landbouwbeleid in de door de auteurs gewenste richting te beïnvloeden. Vervolgens doen zij dat ook voor wat betreft het beleid van de Europese Gemeenschap. Daarbij komen ook de invloed van de wereld- markt en het wereldvoedselvraagstuk ter sprake.

Deze uitgave is te bestellen door storting van f 7,50 op postgi- ro 3479700 ten name van PvdA-brochures, Amsterdam, on- der vermelding van bestelnummer 754.

(11)

Voor en tegen het referendum

'In Nederland moet de mogelijkheid worden gescha- pen om door het parlement genomen beslissingen aan een referendum te onderwerpen. Een dergelijk refe- rendum dient te worden gehouden indien tenminste tweehonderdvijftigduizend Nederlanders daarom vragen. De uitslag van het referendum dient niet advi- serend, maar bindend te zijn. Op termijn zou ook de invoering van het volksinitiatief, dat burgers in staat stelt om zelf het initiatief tot wetgeving te nemen, kun- nen worden overwogen.'

Dat zijn de belangrijkste conclusies van een discussie- nota, getiteld Pleidooi voor het referendum, die de WBS vorig jaar uitbracht. De nota is geschreven door Piet Gilhuis wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Universiteit van Nijmegen en lid van de WBS-werk- groep Staatsrechtelijke vernieuwing. Ook in de com- mentaren die aan de nota zijn toegevoegd (geschreven door J. de Beus, W. Konijnenbelt, 1. Samkalden en

W.J. Witteveen) wordt overwegend positief over in-

voering van het referendum geoordeeld. Samkalden bijvoorbeeld meent dat het referendum, als aanvulling op de parlementaire democratie, 'de zeggenschap van burgers op gewichtige onderdelen van het beleid zal kunnen versterken '. Wel wenst hij invoering aan scherpere voorwaarden te binden dan Gilhuis doet. Zo is volgens Samka/den instemming van de Tweede Ka- mer met een te houden referendum vereist. Ook ver-

Rem op beroepspolitiek

'Ik acht het ontwikkelingstijdperk der demokratie van dien aard, dat vóór alles op versterking en verbetering van het parlement de nadruk moet worden gelegd en dat de verantwoordelijkheid van het parlement vóór alles dient te worden vergroot.' Zo motiveerde Troelstra op 22 november 1921 zijn stem tegen de alge- mene invoering van het referendum. We zijn een men- senleeftijd verder en weer is de vraag of de representa- tieve democratie gediend is met, laat staan versterkt wordt door, de invoering van het referendum. En dankzij Gilhuis' Pleidooi voor het referendum I staan . met name sociaal-democraten weer voor de vraag hoe een dergelijk pleidooi te plaatsen binnen een socialisti- sche visie op de parlementaire democratie.

klaart hij zich tegen invoering·van het volksinitiatief De conclusies van de nota wijken aanzienlijk af van het standpunt dat doorgaans door de PvdA wordt in- genomen. In sociaal-democratische kring heeft altijd het wantrouwen tegen deze vorm van 'directe demo- cratie' overheerst. Ook op het onlangs uitgebrachte rapport van de Staatscommissie Biesheuvel, dat op in- voering van het referendum aandringt, werd door de Tweede-Kamerfractie van de PvdA terughoudend ge- reageerd. Gilhuis echter meent dat de staatscommissie de juiste weg heeft ingeslagen en bepleit herziening van het in de PvdA gangbare standpunt.

Hieronder drukken we twee reacties op Pleidooi voor het referendum af. Jacq. Wallage ziet het referendum uitdrukkelijk als onderdeel van een meer algemeen streven naar vergroting van mondigheid en zeggen- schap van de bevolking. 'Het zijn de risico's van het bestuur "van bovenaf" die afbreuk dreigen te doen aan ons concept van een levende democratie.' Schelto Patijn komt tot een andere afweging en tilt uiteinde- lijk zwaarder aan de negatieve dan aan de positieve kanten van het referendum.

Pleidooi voor het referendum kan besteld worden door storting van f 7,50 op postgiro nr. 3479700 ten name van PvdA-Pers Amsterdam, onder vermelding van het bestelnummer: 781.

Vooropgesteld moet worden dat niemand in onze kring pleit voor de vervanging van het parlementaire stelsel door vormen van directe democratie. Wat in de voorstellen van Gilhuis voorligt is een zeer beperkt ge- bruik van het middel volksraadpleging; beperkt naar zijn rol ten opzichte van de gekozen organen, beperkt ook naar het soort voorstellen dat rechtstreeks aan de bevolking wordt voorgelegd (namelijk wetsvoorstel- len).

Wie zich over een dergelijk referendum een oordeel tracht te vormen slingert heen en weer tussen de char- me van de directe betrokkenheid van de kiezer en de zorg om de houdbaarheid van de representatieve de- mocratie. Het referendum is bij Gilhuis zeker niet be-

Jacq. Wallage

Lid van de Tweede Kamer voor de Partij van de Arbeid;

lid van de redactie van SenD

socialisme en democratie nummer 3

87 maart 1985

(12)

socialisme en democratie nummer 3

maarl1985

doeld als middel om over alle, zelfs niet over vele za- ken te beslissen. Maar het feit dat sommige zaken ken- nelijk te zwaar zijn om aan de volksvertegenwoordi- ging over te laten kan natuurlijk de positie van het par- lement ondermijnen. Wellicht niet direct en per definitie, maar het risico is groot dat kiezers zullen re- deneren: deze zaak is zo belangrijk, daarover willen we zelf beslissen. Het besef dat het parlement werke- lijk het gehele volk vertegenwoordigt, in grote en in kleine zaken, kan een gevoelige tik krijgen als directe volksraadpleging zonder meer binnen het systeem zou worden gebracht. De gezindheid van Troelstra - voor alles het parlement versterken - is de onze. Het is evenwel de vraag of dat nu - in 1985 - ook tot zijn conclusie moet leiden.

We moeten het ons in een beoordeling van de toelaat- baarheid, dan wel de wenselijkheid van een referen- dum niet te makkelijk willen maken. Terecht wijst Gil-

h~is er op dat het feit dat in enkele landen het referen- dum in een niet-democratische context staat voor ons geen argument mag zijn. Fijntjes (?) wijst hij er op dat ook geen argument tegen de democratie kan worden ontleend aan het feit dat Hitier via verkiezingen aan de macht is gekomen. Het referendum moet, zo is zijn stelling, worden beoordeeld binnen het parlementaire stelsel zoals wij dat kennen. Hoewel het niet eenvou- dig is de manipulaties met de wil van de kiezers in dic- taturen te vergeten en de associaties te onderdrukken die een beroep op wat het volk ècht wil nu eenmaal losmaakt, Gilhuis heeft gelijk. Aan de orde is slechts de vraag of deze vorm van directe democratie een aan- vulling is op ons parlementaire stelsel, of ze uiteinde- lijk dat stelsel versterkt en zo ja, onder welke rand- voorwaarden dat zou kunnen.

Een eerste vraag die dan moet worden beantwoord be- treft de verhouding tussen de representatieve demo- cratie en de directe. In dit verband is het interessant te zien hoe Troelstra een onderscheid heeft gemaakt tus- sen de zinnigheid van een referendum over een speci- fiek onderwerp en zijn overtuigde afwijzing van een meer algemene vorm van referendum. In hetzelfde jaar waarin hij het citaat aan het begin van dit artikel schreef verdedigde Troelstra hartstochtelijk een 'volksreferendum' indien er bij het ontbreken van een troonopvolger een beslissing zou moeten vallen over de staatsvorm. 'Als er één zaak is, waarin het volk zelf een uitspraak moet doen, en waarbij iedere burger in het volk de gedachte moet hebben: het resultaat moge mij bevredigen of het moge mij niet bevredigen, maar ik heb er zelf aan meegewerkt en dus heb ik het resul- taat te akcepteeren ... dan is het de kwestie van de staatsvorm. '2

Als daarin evenwel de grondslag is gelegen voor het toevoegen van directe democratie aan de representa- tieve, dan brengt ons zo'n criterium in niet geringe problemen. Want er zijn natuurlijk tal van wetsont- werpen denkbaar waar een dergelijke directe betrok- kenheid van de kiezer wenselijk zou zijn. Het 'pacifi- catie'-karakter van Troelstra's argument zou in onze tijd zeker voor de abortus, de antidiscriminatiewetge- ving en de middenschool gelden om slechts een enkel voorbeeld te noemen. Zeker, het geldt bij uitstek die

88

onderwerpen die het kader regelen, waarbinnen ver- volgens ons staatsbestel zich afspeelt; in zoverre is Troelstra's argumentatie begrijpelijk. Maar het 'maatschappelijk draagvlak' is zeker ook van groot belang bij wetten die diep ingrijpen in de inhoudelijke en zedelijke opvattingen in de democratie.

Hoe moeilijk het is, wanneer de deur eenmaal is open gezet naar het referendum, de grens te trekken tussen hetgeen wel en niet direct aan de bevolking moet wor- den voorgelegd blijkt uit het verloop van Troelstra's opvattingen over dit onderwerp. Zoals gezegd accep- teert hij een algemene introductie van het referendum niet. De argumenten die hij voor zijn afwijzing uit de kast haalt komen ons bekend voor: de problemen wor- den steeds ingewikkelder, slechts geschoolde krachten zijn nog in staat de vereiste wetgeving te beoordelen en tot stand te brengen. Bij dit argument gaat het er ken- nelijk minder om dat de parlementaire democratie een regelmatig referendum niet zou kunnen verdragen, neen, Troelstra werpt in feite de vraag op of de kiezers het wel aan kunnen. Wij zijn kortom weer thuis bij die typische sociaal-democratische reflex die de arbeiders wil behoeden voor hun eigen onwetendheid.

Maar ook meer pragmatische, zo niet opportunisti- sche argumenten ontbreken niet in zijn afwijzing van het algemene referendum. Het resultaat van zo'n volksraadpleging zou in veel gevallen 'ingaan tegen de werkelijke ontwikkeling der demokratische wetge- ving'. Bij noodzakelijke belastingwetten en bij demo- cratische hervormingen zou het referendum 'de rem zijn, die het bij vele konservatie ven zoo sympathiek maakt . .. '. Allemaal goed bedoeld deze zorg om de voortgaande hervorming, maar kennelijk nog niet overtuigend genoeg uitgedragen naar diegenen om wie het allemaal begonnen was. Hoe anders moet die angst voor de stem des volks worden verklaard?

De weerzin tegen het· referendum in onze kring - en Troelstra lijkt daarvoor redelijk representatief - gaat verder dan de terechte zorg om de uitholling van de parlementaire democratie. Er sluipen sporen in van een partij die meer 'voorhoede-partij' wil zijn dan haar beginselprogram haar toestaat. De PvdA als bestuurderspartij identificeert zich vooral met hetgeen door representanten tot stand kan worden gebracht.

Of het nu de traditie van krachtige wethouders is, van Wibout, Drees en Brautigam rechtstreeks tot in het 'actietijdperk' : vóór de mensen wordt veel gedaan, maar hoeveel mèt de mensen? Zelfs daar waar directe zeggenschap zich goed laat verenigen met 'bestuur op afstand', bijvoorbeeld in woningbouwverenigingen, is de beweging beter in het leveren van bekwame bestuurders dan dat zij de directe zeggenschap van huurders over hun woningen bevordert. En daar waar socialistische wethouders jarenlang hun stempel op het openbaar onderwijs kunnen drukken wordt veel tot stand gebracht, maar zelden een overheveling van bevoegdheden naar ouders en leerlingen zelf. Pas re- cent, als een soort nawee van de studentenrevolte in '68, bereikt het thema medezeggenschap het (open- baar) onderwijs. Troelstra's twee zielen in zijn borst, die van het directe appèl op de betrokkenheid van al- len en de angst voor reactionaire tendensen in de brede

(13)

n ver- 'rre is r het

groot .elijke . open :ussen t wor- .stra's Iccep- ndum uit de lwor- .chten lenen r ken- ie een agen, iezers Jij die eiders misti- g van

zo'n

~ende

vetge- lemo-

~ rem rthiek tm de : niet nwie angst

- en gaat m de

1 van

1 dan '\ als tgeen acht.

:, van n het laan, irecte

lH op 1gen, vame , van waar el op

veel

~ van

1S re- lte in 'pen- lorst,

In al- ,rede

massa van de bevolking, we dragen het nog steeds met ons mee.

Cordon van deskundigen

Het opmerkelijke van de argumenten tegen het refe- rendum zoals door Troelstra werden gebruikt is dat ze met even groot gemak een reden zouden kunnen zijn om vóór het referendum te kiezen. En wellicht nu nog meer dan toen. Zeker, tal van beleidsonderdelen zijn zeer ingewikkeld geworden en de (beroeps)politiek vraagt vele deskundigheden. Toch wordt ook veel hiervan veroorzaakt door een jacht op details, door een vorm van specialisatie die niet door de materie wordt opgeroepen, maar veel meer door de behoefte van de politicus zijn werkterrein af te schermen. Want het is met veel gevoel voor detail, met een ondoor- dringbaar jargon, met een manie voor afkortingen, dat het werkterrein niet alleen ontoegankelijk wordt gemaakt voor de buitenstaander (de kiezer bijvoor- beeld), maar ook voor de collega-beroepspoliticus.

De grote lijnen hoeven niet gecompliceerd te zijn, la- ten zich ook door niet-specialisten begrijpen, goed aan kiezers voorleggen. Het is een uit de hand gelopen vorm van specialisatie gedrenkt in mandarijnentaal die de kiezer van de werkelijke vraagstukken heeft ver- vreemd. Het referendum zou onder die omstandighe- den kunnen voorkomen dat tussen de kiezer en de re- gering zich een cordon van deskundigen blijvend nestelt. Zoals verkiezingen een verhelderende functie hebben doordat zij zich vaak concentreren op een en- kel thema, zo zou een volksraadspleging de represen- tatieve democratie kunnen ontdoen van veel aange- koekte gewichtigheid. Waar het referendum vaak wordt afgeschilderd als 'de grote vergeler' van de de- mocratie door oversimplificatie en volksmisleiding laat het zich ook denken dat het werkt als 'de witte tor- nado': niemand kan zich aan een goede heldere vraagstelling onttrekken.

Zo kan ook het argument van de door ons niet ge- wenste volkswil bezwaarlijk staande worden gehou- den. Deze benadering impliceert immers dat dankzij de representatieve vertegenwoordiging zaken tot stand kunnen worden gebracht die het bij een directe beoordeling door de bevolking als geheel niet zouden 'halen'. Daarbij kan men zich natuurlijk wel wat voorstellen: niet alleen kopen naar het woord van Vre- deling congressen geen vliegtuigen, de bevolking als geheel zou er wellicht ook niet voor kiezen. Maar als dat zo is, pleit dat dan tegen vormen van directe demo- cratie? Is dan de redenering niet zeker zo valide die zegt dat 'democratie op afstand' die het parlement kennelijk is, meer correctie behoeft dan met verkiezin- gen eens in de vier jaar mogelijk is? Als in de directe dialoog voorafgaand aan een referendum, zich toespitsend op dat ene onderwerp, de politiek de be- volking niet kan overtuigen van de wenselijkheid van het voorstel, hoeveel democratisch gehalte heeft dan de uiteindelijke beslissing zonder directe consultatie?

Hoe opportunistisch het gebruik van dit argument wel is moge blijken uit het feit dat als het ons eens goed uit- komt (bijvoorbeeld bij het nadere besluit over de plaatsing van kruisvluchtwapens in ons land) velen in

onze partij bereid lijken over hun 'principiële' bezwa- ren heen te stappen. Troelstra wilde de staatsvorm rechtstreeks voorleggen, sommigen onzer beschou- wen de kruisraketten als zo cu rei aa I dat ze er een open- breken van het parlementaire beslissingsmonopolie voor over hebben. Mij lijkt dat wij Of de kiezers mans genoeg achten ingrijpende beslissingen zelf te nemen (en dan behoort dat consequenties te hebben voor het partijstandpunt inzake het referendum) Of dat we, on- der andere op kwalitatieve gronden, vasthouden aan het alleenvertoningsrecht van de gekozen organen (maar dan geldt dat ook uitspraken die ons niet zin- nen).

In dat licht moet een aantal gangbare argumenten te- gen het referendum bezien worden. Wat we dan te zien krijgen is eerder een bange beroepspolitiek en een par- tij die zich - als we regeren - in hoge mate identifi- ceert met hetgeen bestuurlijk kan worden binnenge- haald, dan een politieke beweging die mogelijkheden tot mondigheid en zeggenschap, tot directe beïnvloe- ding tot onderdeel van haar politiek maakt. Het doet denken aan André van der Louw's perfecte omschrij- ving van de spanning tussen socialisme en democratie.

Als, zo zei Van der Louw eens, men mij met het pistool op de borst zou dwingen te kiezen tussen die beide, dan koos ik de democratie, ik zou hopen dat de men- sen dan zelf uiteindelijk voor het socialisme zouden kiezen. Volgens Van der Louw zou Han Lammers an- dersom kiezen: 'Han zou er dan zelf wel voor zorgen dat de mensen democratie zouden krijgen ... '.

Daargelaten of de Van der Louw van toen de Lam- mers van nu recht doet, de spanning is er. Het lijkt me tegen deze achtergrond verstandig het referendum niet zo te isoleren van andere vormen van directe democra- tie als in het pleidooi van Gilhuis gebeurt. De al jaren heen en weer gaande argumenten zullen op zich niet tot een eenduidige uitspraak leiden; wie de voors en te- gens afweegt doet dat met een concept van democratie voor ogen, of dat nu wordt uitgesproken of niet. De tegenstanders gaan er naar mijn inzicht vaak wat al te snel van uit dat in ons stelsel het primaat van de poli- tiek ook altijd het primaat van de (beroeps)politicus moet betekenen. Sinds Kalma's Illusie van de 'demo- cratische staat' horen we beter te weten. Tal van poli- tieke vraagstukken laten zich binnen door de gemeen- schap te stellen kaders heel wat doelmatiger en zeker niet minder democratisch afdoen in wisselwerking met de direct betrokkenen.

Directe zeggenschap

Troelstra kon terecht zorgelijk zijn over de slagkracht van het parlement, levend in een fase in de geschiede- nis waarin het algemeen kiesrecht nog maar net was verworven. Onze zorg over de parlementaire demo- cratie zou vooral moeten worden ingegeven door ont- wikkelingen binnen de overheid zelf. De verbureau- cratisering van het nationale politieke circuit, de ver- vlechting van specialisatie in de Kamer en belangenbe- hartiging daarbuiten, de rol van (al dan niet verpoli- tiekte) beleidsambtenaren in de beleidsvorming, het maakt de tweedeling tussen de 'chaotische' directe de- mocratie en de 'afgewogen deskundige' vertegen-

socialisme en democratie nummer 3

89 maart 1985

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De omtrek van de bollen werd aan het einde van de groeiperiode (13 juli 1950) wel gemeten, maar van een voortzetting der proef werd afgezien, daar het aantal der bollen en

Bij de berekening van de gemiddelde leeftijd werd geen onderscheid gemaakt tussen nieuwe en tweede- hands aangekochte werktuigen.» De berekening werd echter niet uitgevoerd

De aankomend medewerker maritiem werkt tijdens het reisklaar maken vande varende eenheid volgens de procedures, en handelt conform de ontvangen instructies, zodat

In de tekst wordt een verwijzing naar figuren en tabellen opgenomen; tevens dient te worden aangegeven waar in de tekst de figuur of tabel moet worden

of present-day income inequality in Africa, studying long term agricultural pro- ductivity in Africa, and the Maddison Project aimed at measuring long run global economic

Hoewel de hemato- criet van hond 2 en hond 3 onder de referentiewaarden voor volwassen dieren lag, kan dit voor jonge honden nog als normaal worden beschouwd.. Resultaten van

Bij een proef in 1967 deed het twee uur te lang laten staan van gewassen rauwe erwten bij het ras Elf het percentage erwten met gebarsten schil in het geconserveerde

De vormen waardoor de inrichting van de bestuurlijke arbeid kan worden afge­ stemd op de opvatting, die een bestuur heeft omtrent zijn taak, zijn in het vooraf­ gaande uitgewerkt in