• No results found

Goede en verlate bloei van Nerine sarniensis (l.) Herb. 'corusca major' = Successful and retarded flowering of Nerine sarniensis (L.) Herb. 'corusca major'

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Goede en verlate bloei van Nerine sarniensis (l.) Herb. 'corusca major' = Successful and retarded flowering of Nerine sarniensis (L.) Herb. 'corusca major'"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MEDEDELINGEN VAN DE LANDBOUWHOGESCHOOL TE W A G E N I N G E N / N E D E R L A N D

57 (8) 1-25 (1957)

GOEDE EN VERLATE BLOEI VAN

NERINE SARNIENSIS (L.)

HERB.

'CORUSCA MAJOR'

WITH A SUMMARY:

SUCCESSFUL AND RETARDED FLOWERING OF NERINE

SARNIENSIS (L.) HERB. ' C O R U S C A M A J O R '

door (by)

IDA LUYTEN

Laboratorium voor Plantenphysiologisch Onderzoek der Landbouwhogeschool te Wageningen (Nederland), Mededeling 165

Ontvangen!Received 7.5.'57

1. INLEIDING

Het geslacht Nerine is een bolgewas, dat tot de Amaryllidaceae behoort en dat uit ongeveer 31 soorten bestaat. Deze komen, behalve één soort in

Rho-desia, uitsluitend in Zuid-Afrika voor (ELIOVSON 1957), waar ze op een hoogte

van 300-1800 m groeien. De verschillende soorten vindt men verspreid over de Kaapkolonie, Oranje Vrijstaat, Natal en Oost-Griqualand. Van deze soorten

zijn vele kruisingen gemaakt, o.a. door Daan HERBERT, ELLIOTT (Hassocks,

Sussex), H. J. ELWES (Colesborne), ATTILIO RAGIONIERI en de Gebr. BARR.

De bloeiwijze, een scherm, bestaat uit 9-20 bloemen, die tot aan de basis reikende, meestal min of meer gegolfde bloemdekslippen en lange meeldraden hebben (Fig. 1). Ze zijn zeer verschillend gekleurd, o.a. levendig scharlakenrood, kersrood, zalmkleurig, koraalrose, bleekrood en wit. Het zeer speciale echter dat de aandacht trekt en dat karakteristiek is voor Nerine-bloemen is de glinsteren-de glans, die in zon- of kunstlicht aan glinsteren-de bloemen het voorkomen geeft alsof ze met goudpoeder (bij de rode tint) of met zilverpoeder (bij de rose tint) bestoven zijn (BARR 1935). Wat ik echter nergens beschreven vind maar dat heel typisch is

voor TV. sarniensis 'corusca major' is de fijne cacao-geur, die de bloem verspreidt. En niet alleen de bloem, het gehele gewas geeft deze geur af. Is de kas een tijd-lang gesloten geweest, dan ruikt men bij binnenkomen dit fijne aroma

onmiddel-lijk. Toch geven JACQUIN (1797) en CURTIS (1803) bij hun beschrijving aan, dat

de Nerine-bloemen reukloos zijn. Ook HERBERT (1837) en ELIOVSON (1957)

ver-melden de geur niet bij de cultuurvariëteit corusca major.

De Nerine's behoren op onze breedte tot de herfstbloeiers; ze bloeien in sep-tember en oktober. Bij de meeste soorten komen kort na of gelijktijdig met de bloemstengels de bladen te voorschijn. Deze blijven groen gedurende de winter-en de lwinter-entemaandwinter-en, eind mei beginnwinter-en ze geel te wordwinter-en. Gedurwinter-ende de zomer

(2)

zijn de bollen dus in rust. Er zijn ook wel soorten, die het gehele jaar door groen blijven, b.v. N.filiformii. Nerine Bowdeni begint later te groeien en groeit ook veel langer door. Vandaar dat men deze laatste soorten ook wel eens buiten in cul-tuur ziet. Ook de N. sarniensis wordt in warmere gedeelten van Engeland wel in de volle grond gekweekt, maar dit is een uitzondering. Voor alle soorten is een kascultuur de beste en het meest lonende. In de natuur groeien de bollen in steenachtige grond of op rotsachtige bodem, ook wel tussen rotsspleten. In de zomer zijn ze aan grote droogte en een verschroeiende zon blootgesteld; als de regens komen wordt de temperatuur lager, maar deze nadert nooit het vries-punt. De bladen zijn dan ook zeer gevoelig voor vorst. Verder willen we nog

verwijzen naar SIMA ELIOVSON (1957), die bij haar beschrijving van Nerine

sar-niensis vaststelt, dat in Zuid-Afrika bij de tuincultuur van bijv. 12 bollen, die

bij elkaar geplant zijn en ongeveer 3 à 4 jaar vast blijven staan, meestal maar enkele bloeien.

De overlevering zegt, dat meer dan 300 jaren geleden een Japans schip dat te Kaapstad in Zuid-Afrika water aan boord had genomen en tevens bollen had ingeladen op de kust van het eiland Guernsey (C.I.) is vergaan. Kort daarna zouden er verscheidene bollen op het eiland aangespoeld en verwilderd zijn. Dit zijn Nerine sarniensis geweest. Spoedig ging men ze in cultuur brengen. Vooral in Engeland vonden de bollen en de bloeiwijzen veel kopers. Ze staan bekend onder de naam Rose Guernsey Lily. Later werd de cultuur-variëteit

N. sarniensis 'corusca major' (fig. 1), afkomstig uit de zuidelijke provincies van

Zuid-Afrika (BAKER 1888), in cultuur genomen.1) De bloemstengels vonden

grote aftrek, getroffen als men was door de mooie vurige scharlakenkleurige bloemen van de half-bolvormige bloeiwijzen. Deze cultuur-variëteit ook wel Scarlet Guernsey Lily of Guernsey Nerine genoemd is een goede groeier en een gulle bloeier (BARR 1935) en behoort tot de mooiste cultuur-variëteiten van Nerine. Ze is niet alleen waardevol als kasplant, maar tevens uitstekend geschikt voor snijbloemen. Wanneer men de bloeiwijzen snijdt als de eerste bloem aan het openkomen is of spoedig open zal gaan, komen alle bloemknop-pen op water goed obloemknop-pen. In afgesneden toestand blijven ze ongeveer twee weken goed, als ze niet te warm staan ( ± 20 °C). Aan dertig afgesneden bloemstengels zagen we, dat tussen het opengaan van de 1ste bloem (die steeds aan de buiten-zijde der bloeiwijze ligt) en van de laatste in het midden gelegene gemiddeld 7 dagen (4-10) liggen en dat de periode tussen het opengaan en het verdorren van de eerste bloem gem. 9 dagen is.

De toenmalige rijkstuinbouwconsulent C. KOEMAN te Aalsmeer vestigde in

juli 1939 onze aandacht op genoemde cultuur-variëteit van Nerine sarniensis, waarvoor men in de snijbloemencultuur steeds meer belangstelling kreeg. Bij onze oriëntering bij kwekers in Nederland bleek dat zij klaagden over een te laag en wisselend bloeipercentage. Over de cultuur van deze cultuur-variëteit, die uit Guernsey geimporteerd werd,was echter weinig bekend.

Hadden wij oorspronkelijk gedacht met het vastleggen van de optimale tem-peraturen deze ongunstige bloeiresultaten wellicht te kunnen verbeteren, na de ingewonnen inlichtingen bleek, dat wij genoodzaakt waren het tuinbouwkundige aspect nader te bezien en eventueel een betere cultuurmethode vast te leggen. Te

') Bij mijn bezoek begin oktober 1957 aan Guernsey bleek dat er van de oorspronkelijk aangespoelde soort N. sarniensis nog maar zeer kleine partijtjes aanwezig zijn. In hoofd-zaak wordt de cultuur-variëteit corusca major gekweekt. Wanneer en hoe deze op het eiland gekomen is, is niet meer bekend. Men tracht hierover nog gegevens te verzamelen.

(3)

57 (8) 3 meer daar de bollen er over 't algemeen zeer armelijk uitzagen. Bij informatie

bleek dat men o.a. de juiste watergift niet kende, dat men ook de temperatuur waarbij de bollen in de rusttijd moesten worden bewaard, niet kon opgeven. Ook hield men vast aan de tot nu toe veelal gebruikelijke methode om drie of meer bollen in één pot te kweken en deze zo vier opeenvolgende jaren zich te laten ontwikkelen.

Bovendien kwam van kwekerszijde de vraag naar voren of de bloei tot Kerst-mis zou kunnen worden verlaat, waarom wij besloten tevens proeven te nemen over de verschuiving van de bloeitijd.

2 . CULTUURWIJZE

Op 20 augustus 1940 werden ons de bollen, telkens drie stuks in droge aarde in één pot, toegezonden. Bij de kweker waren ze, steeds in dezelfde pot, 3 jaar in cultuur geweest; de losse bollen had hij indertijd uit Guernsey ontvangen.

Zo goed mogelijk werd de omtrek der bollen gemeten; dit ging moeilijk, daar het dikste gedeelte van de bollen een eind onder de rand in de pot zat. Wij plaat-sten de bollen tot 15 september bij 20° in het donker. Daarna had successievelijk overbrenging naar de kas van 16°-19°C plaats, al naar gelang een bloemknop uit de bol schoof of het zich ontwikkelende loof te lang werd om in het donker te blijven staan. Op 15 oktober werden alle potten, die nog bij 20° stonden overge-bracht. Eind oktober begonnen de bollen te bloeien. Er kwamen echter maar enkele bloemstengels (tabel 1, 1940/41).

Bij het overbrengen naar de kas werd tevens een splitsing gemaakt naar de voeding en de wijze van watergeven en wel in vier groepen. Daar men steeds waarschuwde tegen het uit elkaar nemen en opnieuw planten der bollen, lieten we voorlopig de drie bollen in één pot staan. Om verschil in voeding te bereiken werd voedzame grond op verschillende wijzen op en onder de bollen gebracht. Bij de potten van A en B werd, zoals in de praktijk gebruikelijk is, het bovenste gedeelte van de grond zo ver mogelijk zonder beschadiging van de wortels, weg-gekrabd. Daarna werden de potten met een vochtig voedzaam mengsel (zoals hieronder opgegeven) bijgevuld. Bij de groepen C en D werden de bollen uit de pot geklopt en de losse aarde verwijderd; er werd echter op toegezien dat de stand der bollen ten opzichte van elkaar en de ligging der wortels onver-anderd bleef. Daarna werden de bollen in vochtige voedzame grond weer in de pot (onderin enige potscherven) geplant. De bollen werden niet tot de hals

inge-graven, maar halfweg in de grond gezet. Ik vond later dat ook HOUDYSHELL

(COOMBS 1948) dit halfweg planten aanraadt. Het grondmengsel bestond voor ^

gedeelte uit verteerde koemest, ^ gedeelte uit turfmolm en J gedeelte uit

blad-grond, terwijl op elke m3 grond 10 kg Thomasslakkenmeel en 100 liter rivierzand

werd toegevoegd. Bovendien kregen C en D op 1 november een krans van koe-mest. A en B werden „matig gevoed" en C en D „goed gevoed" genoemd. Thans werd ook een verdeling in de wijze van vochttoediening gemaakt. Daartoe wer-den A en C op bloempotschotels geplaatst en kregen vocht door in deze schotels af en toe een weinig water te gieten. B en D werden in turfmolm in de bedding van de kas ingegraven. Aan deze bollen werd vocht toegediend door op het turf-strooisel te gieten of zo nodig op de aarde in de potten. We hebben op deze wijze een scheiding gekregen tussen gieten op schotels, dus van onderen (A en C) en gieten van boven (B en D) gecombineerd met ingraven in de bedding (tabel 1). Op blz. 7 worden de resultaten beschreven van de tegenstelling tussen

(4)

TABEL 1. Overzicht van de resultaten van 1940-1941 o & Ü •V .5 tin sS .s7 M e § i 1 ~ 1 ' 2S Ü O S 3 3 3 3 15,3(13,4-17,2) 15,7(14,3-17,1) 15,7(12,9-17,0) 15,5(13,9-16,9) a j a ra < 45 30 45 30 3 o . - , m ja "7 T3 3 (3 " Î (N oa 20° 20° 20° 20° 3 *J 'S o BT) ni s <; *u 2 2 3 3

ie verschillende wijzen van cultuur 1941-1942 o 0 A . m a t i g g e v o e d ; o p schotels B. m a t i g g e v o e d ; ingegraven G. goed gevoed; o p schotels D. goed gevoed ; ingegraven ja T J (3 Î m 20° 20° 20° 20° o. V .sir « <« •S-t sp O M 14,5(10,8-17,3) 14,8(12,5-17,8) 14,9(12,6-17,9) 14,6(10,1-17,2) a "o Si 7J < 41 30 44 29 0 a "E Ü 3 3 1 1

'f

3 Ti (5 < 5 8 3 8 a c E .S u ù j 3 N (t s'S E' < .Û 6G 10,5(8-12) 12,2(10-15) verdr. 12,5(7-15) '3 .3 u .. Z « ü i E E C & 13,0(11,0-15,1) 13,5(9,7-15,7) 15,4(10,9-17,9) 15,1(12,5-16,4) "o *3 < 40 24 35 16

gieten op schotels èn gieten op de potgrond, waarbij de petten op het tablet staan.

Alle bollen kregen, te beginnen met 1 december, om de twee weken

„vloei-mest" (BARR, 1935 ; HANGER in COOMBS 1948) resp. op de schotels (A en C) of op de turfmolm en op de potten (B en D) ter bevordering van de groei. Deze vloei-mest werd verkregen door koevloei-mest vermengd met water door een zeef te gieten om de strovezeltjes tegen te houden of door de mest in een jute zak in water te hangen.

Op 15 oktober bleek bij contrôle dat de potten van de groepen A en C, die

geen bloeiwijze hadden gegeven (de andere waren van boven doordrenkt

ge-worden) een droge laag in de grond hielden. Om dit te verhelpen zijn op 15

ok-tober alle potten van A en C goed doordrenkt door ze in water te zetten (BARR

1935). Na de doordrenking kregen de potten op schotels af en toe in de schotels water.

Toen het in de laatste week van mei in de kas te warm werd, werden de bollen (op 26 mei) naar de koude bak overgebracht. Alle potten werden ingegraven en onder glas gehouden. Na enige tijd bleek dat ze in de bak te vochtig stonden, de wortels gingen opnieuw uitlopen. Daar de loofbladen intussen geel waren ge-worden, werd geen water meer gegeven. Op 26 juni werden de potten overge-bracht naar 20 °C donker.

De indruk, die we gedurende de groeiperiode 1940-41 kregen was, dat groep C het beste resultaat gaf; ook bij het meten van de omtrekken der bollen werd dit bevestigd. Het was de bedoeling geweest, de omtrek van de bollen van nu af steeds aan het einde van de groeiperiode te meten, vlak voor het overbrengen naar de kamer, waar de bollen de rustperiode zouden doorbrengen. Door gebrek aan tijd in verband met andere werkzaamheden was het dit jaar nog niet moge-lijk, zodat de metingen plaats vonden bij het overbrengen naar de kas (tabel 1, 30 september '41). De bollen waren toen erg geslonken; het was te zien en te voelen, dat ze in omvang waren afgenomen.

Besloten werd A en B met drie in één pot te laten staan. De bovenste laag grond werd er weer afgekrabd en vervangen door voedzame aarde. Vóór het naar de kas brengen, werd de aarde, door de potten in een bak met water te

(5)

57(8) 2-1943 bó Groepen , a u ?oed gevoed ; )p schotels ;oed gevoed ; Dp schotels zwaar gevoed; jp schotels : w a a r gevoed; >p schotels 3 •S ï ï ï ï 5 Q. _N V 's.s o v •s-3. bc 1 0 32 0 a c V g J «IT a S c «.S g < X bc verdr. 0 13,7(11-16) 0 1943-1944 Omtre k i n c m gem . (var.) , 1 8 me i 16,7(14,0-19,3) 16,6(15,1-17,9) 16,2(13,2-18,2) 14,7(12,9-15,9) a V "o XI c ei < 35 24 35 16 bc o 0 •a .5 ? c Ä « 23° 23° 23° 23° o a •v ,s ß 7Î. 4) 0 1 1 1 1 A a n t a l bloei-wijzen, 2de helft sept. 0 bc 28 18 19 5 4J 2 3 1 0 Q. ß E JU?

IP

16(13-19) 14(11-16) 15,5(11-21) 14(11-14) 1944-1945 Omtre k in c m gem . (var.) , 1 4 jun i 18,6(12,1-19,6) 17,4(11,9-20,1) 17,6(14,5-19,1) 17,0(11,9-19,4) o < 33 24 31 15 bc C 0 -o .g S3 P3 N 23° 23° 23° 23°

plaatsen, doordrenkt. De bollen van C en D, telkens 3 bijeen, werden uit de potten genomen en uit elkaar gehaald. Ongelukkigerwijze braken hierbij, vooral bij C, bijna alle wortels af. Later slaagden wij er in dit uit elkaar nemen veel voor-zichtiger te doen geschieden (blz. 7). Alle klisters werden er afgenomen en in een bedding geplant. Iedere bol werd apart in een pot met nieuwe voedzame grond halfweg geplant. Op 8 nov. '41 kregen deze groepen in plaats van een krans (zie 1940/41) bovenop de grond gekruimelde koemest. C en D zijn dus in 1941/42 (tabel 1) zwaarder gevoed dan het vorige jaar, omdat nu alle grond ver-verst werd en in iedere pot maar één bol stond. De bollen werden in een kas van

17° op schotels geplaatst öf ingegraven en verder met water en vloeimest behan-deld zoals in 1940/41. In tabel 1 lezen we het aantal bloeiwijzen, 5, 8, 3, 8 af; het aantal bloemen per scherm wisselt tussen 7-15. Na afsterven van het loof werden de bollen in de potten in de kas gelaten tot ze goed droog waren. Daarna werden ze uit de pot genomen, werd de aarde weggeschud, de omtrek gemeten (tabel 1,

1942-43), elke bol op de buitenste rok met O.I. inkt genummerd, in droog zand gelegd en bij 20° bewaard. Door deze nummering is het mogelijk op de bijbeho-rende staten van iedere bol alle gegevens in opeenvolgende jaren na te gaan.

Bij het beschouwen van de tabellen moet men steeds in gedachten houden, dat alle de cultuur betreffende handelingen zoals vochttoediening, wijze van planten, ingraven in de bedding, grondmengsel, bemesting, temperatuur van de kas, in-vloed hebben op het bloeipercentage in het daarop volgende cultuurjaar, dat aanvangt bij het meten van de omtrekken der bollen en het bewaren bij de ge-kozen temperatuur. Deze bewaringstemperatuur bij het begin van het nieuwe cultuurjaar heeft echter invloed op de bloei, die direct na de bewaring volgt, dus op die van hetzelfde cultuurjaar (blz. 19 en volgende).

In de loop van augustus ('42) bleek er een groot verschil in de groepen A, B, D en C te komen. Bij de eerste drie gingen de loofbladen iets uitlopen (veelal een

teken dat er geen bloem komt) terwijl bij C bloemknoppen naar buiten begonnen te schuiven. Zulke bollen werden direct opgepot. Op 14 augustus stonden er reeds 7 in de kas. Dit aantal nam vlug toe. Eind augustus, begin september bloei-den 32 van de 35 bollen (tabel 1.1942/43). Het valt op, dat deze bollen, die in het vorige cultuurjaar verplant waren, zo goed bloeien. Men adviseert immers steeds

(6)

de bollen liefst 4 jaar vast te laten staan, omdat verplanten een sterke verminde-ring van de bloei ten gevolge zou hebben. Groep A, die vast is blijven staan, geeft maar 1 bloemstengel. Ons inziens kon dit verwacht worden, daar de bollen van deze groep steeds, met drie bijeen, in een zelfde pot hebben gestaan en daar-bij matig gevoed zijn geweest. Het verschil tussen de groepen C en D is zeer op-merkelijk. De voeding in 1941/42 was dezelfde bij C en D, maar de watertoe-diening was zeer verschillend. We zien, dat het watergeven op de schotels sterke bloei geeft, terwijl bij de ingegraven bollen, die dus veel vochtiger staan en die op de aarde water krijgen, geen enkele bloem komt. Bij deze groepen zijn de bloei-wijzen die het vorige jaar aangelegd waren, in de bol blijven zitten. Ook treft het ons, dat bij deze behandeling zeer veel bollen ziek worden. 14 stuks waren reeds uitgeschakeld. Besloten werd om van nu af (augustus 1942) alle potten op schotels te zetten en in de schotels te gieten. Indien na het planten een droge bovenlaag van de grond aanduidt dat er nog niet voldoende water uit de schotels opgezogen is, wordt een paar keer boven op de grond een kleine hoeveelheid water gegeven.

Bij de temperatuurproeven, waarover op blz. 13 en volgende bericht zal wor-den, bevond zich een groep, die tot 1941 aan A gelijk was geweest, dus ook steeds bij 20° was bewaard gedurende de rustperiode, op schotels was gekweekt en matig gevoed. In 1941 waren de bollen echter ieder alleen in een pot gezet, hadden voedzame grond gekregen, doch zonder krans van koemest. Ze waren dus kariger gevoed dan de groep C; maar verder volkomen gelijk. Bij deze groep blijken in 1942 23 van de 26 bollen te bloeien.

We kunnen voorlopig hieruit concluderen dat matig of goed voeden ieder jaar

verpotten, plaatsen op schotels, af en toe daarin gieten en om de 2 weken mestwater geven de beste cultuurwijze is.

Bij het oppotten (aug. 1942) kwamen de bollen van de groepen A en B nu ook ieder afzonderlijk in een pot met het goede reeds genoemde grond-mengsel terwijl te beginnen met 1 december weer om de 14 dagen mestwater werd gegeven. De matig gevoede zijn nu goed gevoede geworden. De goed gevoede worden nu zwaar gevoede want ze krijgen behalve de goede oppot-grond een mestrand tegen de binnenzijde van de pot gesmeerd. Verder ook mestwater om de 14 dagen. Ook worden alle bollen wederom voor de helft in de grond gezet.

In de winter en het voorjaar 1942/43 hebben wij als kastemperatuur 15° ge-kozen. We hadden nl. bemerkt, dat de klisters een mooie diktegroei lieten zien. Deze waren altijd iets koeler gekweekt. Het resultaat was gunstig: het gewas in de kas 15° werd beter van kleur, de groei bleef langer aanhouden en de diktegroei was sterker.

Op 31 maart 1943 werden de bladen van C en D iets geel; het water geven werd allengs gestaakt; eveneens op 17 april bij A en B .Op 18 mei 1943 was het loof afgestorven en werd de omtrek der bollen gemeten (tabel 1 1943-1944). Nadat de bollen gemerkt en in droog zand waren gelegd, werden ze bij 23° ge-plaatst. Deze temperatuur werd gekozen om iets latere bloei te krijgen. In sep-tember 1943 werden de groepen op dezelfde wijze in voedzame grond (goed ge-voed: A en B; zwaar gege-voed: C en D) geplant als in 1942.

Uit tabel 1 (1943/44) zien we dat de bloemknoppen nu later komen, de bloei had in de 2de helft van september plaats. We wijzen er op, dat wanneer we over de datum van bloei spreken we steeds dat tijdstip aangeven waarop de eerste bloem van de bloeiwijze opengaat. Verder merken we op, dat het aantal bloemen

(7)

57 (8) 7 per bloeiwijze in alle groepen is toegenomen. We zien echter ook, dat A en C,

die al verscheidene jaren op schotels staan een groter gemiddelde bereiken dan B en D, die eerst ingegraven zijn geweest. Het hoogste aantal bloemen per bloeiwijze dat bij de groepen A en C geteld werd, is 19 en 21.

In juni 1944 na het afsterven der bladen werd opnieuw de omtrek gemeten. De gunstige invloed van de voeding is aan de omtrekken af te lezen. De bollen wer-den wederom in droog zand bij 23° geplaatst.

We vestigen er de aandacht op, dat het 't beste is, om de bollen, als de bladen afgestorven zijn, nog enige tijd in de kas te laten staan alvorens ze op te bergen, zodat de grond en de bollen goed droog worden. Daar de temperatuur overdag in de kas af en toe sterk oploopt, wordt over de potten een laag stro gelegd om sterke bestraling tegen te gaan. Kort voordat de omtrek gemeten wordt, worden de bollen uit de pot geklopt, de aarde eraf geschud en tussen de wortels uitge-nomen, zonder deze echter te beschadigen. Met deze oude wortels worden na de rustperiode de bollen weer opgepot. Het blijkt dat kort na het oppotten de oude, altijd nog wat vlezige wortels, zijwortels vormen. Eerst later komen nieuwe wor-tels uit de worwor-telschijf. Dit direct opnieuw uitlopen van de oude worwor-tels maakt dat het ontwikkelingsproces weer spoedig op gang gebracht wordt. Dit komt de

groeiperiode van de bol ten goede. Ook JAMES (1940) neemt ieder jaar vóór de

rustperiode de bollen op, bewaart ze bij kamertemperatuur en krijgt nooit ver-storing van de bloei.

Wil men niet overgaan tot jaarlijks verpotten, dan raadt HOUDYSHEL (COOMBS

1948) aan om in 't jaar dat men tot verplanten wil overgaan, dit na de bloei te doen, omdat dan de wortels reeds aan de groei zijn en de nieuwe grond spoedig doorgroeien.

Het is jammer, dat door de in september 1944 intredende evacuatie van Wage-ningen, die 8 maanden duurde deze en andere proevenreeksen ontijdig werden afgebroken. Het was de moeite waard geweest om over een langere reeks van jaren deze behandelingen te kunnen vergelijken.

Toen we in 1942 zagen dat het plaatsen op schotels betere resultaten gaf dan het ingraven der potten en daarmede samenhangend het watergeven van boven, hebben we in dat jaar een proef ingezet om na te gaan of er verschillen optreden als men de bollen van onderen water laat opnemen door op de schotels te gieten öf door rondom de bol op de aarde te gieten. Deze laatste groep stond dus bij de andere ook op het tablet. We kozen voor deze vergelijkende proef klisters, die reeds een jaar in potten op schotels opgekweekt en tot ronde bollen uitgegroeid waren. De gemiddelde omtrek van beide groepen was resp. 11,5 en 11,3 cm (tabel 2). Daar de bollen klein waren, bloeide er maar een enkele (sept. 1942). Alle bollen werden goed gevoed. Op 18 mei (1943), bij het in rust gaan der bollen, werd de omtrek gemeten. Het gemiddelde was bij beide groepen gelijk, maar bij de reeks planten, die het water in de schotels kregen, hadden verschillende bollen een grotere omtrek bereikt (tabel 2). We splitsten elke groep in tweeën om ze in rusttoestand öf bij 20° óf bij 23° te kunnen plaatsen. De resultaten van de ver-schillende behandelingen kunnen wij in tabel 2 aflezen. We zien, dat bij het gie-ten op de schotels meer bloeiwijzen (54%) te voorschijn zijn geschoven dan wanneer de bollen boven op de aarde water kregen (43 %). Ook de bolomtrek is bij de bollen, die op de schotels gegoten worden, gemiddeld en individueel iets gunstiger dan bij het gieten van boven. Het is jammer dat in 1944 ook deze proef door de evacuatie afgebroken werd.

(8)

be-TABEL 2. Verschillende wijzen van watertoediening Groepen Gieten o p schotels Gieten op grond 1942-1943 O m t r e k in c m gem. (var.) 13 j u n i 11,5 (9,1-12,9) 11,3 (10,3-12,8) A a n t a l bollen 68 56 Be-w a a r d bij 20° 20° - ! A a n t a I p l a n t ! bloei-ïn één 1 wijzen p o t ir, s eP -10 sep. j 1 1 3 1 O m t r e k in cm gem. (var.) 18 mei

( 15,2 (10,4-18,2) \ 15,2 (11,7-18,1) 1 15,2 (13,1-17,0) \ 15,3 (10,4-16,4) Aa bo ;

halve dat het hierboven genoemde resultaat deze richting aanwees, merkten we ook op dat men bij deze wijze van watergeven de dosering beter in de hand heeft. Men giet zeker nooit voordat de schotel droog is komen te staan. Elke bol kan men zo beter individueel behandelen. De hoeveelheid water die men geeft komt er nl. zeer op aan. Onze indruk is dat men eerder te veel dan te weinig geeft ; ook

HAYWARD (1955) vestigt hierop de aandacht.

Zo is het ook onze mening, dat de zwaar gevoede bollen op den duur in min-der goede conditie raken, doordat de grond in deze potten te vochtig blijft. Het is daarom waarschijnlijk ook beter, dat de bollen niet meer dan halfweg in de grond geplant staan. Ook zal de toevoeging van grof zand (zie pag. 3) in het

grondmengsel de drainage bevorderen. BARR (1935), HANGER (COOMBS 1948) en

HAYWARD (1955) raden dit ook aan. HANGER voegt er nog aan toe, dat door de zandtoevoeging de grond zwak zuur of neutraal wordt. Men moet er voor zor-gen, dat de P H 6,5-7 is. Een alkalisch grondmengsel zou de oorzaak van veel mislukkingen zijn. Verder moet men er op letten, dat de potten niet groen wor-den; ook de aarde bovenop mag geen mosgroei vertonen. Daarom is het goed de lucht in de kas droog te houden en in de wintermaanden als de zon schijnt het TABEL 3. Bol-omtrek in cm en aantal loof bladen in twee opeenvolgende jaren

O m t r e k 14 j u l i 25 j n r t 18 april A a n t a l loof-b l a d e n 18 april O m -trek A a n t a l loof-bladen O m -trek A a n t a l loof-b l a d e n O m -trek 19 j u l i Be-w a a r d b i j : 14 sept. 20 17 17 okt. nov. dec.

O m -trek A a n t a l loof-b l a d e n 12 j a n . O m -trek 14,0 15,0 14,0 15,3 15,3 14,5 15,2 15,5 15,0 15,5 16,2 17,5 17,0 17,6 18,0 16,2 15,2 15,5 15,0 15,5 17,1 19,2 18,2 18,5 18,4 17,0 20,0 17,0 18,3 15,5 + 1* + 1 + 1 + 1 17,7 20,0 19,6 18,9 19,2 17,9 21,0 18,7 18,7 18,9 4 + 1 5 5 5 + 1 4 5 5 + 1 5 4 + 1 5 18,2 21,0 19,8 19,5 19,5 18,3 21,8 19,8 19,0 19,0 3 + 2 1 + 4 + 1** 1 + 4 + 1 2 + 3 + 1 1 + 3 3 + 2 5 + 1 4 1 + 4 1 + 3 17,0 19,0 18,3 18,3 18,1 17,0 18,8 17,3 17,0 17,2 20° 20° 20° 20° 20° 20° 20° 20° 20° 23° 16,3 18,1 18,5 18,5 18,3 16,0 18,3 18,2 16,4 18,0 17,0 19,0 19,0 19,3 18,0 16,3 18,9 18,3 16,0 18,7 17,0 18,7 19,0 19,0 17,3 17,3 19,8 17,9 16,3 17,9 17,0 19,4 18,7 19,1 17,5 17,0 20,0 17,6 16,8 18,0 4 1 + 5 5 4 + 1 1 + 4 4 5 1 + 5 5 5 17,0 20,0 18,8 19,0 18,0 18,1 20,7 17,5 17,4 18,2 4 + 1 betekent 4 (volwassen) + 1 (jong) ** 1 + 4 + 1 betekent 1 (afstervend) + 4 (volwassen) + 1 (jong)

(9)

57(8) 1943-1944 e-i r d ij 0° 3" 0° 3° A a n t a l bloei-wijzen 15 20 12 11 Bloei % 54 43 Periode o p e n g a a n 1 ste bloem 2 0 a u g . - 1 5 s e p t . 1-27 sept. 4 s e p t . - 1 3 okt. 16 sept.— 7 okt. A a n t a l bloemen per bloeiwijze gem. (var.) 1 1 , 5 ( 1 0 - 1 5 ) 13.7 (10-15) 11,5 ( 8-14) 13.8 (13-15) 1944-1945 O m t r e k in c m gem. (var.) 15 j u n i 16,6 (12,6-19,2) 16,1 (11,8-19,5) 15,6 (12,5-18,9) 15,3 ( 9,3-17,8) A a n t a l bollen 31 33 25 26 Be-w a a r d bij 20° 23° 20° 23°

directe zonlicht niet af te schermen, te meer daar de Nerine's veel licht nodig

hebben (BARR 1935). Men zorge er tegelijkertijd voor goed te luchten, om de

temperatuur zo laag mogelijk te houden; maar het is niet bezwaarlijk als de temperatuur gedurende korte tijd wat oploopt. In het voorjaar moet men echter voor het oplopen van de temperatuur oppassen. Krijgt men voor die tijd van het jaar hete dagen, dan werkt de aanhoudende zon met hoge temperatuur schade-lijk. De bladen lijden er onder en sterven kort daarop ontijdig af. Voor zulke warme dagen moet men zich in acht nemen door of de kas van te voren met kalk te bespuiten öf deze tijdig te schermen. Op deze wijze blijft het loof langer in staat te assimileren ; immers vooral juist van half april tot half juni neemt de bol in dikte toe, zoals hieronder uit tabel 3 kan blijken.

Daar ten gevolge van de oorlogsomstandigheden Wageningen in september 1944 voor geruime tijd geëvacueerd werd, ontstond er een stilstand in de proefne-mingen. Niet alleen gingen bijna alle proefbollen in die tijd dood, maar ook het importeren van bollen voor nieuwe proeven kon, in verband met ontoereikende deviezen, pas in de zomer van 1946 plaats vinden. Vóór deze geïmporteerde bol-len voldoende gegroeid waren om voor proeven te kunnen worden gebruikt ging

1949-1950 1950 A a n t a l loof-b l a d e n O m -trek A a n t a l loof-b l a d e n 5 april O m -trek A a n t a l loof-b l a d e n O m -trek A a n t a l loof-b l a d e n 30 r K l e u r loof-bladen O m -trek A a n t a l loof-b l a d e n 30 j u n i O m -trek; uit de pot 12 juli Be-w a a r d bij: 15 sept. O m -trek 4 + 1 1 + 5 6 5 1 + 4 + 1 4 5 1 + 5 1 + 5 5 17,4 19,7 18,0 19,3 17,5 18,4 20,7 18,3 18,3 17,9 5 5 + 1 1 + 5 5 1 + 5 4 + 1 5 + 1 5 1 + 5 6 18,0 20,3 18,5 20,0 18,0 18,8 21,0 18,6 17,8 18,3 5 + 1 6 1 + 5 + 1 5 + 1 5 + 1 5 6 + 1 5 + 1 5 + 2 6 18,4 20,2 19,0 20,3 18,0 19,2 21,5 19,0 18,5 19,4 5 + 1 6 5 + 1 5 + 1 5 + 1 5 + 1 6 + 1 5 + 1 5 + 2 6 g r + g g r + g g + g r g + g r g r + g g + g r g + gr gr + g g + g r gr + g 18,4 20,3 19,6 20,4 17,9 18,7 22,5 19,4 18,3 18,3 verd + 1 verd + 1 verd + 1 verd + 1 verd + 1 verd + 1 verd+2 verd + 1 verd+2 verd 17,2 19,7 18,4 19,3 17,1 18,0 20,9 19,0 17,5 18,1 23° 23° 23° 23° 23° 23° 23° 23° 23° 23° 16,3 18,0 ziek 18,3 15,1 17,5 20,0 16,0 16,0 ziek

(10)

ook weer eenjaar verloren. Vandaar dat wij pas in 1947 met onze proeven weer een aanvang konden maken.

Van een deel van de weer in ons bezit zijnde bollen werd nu de groei geregeld gedurende 2 jaar vervolgd door meestal maandelijks de bolomtrek in cm vast te leggen (tabel 3). Op 14 juli 1948, de datum waarop de bollen uit de pot waren genomen en bij 20° in droog zand werden gelegd, varieerde de bolomtrek van 14-15,5 cm. In september werden ze volgens onze methode weer geplant. In maart '49 werd voor het eerst weer de omtrek gemeten en daarna in opeenvol-gende maanden. We merken op, dat de omtrek geleidelijk toeneemt. Op 16 juni, als geen water meer gegeven wordt, is de omtrek 18,2-21,8 cm. Op 19 juli, als de bollen droog zijn geworden en uit de pot zijn genomen, is de omtrek iets afge-nomen: 17,0-19,0 cm. Gedurende de bewaringsperiode bij 20° zullen de bollen zeker nog meer gekrompen zijn. Als we in oktober meten hebben nog niet alle bollen de omtrek van juli bereikt ; de meeste echter zijn door opneming van water als gevolg van geplant staan in vochtige aarde op het oude peil gekomen. Tot april zien we dat ze deze omtrek handhaven of soms iets doen toenemen. De sterkere diktetoeneming begint echter in april (zie tabel 3; 9 mei 1950). Deze toeneming blijft doorgaan bij de een iets meer bij de ander iets minder, tot de bollen bij het geel worden van het loof geen water meer toegediend krijgen. Op 30 juni zijn zelfs enkele bollen nog in grootte toegenomen. We merken op, dat bij de dikkere bollen (met een omtrek groter dan 17 cm) de diktetoeneming van april tot juni plaats vindt (1949/50). Sterft het loof vroeg af, dan mist men deze toeneming en eindigt de cyclus veelal met bollen, die kleiner zijn dan die waar-mede men een jaar te voren afsloot (16 juni 1949). Bij bollen van een kleiner formaat, die 't gehele jaar door in dikte toenemen, zou men bij een te vroeg geel worden der bladeren niet die boldikte bereiken, die mogelijk zou zijn geweest in dat jaar. Ter oriëntering zijn in tabel 3 ook het aantal bladen, zo mogelijk elke maand geteld, opgenomen. Men merkt op, hoe de bladen geleidelijk aan afster-ven en hoe er weer jonge bijgevormd worden. In tabel 4 zien we dat de bladlengte na 9 maart vrijwel niet meer toeneemt. Steeds werd het langste blad gemeten ; daar dit niet altijd hetzelfde is, werd dit langste, dus gemeten, blad in tabel 4 aan-gegeven. We voegen er de lengte van de bloeiwijze bij, zodat men dan weet hoe TABEL 4. Lengte van het langste loofblad en van de bloeiwijze in cm

1950 A B C D E F G H I K Lengte loofblad 12 21,5 24,5 23,8 21,7 21,4 20,6 25,7 25,6 23,8 21,0 Langste loofblad jan. 2e 4e 3e 3e 3e 3e 3e 4e 3e 3e L e n g t e loofblad 10 25,0 24,5 26,0 23,0 22,5 21,5 25,7 27,0 24,0 22,2 Langste loofblad febr. 3e 4e 4e 3e 3e 3e 3e 4e 3e 3e Lengte loofblad 9 26,2 26,2 26,3 24,0 23,0 24,0 27,0 28,5 26,3 24,2 Langste loofblad m r t 3e 4e 5e 3e 3e 3e 3e 4e 3e 3e Lengte loofblad 5 a • 26,5 26,5 26,8 24,6 23,7 25,5 27,3 28,5 27,0 24,5 Langste loofblad p r . 3e 4e 5e 3e 3e 3e 3e 3e 4e 3e Lengte loofblad 9 26,0 26,5 26,0 23,5 23,2 25,3 27,0 29,0 26,5 25,0 Langste loofblad mei 3e 4e 5e 3e 3e 3e 3e 3e 3e 4e Lengte loofblad 30 26,2 26,3 26,2 23,5 23,0 25,2 26,8 29,3 26,2 25,1 Langste loofblad mei 3e 3e 4e 3e 3e 3e 3e 3e 3e 4e Lengte bloeiw. in c m begin okt. 23,0 31,5 29,2 21,0 36,5 22,3 26,5

(11)

57(8) 11 lang deze mooie stevige rechte stengels zijn. Ze werden gemeten op het ogenblik

dat de eerste bloem openging van de plaats af waar de stengel uit de bol komt tot aan de onderzijde van het scherm.

Het is van belang aandacht te schenken aan het groeien en aan het toenemen van de bolomtrek. We merken nl. op, dat het bloeipercentage samenhangt met deze omtrek. Voor we hier nader op ingaan, willen we eerst iets over de samen-hang van bloemaanleg en bolgrootte zeggen. Op 10 augustus 1953 hebben we bollen, die als klisters in 1952 in de bedding van de koude bak gezet waren, op bloemaanleg onderzocht. Het bleek, dat bollen met een omtrek van 9,5 cm nog geen bloemaanleg hadden; die met een omtrek van 10-11 cm hadden nog niet alle en die met een omtrek van 12 cm hadden alle een bloem aangelegd.

Om het verband tussen bolomtrek en bloeipercentage te kunnen aantonen, hebben we bij een groep van 320 bollen (uit klisters opgekweekt en steeds alle gelijk behandeld) waarvan 111 stuks bloeiden (bloeipercentage 35), aangetekend hoe het aantal bloemstengels over de verschillende bol-omtrekken was verdeeld. De omtrekken varieerden van 10-18 cm, de bollen werden in groepen, die tel-kens 1 cm in omtrek verschilden, verdeeld.

Tabel 5 laat zien, dat de bloei, die bij bollen met een omtrek van 14-14,95 cm nog 69 % was, bij een bolomtrek van 13-13,95 nog maar 39 % is. Bij een omtrek van 11-11,95 cm gaat het bloeipercentage nog eens sterk naar beneden. Deze laatste daling zal wel zijn oorzaak hebben in het feit dat de bollen met een om-trek kleiner dan 12 cm nog niet alle een bloem hebben aangelegd (zie boven). Alle bollen met een omtrek van 12-17,95 moeten echter bloemen aangelegd hebben. Duidelijk blijkt dat het bloeipercentage, d.w.z. het uitgroeien van deze aanleg tot bloemstengel nauw samenhangt met de bolomtrek en dat onder 14 cm het bloeipercentage sterk daalt.

TABEL 5. De samenhang van bloeipercentage en bolomtrek Omtrek in cm 17-17,95 16-16,95 15-15,95 14-14,95 13-13,95 12-12,95 ? 11-11,95 10-10,95 Aantal bollen 5 8 32 45 74 71 53 32 Aantal bloeiwijzen 4 5 22 31 29 19 0 1 Bloeipercentage 80 63 69 69 39 27 0 3 Een zelfde beeld geeft een andere groep (tabel 6). Hebben de bollen een omtrek vanl3-13,9 cm dan bloeit 44 %, bij een omtrek van 14-14,9,77 %, maar tellen we die met een bolomtrek van 14-19,9 cm bij elkaar dan is het bloeipercentage 85, van 15-19,9 is dit echter 93. Deze cijfers worden bevestigd door een andere groep, waar de bollen met een omtrek van 14-17,9 cm voor 88% bloeiden; neemt men echter de bollen bijeen, die een omtrek van 15-17,9 cm hebben dan is het bloeipercentage 92. Van dit verband tussen bolomtrek en bloeipercentage hebben we bij onze proeven over de invloed van de temperatuur op de bloei gebruik gemaakt. Immers wanneer het proevenmateriaal een omtrek van 15 cm of meer heeft, dan hebben we bij de door ons beschreven cultuurwijze een bloeipercentage van op zijn minst 93 % te verwachten.

(12)

bol-TABEL 6. De samenhang van bloeipercentage en bolomtrek Omtrek in cm 19-19,9 18-18,9 17-17,9 16-16,9 15-15,9 14-14,9 13-13,9 12-12,9 Aantal bollen 1 4 2 3 17 26 9 6

Aantal bloeiwijzen Bloeipercentage

1 4 2 2 16 93 20 (77%) 4 (44%) 1 (17%) • 85

len, die in omtrek achteruit lopen. We hebben zulke bollen een warmwater-be-handeling laten ondergaan, zoals wij die ook bij Hippeastrum bollen toepasten (LUYTEN, 1945 ; 1946, blz. 4-6). We gaven deze na de zomerrust, vlak vóórdat de bollen geplant zouden worden. De Nerine-boWen met een omtrek van 10-12 cm verwarmden we echter 2\ uur, die kleiner dan 10 cm 2 uur bij 43|°C. De wortels sneden we ook bij Nerine niet af. Bij Hippeastrum kregen we in de eerstvolgende groeiperiode direct een sterke reactie, zodat de bollen dikwijls een omtrek kregen, die aanmerkelijk groter was dan die bij vergelijkbare bollen zonder warmwater-behandeling. Dit beeld vertonen de Nerine's niet, maar wel is het duidelijk, dat aan het kleiner worden van de bollen een halt is toegeroepen : ze gaan weer vooruit, om het volgend jaar nog grotere omtrek te bereiken en weer goed bloeibare bollen te worden. In tabel 7 zijn de omtrekken van 8 bollen op-genomen, waaruit men kan zien hoe ze zich in de loop der jaren ontwikkelen. Links staan de bollen waarop wel en rechts staan vergelijkbare bollen waarop geen warmwater-behandeling is toegepast.

Aan de proef om van kleine klisters van 9-10 cm door warmwater-behande-ling snel grote bollen te kweken heeft de evacuatie van de gemeente Wageningen, waardoor de bollen zonder verzorging bleven, ontijdig een einde gemaakt. In de eerste groeiperiode na de behandeling was nog geen verschil te zien; het had moeten blijken of zo'n behandeling de moeite loonde. Het is jammer dat ik door gebrek aan technische hulp deze proef in latere jaren niet opnieuw heb kunnen opzetten.

Daar per jaar per bol 1-3 klisters geoogst worden (alleen diegene worden er afgenomen, die bij verwijdering geen beschadiging van de moederbol geven) is het steeds mogelijk de partij door opkweken van de klisters aan te vullen of uit te breiden.

Men doet het beste de klisters het eerste jaar in een koude bak, beter nog in TABEL 7. D e invloed van de warmwater-behandeling,op de omtrek van de bollen

Omtrek in cm met warmwater-behandeling (W) op 28 sept. 1942 20 aug. 1940 14,0 16,3 16,2 15,9 30 sept. 1941 12,6 13,8 12,5 14,3 23 juni 1942 10,9 11,5 11,1 9,7 28 sept. 1942 W W W w 18 mei 1943 13,2 14,0 15,0 15,6 15 juni 1944 16,4 15,2 17,3 16,5

Omtrek in cm zonder warmwater-behandeling 20 aug. 1940 14,6 16,3 16,1 15,8 30 sept. 1941 15,4 17,2 16,0 16,8 23 juni 1942 14,8 13,0 13,0 13,9 18 mei 1943 15,9 16,2 16,1 15,7 15 juni 1944 17,6 19,1 17,1 16,7

(13)

57 (8) 13 een warenhuis of in de bedding van een kas bij 15°C te planten. Daarna moeten

de klisters opgepot en op schotels in een kas bij 15° gezet worden. Het is nl. uit vergelijkende proeven in de jaren 1953-1956 genomen, gebleken, dat zo'n cul-tuur de beste resultaten geeft voor toeneming van omtrek en bloei.

In 1956 was het bloeipercentage van aldus behandelde bollen (1ste jaar koude bak) met een omtrek van 15-17,1 cm 87 (tabel 8), terwijl dit bij de groep, die het eerste jaar ook in de koude bak had gestaan, maar het 2de jaar wel opgepot, maar ingegraven in de koude bak was gebleven, om het volgende jaar in de kas van 15° op schotels te komen, maar 47 (tabel 9) was. De bloeipercentages zijn in de tabellen onder elkaar geplaatst, berekend naar een afneming van de omtrek der bollen veelal met een halve cm. Het bloeipercentage van de goed behandelde bollen is bijna tweemaal zo groot als dat van de bollen, die een jaar langer in de koude bak bleven. Gedurende dit 2e jaar in de koude bak kwam een vorstperiode van 4 weken voor, waardoor de bakken gedekt moesten blijven. Het is opmer-kelijk, hoe dit 2e cultuurjaar nog lang nawerking heeft.

Tabel 10 geeft de cijfers van de groep, die 1 jaar in de bedding van de koude bak stonden, daarna opgepot en ingegraven werden in de bedding van de kas van 15°. Men ziet dat deze behandeling niet zulke gunstige resultaten heeft ge-geven. Men merkt ook op, dat het bloeipercentage sterk daalt als de bollen kleiner worden. Het is ongeveer 10% lager dan dat in tabel 9.

De bollen van tabel 11 hebben pas een tweejarige behandeling ondergaan, be-staande in het direct planten van de klisters in een bedding van een kas van 15° in het eerste jaar, gevolgd door het oppotten en op schotels plaatsen in deze kas in het tweedejaar. Oorspronkelijk hadden we 125 klisters geplant. Door gebrek aan ruimte konden we in 1955 maar 17 bollen op schotels zetten. Toch mogen wij de conclusie trekken, dat deze werkwijze gunstige resultaten heeft gegeven, gezien de cijfers wat omtrek en bloeipercentage betreft na een tweejarige behan-deling van de klisters.

We kunnen concluderen, dat, binnen het kader van de beproefde variaties, het planten van de klisters in de bedding van een kas van 15°, daarna oppotten met het door ons opgegeven grondmengsel op bloempot-schotels plaatsen, af en toe op de schotels water geven en om de 14 dagen vloeimest en ze voorts gedurende de rustperiode bewaren bij 20°-23 °C de sterkste diktegroei en het hoogste bloei-percentage zal geven.

Behalve door het groot brengen der klisters kan men de partij ook vergroten

door vegetatieve voortplanting en wel door snijden der bollen. HEATON (1936)

snijdt de bollen in 16 parten. Na 9-10 weken heeft hij reeds kleine bolletjes. Sommige parten geven zelfs meer dan 1 bol.

3. INVLOED VAN DE TEMPERATUUR GEDURENDE DE BEWARING OP DE BLOEI Zoals in de inleiding reeds werd vermeld is bij de cultuur van de Nerine's aan de rusttijd ook weinig aandacht besteed. Aangeraden wordt nl. steeds de potten met bollen na het afsterven van het loof hoog in de kas op een plank dicht onder het glas te zetten. Hier blijven de bollen gedurende de gehele zomer staan. Men weet echter niet aan welke temperaturen de bollen gedurende die tijd zijn bloot-gesteld. Afhankelijk van de zomer immers kan die temperatuur zeer wisselend en soms zeer hoog zijn. Daarom is het noodzakelijk, dat ook nagegaan wordt bij wel-ke temperatuur de bollen bewaard moeten worden om de beste bloei te geven. Tegelijkertijd hebben we getracht vast te stellen welke temperatuur gedurende

(14)

TABEL 8. Opkweken van klisters

In 1952/53 in bedding koude bak

In 1953/1954, 1954/55, 1955/56 opgepot, op schotels in kas 15°

18 juli 1956 15,0-17,1 . . . 14,5-17,1 . . . 14,0-17,1 . . . 13,5-17,1 . . . Aantal bollen 38 48 57 60 Aantal bloeiwijzen goede 33 38 42 44 verdroogd of kort 0 1 1 2 Bloei % goede 87 79 74 73 alle 87 81 75 77 TABEL 9. Opkweken van klisters

In 1952/53 in bedding koude bak

In 1953/54 opgepot en ingegraven in bedding koude bak In 1954/55, 1955/56 opgepot, op schotels in kas 15°

18 juli 1956 15,0-17,5 . . . 14,5-17,5 . . . 14,0-17,5 . . . 13,5-17,5 . . . Aantal bollen 34 41 46 47 Aantal bloeiwijzen goede 16 17 19 19 verdroogd of kort 0 0 0 0 Bloei % goede 47 41 41 40 alle 47 41 41 40 TABEL 10. Opkweken van klisters

In 1953/54 in bedding koude bak In 1954/55 opgepot, in bedding koude bak In 1955/56 opgepot, in bedding kas 15°

18 juli 1956 15,0-16,9 . . . 14,5-16,9 . . . 14,0-16,9 . . . 13,5-16,9 . . . Aantal bollen 23 44 76 90 Aantal bloeiwijzen goede 17 19 23 23 verdroogd of kort 0 2 3 4 Bloei % goede 74 43 30 28 alle 74 48 34 30 TABEL 11. Opkweken van klisters

In 1954/55 in bedding kas 15°

In 1955/56 opgepot, op schotels in kas 15°

18 juli 1956 15,0-16,5 . . . 13,5-16,5 . . . 12,5-16,5 . . . Aantal bollen 6 14 17 Aantal bloeiwijzen goede 5 8 10 verdroogd of kort 0 0 0 Bloei % goede 83 57 59 alle 83 57 59

(15)

57 (8) 15 de bewaring de bloei naar later, d.w.z. naar Kerstmis zou kunnen verschuiven.

In verband met de Kerstmis-bloei heb ik tuinbaas HOEVELAKEN op het

land-goed „Nimmerdor" te Amersfoort op 16 december 1941 bezocht. Men had mij

verteld dat de heer HOEVELAKEN Nerine sarniensis 'corusca major' met

Kerst-mis geregeld in bloei had. Jammer was het, dat hij mij geen bollen, die spoedig in bloei zouden komen, kon tonen daar hij door beperkende maatregelen in ver-band met de oorlogstoestand maar een heel klein partijtje had kunnen aanhou-den, ongeveer de ruimte van een half raam van een koude bak innemend. Deze plaats was niet geschikt voor het in bloei brengen van de Nerine's. Wel ver-telde hij hoe hij het deed. In juli rooide hij de bollen, liet het loof en de wortels eraan, legde ze in lage kistjes, één rij dik. Hij plaatste deze kistjes bij de ketel van de centrale verwarming; ook liet hij de zon er op schijnen. Zo bleven ze staan tot half november. Dan werden ze opgepot en de potten werden tot aan de rand ingegraven in een bedding met een bodemtemperatuur zó dat de grond lauw aanvoelde. Ongeveer twee derde van de partij ging dan tegen Kerstmis bloeien. Na de bloei tikte hij de planten uit de potjes, zette de kluit, die heel ge-laten werd in de bedding zonder bodemverwarming. Zo groeiden ze verder tot-dat hij ophield met watergeven (mei). In juli werden ze dan weer gerooid.

Naar aanleiding van deze gegevens hebben wij altijd getracht de bollen bij de proeven, waarbij de bloei naar later (Kerstmis) verschoven moest worden, tot 15 november (ons bleek later dat omstreeks 19 nov. een gunstiger tijdstip was) bij hoge temperatuur te laten staan en ze dan te planten. Gaan de bloemstengels er eerder uitschuiven dan moet wel eerder geplant worden. We hebben na het planten de potten ingegraven in een bedding met bodemtemperatuur van 20°. Deze temperatuur had steeds een gelijkmatig uitschuiven van de bloemstengels ten gevolge. Na de bloei plaatsten we de potten weer op schotels in een kas bij 15°. De cultuur ging dan weer verder op de wijze zoals we die als de beste be-schreven hebben.

Uit een nog niet gepubliceerd periodiciteitsonderzoek van Nerine sarniensis 'corusca major' bleek, dat wanneer inmei-juni de bollen (omtrek 15-16 cm) in rust gaan de bloeiwijze, die in het najaar te voorschijn zal schuiven ongeveer 3

cm groot is (LUYTEN). In de eerste helft van het voorafgaande jaar werd deze

bloeiwijze aangelegd in het half omlopende loof blad, waaraan de afsplitsing van 6-8 loof bladen met gesloten bases voorafging. Daar er ieder jaar maar één bloei-wijze wordt gevormd kan er dus per jaar maar één bloeibloei-wijze uit dezelfde bol te voorschijn komen. Bij de honderden bollen, die bij het onderzoek in de loop der jaren in bloei zijn gekomen, heb ik een paar maal twee bloeiwijzen kort na elkaar zien verschijnen. Een van die twee moet dus een bloeiwijze zijn geweest, die een jaar vroeger of een jaar later had moeten bloeien. Daar de aanleg en het te

voor-schijn schuiven met een grote regelmaat gaat, zal zo'n geval tot de hoge uitzon-deringen behoren. Het biedt ook geen voordeel daar zulk een bol een volgend jaar niet zal bloeien of een vorig jaar niet gebloeid zal hebben.

Bij bollen die een paar jaar achter elkaar niet verplant zijn lijkt het wel eens of er 2 bloeiwijzen uit één bol komen, maar dan is het veelal, dat de tweede bloei-wijze uit een klister, die nog tussen de rokken van de bol zit, schuift. Op blz. 11 werd reeds besproken, dat klisters van een bepaalde grootte een bloem kunnen aanleggen. Daar bij de bollen van onze proeven kort vóór en na de rustperiode de klisters van de bollen werden afgenomen, kwamen er bij ons nooit bloeiende klisters tussen de rokken voor. Wel heb ik eens geconstateerd, dat zo'n klister, die bij het begin van de rustperiode van de bol werd afgenomen een bloemaanleg

(16)

16

van 3 mm had. De klisters, die nog tijdens de bloei tussen de rokken zaten, wa-ren voor bloei nog te klein.

De proeven van 1940-1943 over de invloed van de temperatuur kunnen wij als oriënterend beschouwen. Hoewel de oorlogstoestand aan deze proeven een on-tijdig einde maakte, kunnen we er toch verschillende conclusies uit trekken.

In 1940/41 bewaarden we 5 groepen bollen, ieder van 30 stuks, gedurende de rusttijd bij 5°, 9°, 20°, 25,5° en 30°C. Deze bollen werden volgens de cultuur-wijze C, (zie tabel 1 en pag. 3-6) behandeld. We begonnen dus met de bollen, 3 bijeen, in een pot te houden, later afzonderlijk te planten; op den duur werden ze beter gevoed, in droog zand bewaard, etc. Gedurende de groeiperiode stonden ze echter steeds op schotels, waarin ze water kregen. Behalve met de invloed van de temperatuur, moeten we dus ook met de invloed van de cultuurwijze rekening houden, daar deze in het begin niet optimaal was.

In tabel 1 merkten we immers op, dat in het eerste jaar weinig bloei optrad. Gedurende de rustperiode werden de bollen bewaard bij 20°. In 1942-43 kregen we een sterke bloei bij de behandeling van groep C. In tabel 12 zien we ook dat in het eerste jaar (1940/41) weinig bloei optreedt; na de rusttijd bij 5° kregen we zelfs geen enkele bloemstengel, bij 9° zien we, dat de bloei niet in 1940 maar in 1941 plaats vindt. Van de 7 bloeiwijzen kwamen er 1 in januari, 1 in mei, 1 in juni en 4 in juli open. Het maakt de indruk of dit een vervroegde bloei is van de bloeiwijzen, die normaal in september-oktober 1941 zouden hebben moeten bloeien. De lage temperatuur zou bij deze veronderstelling dus een versnellende invloed gehad hebben op de bloemknoppen, die zo juist aangelegd waren. De bollen die bij 20° bewaard zijn, bloeien in de laatste week van oktober (overeen-komend met de bloeidata van tabel 1). Verder blijkt dat een temperatuur van 25,5° de bloei naar later verschuift (30 november-3 december) en dat door de invloed van de nog hogere temperatuur van 30° de 5 bloemstengels tussen 20 en 22 december de eerste bloem laten opengaan. In verband met onze veronder-stelling, dat de lage temperatuur dus geen remmende maar een versnellende in-vloed had, legden we de bollen, die bij 5° en 9° bewaard waren in 1941 bij 30°.

We zien dat de invloed van de bewaringstemperaturen, die in 1940/41 ge-TABEL 12. Invloed 3 V l 5° 9° 20° 25,5° 30°

^an verschillende temperaturen gedurende de tijd van bewaring 1940-1941 ti CS S o ü > 0 & 15,6(13,8-17,8) 15,4(14,5-16,9) 15,2(13,7-17,9) 15,5(12,6-17,3) 15,6(13,6-17,8) "o .£ 's S < 30 30 30 30 30 < 0 7 3 4 5 Period e opengaa n 1st e bloe m 11 j a n . - 1 4 j u l i 1941 2 2 o k t . 1940 30 n o v . - 3 dec. 1940 2 2 - 2 6 dec. 1940 1941-1942 3 V so-so0 20° 25,5° 30° Omtre k i n c m gem . (var.) , 3 0 sept . 13,3(11,0-16,7) 13,4(9,1-15,3) 13,8(11,2-16,9) 14,4(12,4-16,0) 14,5(10,3-17,0) o a < 30 28 30 25 30 A a n t a l bloei-wijzen V -o o M 15 5 0 5 1 > C 8 1 2 0 0 Aanta l bloeme n pe r bloeiwijz e gem . (var. ) 12,4(10-14) 11,5(10-13) 12,2(8-15) 14 bu C Period e op e 1st e bloe m 1 2 a u g . - 2 5 n 12 a u g . - 2 3 o 28 n o v . - 6 de 1 j a n . 1942

(17)

57(8) 17 geven zijn, in 1941/42 nog merkbaar is. De groep 5° (1940)-30° (1941) bracht 23 bloeiwijzen te voorschijn (waarvan 15 goed en 8 verdroogd). Ook van deze bloei-wijzen hadden we de indruk, dat het vervroegde bloeibloei-wijzen waren. In 1942/43 kwam er nl. geen enkele. De groep 9° (1940)-30° (1941) gaf 6 bloeiwijzen, terwijl de bollen, die beide jaren bij 30° hadden gelegen, slechts 1 bloemstengel hadden. Ook in de tijd van de bloei is de invloed te zien: 5°-30° en 9°-30° bloeien vroeg, 25,5° en 30° hebben de bloei naar resp. eind november, begin december en begin januari verschoven.

In 1942/43 werden alle bollen bij 20° (tabel 12) bewaard; de omtrekken der bollen gingen nl. door de invloed van de extreme temperaturen waaraan ze ge-durende de rustperiode blootgesteld waren, te veel verschillen, om een betrouw-baar resultaat van een proef te kunnen verwachten. We hebben immers gezien dat de bloei nauw samenhangt met de omtrek (blz. 11-12). De groep, die steeds bij 20° stond, geeft goede bloei (23 bloeiwijzen bij 26 bollen). De tijden van de bloei zijn dan voor alle groepen ongeveer gelijk geworden. In 1943/44 zien we dat de invloed van de hoge en lage temperaturen langzaam uitgewerkt is. De goede cultuurbehandeling en de bewaring bij 23° en van een klein gedeelte bij 20° laten hun gunstige werking zien (tabel 12). In 1942 zetten we nog andere proeven op (tabel 13). Zoals we zien bleef een gedeelte der bollen steeds bij 31°, 28°, 25,5° en 20° bewaard, maar andere groepen werden resp. na 12 weken van 31° en 28° naar 25,5° overgebracht, terwijl de bollen bij 5° en 9° na 6 weken naar 20° gingen. Tevens werden op het tijdstip van overbrenging èn op het tijdstip van planten bij de hoge temperaturen van elke groep telkens 10 bollen gefixeerd. De bloei was zeer gering, waarschijnlijk samenhangend met de kleine omtrek der bollen, die we in juli gekocht hadden. Bij het openmaken lieten de gefixeerde bollen onderling geen verschil in grootte der aangelegde bloeiwijzen zien, zodat we uit deze waarnemingen niets omtrent de invloed van de temperatuur geduren-de geduren-de bewaring kunnen afleigeduren-den. In 1943/44 merken we op, dat bij 20° 31 van geduren-de 40 bollen bloeien, de temperatuur van 25,5° geeft weinig bloei, 28° geeft 24 goede bloeiwijzen, maar 31° slechts één. Hoe hoger men de temperatuur kiest, hoe meer de bloeitijd verschuift. Een verandering van de bewaringstemperatuur

geduren-1942-1943 3 : sS 5 )° >° >° )° )° '" « M > 1 i o& 12,6(11,0-14,8) 12,4(8,6-14,2) 15,2(12,5-16,4) 14,5(10,1-17,5) 13,8(12,4-16,2) S Jd "o 3 < 28 22 26 23 29 A a n t a l bloei-wijzen -o <u O bc 0 0 23 13 5 •£ a T2 o V c > ^s I I 0 0 0 V Aanta l bloeme n bloeiwijz e gem . (var. ) 13,7(10-16) 12,6(9-15) 10,2(9-11) (3 bc a V o g V <u o verdr. sept. verdr. sept. 9 a u g . - 9 sept. 5 a u g . - 9 sept. 25 a u g . - 9 sept. 3 -0 $ 23° 23° 20° 23° 23° 23° V B Eco

'il

s s' OS 16,3(11,8-18,3) 16,2(7,1-18,1) 16,1(12,3-18,7) 16,9(13,8-18,3) 16,0(14,9-17,5) _ü "0 Si C < 27 20 13 11 22 26 1 9 4 3 -A a n t a l bloei-wijzen V u 0 15 10 9 5 12 11 -0 b£ § &

is

S.B 0 0 0 1 1 0 944 i . 0. B

1

d 'S c § J 2 g 13,0 (10-16) 12,1(9-16) 14,5(14-15) 13,8(11-17) 12,9(12-16) 13,3(12-14) c 0 £ 0 0 .2 ft.— 31 a u g . - 2 5 o k t . 30 a u g . - 2 1 sept. 30 a u g . - 9 okt. 9 sept.-27 sept. 11 sept.-24 sept. 1 7 s e p t . - 1 7 o k t .

(18)

18

TABEL 13. Invloed van verschillende temperaturen gedurende de tijd van bewaring

Bewaard bij 31° 1 2 w k 3 1 ° + 2 5 , 5 ° 28° 12 wk 28° + 2 5 , 5 ° 25,5° 20° 6 w k 9 ° + 2 0 ° 6 w k 5 ° + 20° 1942-1943 O m t r e k in c m gem. (var.) 14 j u l i 11.7 (11,0-13,8) 11.8 (11,0-12,6) 11.8 (11,0-13,1) 11.9 (11,6-13,2) 11.1 (11,2-13,3) 11,9(11,2-13,3) 12.2 (11,0-13,2) 1 2 , 0 ( 1 1 , 0 - 1 3 , 3 ) A a n t a l bollen 40 40 40 40 40 40 40 40 A a n t a l bloei-wijzen goede 1 1 v e r d r . in k n o p 1 2 Periode o p e n g a a n 1ste b l o e m 14 dec. 27 nov. O m t r e k in c m 19 j u l i 14,3 (13,2-15,9) 14.5 (12,9-16,4) 14,8 (13,1-16,9) 15.3 (13,1-17,3) 14.6 (13,3-17,4) 15.4 (13,1-17,1) 15,3 (13,6-16,8) 14.7 (12,6-17,5)

de een zekere tijdsperiode (zie tabel 13) biedt geen voordelen. Besloten werd in 1944 de reeks 20°, 23°, 27°, 28° en 29° (tabel 13) te onderzoeken. Immers 31° blijkt te hoog te zijn; bij deze temperatuur kwamen er bijna geen bloemstengels te voorschijn, terwijl 28° tamelijk goede bloei (61 %) gaf, hoewel de bloeiperiode nog te vroeg was nl. 6-19 december. Door de oorlogsomstandigheden werden de proeven in september 1944 ontijdig afgebroken.

De uit Guernsey voor onze nieuwe proevenreeksen geïmporteerde bollen (500 stuks) kwamen in 1946 in de tweede helft van augustus aan. Het was te laat in de bewaringsperiode om nog proeven te kunnen opzetten over de invloed van ver-schillende temperaturen in die tijd en bovendien zou de bolomtrek toch ook te klein zijn geweest. Deze omtrek varieerde van 9,0-17,0 cm, gem. 13,6. Begin TABEL 14. Invloed van verschillende temperaturen gedurende de tijd van bewaring

1947-1948 ü -o V m 20° 23° 27° 28° 29° Ë * .Sc •x-5. So o §• 15,9-18,0 15,9-18,1 15,9-18,2 15,9-18,3 15,9-18,5 V "o XI < 60 60 60 60 60 ü V y a ta

ta £ o Xi &3 1 2 7 7 14 a o q

II

£ ' N " Ö v S W ft 1 3 a u g . 22 a u g . 29 sept. (veel) 6 okt. (46 st.) 27 okt. o ft M ft O *S V 0 'S! "1 2 okt. 13 okt. m <$ "^ u

*

1

.S3 *. 0 g,2°=> S """^ ta.j t* D . Ü ? OBB 17 nov.* A a n t a l bloeï-wijzen V O bc 54 50 51 45 24 o

U O > Jd 0 1 0 1 5 Bloei /o •v o ta 92 86 96 85 52 92 88 96 88 63 • ni M Ü

l

Ë O u U 0 I S PU-2 2-26 sept. 14 sept—6 okt. 1 8 o c t . - 2 4 o k t . 21 o c t . - l O n o v . 6 n o v . - 1 2 dec. a

U

m o rt 12,3(9-15) 12,8(10-16) 13,6(10-17) 13,3(8-17) 13,7(11-15) -M _ç O ft° OS 13 aug. 22 a u g . 22 okt. 29 okt. 12 dec. é tara .g 3 M1- -~^ r- k-17,0(12,0-19,8) 17,3(15,9-17,3) 17,4(14,6-19,8) 17,2(15,5-17,2) 16,0(12,2-18,3) c "S X s (S < 59 56 52 50 49 c a S» OJ Cl

«Si

10 6 12 23 9 ô u ft o0 ft « O £ 21 sept. 30 sept. 14 okt. (gedeelte) 28 okt. (gedeelte)

5--SR

s i

M G n °°° 27 nov.1 rest. 26 s 19nov.: rest. 10 s 19nov.: * n a bloei op schotels

(19)

57(8) 19 1943-1944 \ a n t a l bollen 37 36 39 39 37 40 40 40 A a n t a l bloei-wijzen goede 1 0 24 14 3 31 . 20 13 verdr.in k n o p 3 6 2 2 A a n t a l b l o e m e n per bloeiwijze gem. (var.) 13 1 2 , 0 ( 1 0 - 1 6 ) 12,9 (10-16) 13,6 (13-14) 13,3 ( 9-17) 10,5 ( 6-13) 13,3 (10-14) Periode o p e n g a a n 1ste bloem 3 j a n . 6 - 1 9 dec. 26 n o v . - 6 dec. 22 o k t . - 6 nov. 18 sept.-11 nov. 29 o k t . - 8 nov. 20 o k t . - 7 dec. 1944-1945 i O m t r e k in c m Be-20 juli 17,0 (14,7-18,3) 17,0(10,5-19,5) 16,8 (11,8-18,8) 16.8 (12,7-19,7) 17,5 (14,1-20,0) 15.9 (12,6-17,8) 17,0 (14,8-18,8) 16,2 (13,7-18,0) bij 29° 29° 28° 28° 23° 20° 27° 27°

oktober bloeide maar 3,8 % van de bollen. Voorts ontvingen wij deze bollen met afgesneden wortels, hetgeen ook niet bevorderlijk is voor een goede cultuur (zie blz. 7). We gebruikten daarom het cultuurjaar 1946/47 om de bollen in bolom-trek te doen toenemen volgens de hier beschreven methode.

Op 20 juni 1947 waren de bladen afgestorven. Er werden 5 groepen, ieder van 60 bollen, op omtrek (15,9-18,0/18,5 cm) uitgezocht (tabel 14), ingebed in droog rivierzand en verdeeld over de temperaturen 20°, 23°, 27°, 28° en 29°. Zoals men in de tabel ziet, gingen er gedurende de bewaring verschillende bollen dood, naar gelang de temperatuur hoger werd en de bewaartijd langer duurde, meer. Op 13 augustus werden bij de bij 20° bewaarde bollen de eerste bloemknoppen zicht-baar. Ook in dat jaar zagen we weer, dat hoe hoger de temperatuur is, hoe later

8-1949 n t a l oei-zen <4-< 0 U O > -* 0 0 2 2 3 Bloei /o O 53 56 55 74 23 53 56 60 81 30 0. c . S Ë fi 4J <ü EU) S V •2.2, ~s'.ï — fi ï £ < 3 i 14,8(10-18) 14,4(7-17) • 14,7(10-17) 13,5(8-17) 11,9(6-10) c (S a u _ o g O O "§3 I S s e p t . - 4 okt. 1 8 s e p t . - 2 5 o k t . 9 n o v . - 4 dec. 20 n o v . - 1 5 dec. 14-20 dec. 1949-1950 S V oc s ü Ol ö -^ • « o> M ~" V •

-Sis

18,3(15,0-20,5) 17,4(15,4-21,0) 16,9(15,0-20,5) 15,9(12,5-17,4) 16,3(14,0-19,0) a V ~3 fi < 38 36 34 18 44 fi V y fi « bc — •a a À » 1 1 10 10 26 Opgepot , o p schotel s ka s 15 ° eerst e knoppe n zichtbaa r 31 a u g . (ged.) 7 sept, (ged.) Laatst e bo l opge -plan t i n ka s 15° ; d e groepe n 27° , 28 ° e n 29 ° i n ka s 15 ° me t grondtemp . 20 ° 20 okt. (rest.) 20 okt. (rest.) 11 nov.* (rest.) 11 nov. * (bijna alle) 11 nov. * (alle) A a n t a l bloei-wijzen V -o O 28 27 17 2 10 0 •Efi V 0 > M 0 0 4 4 3 Bloei /o V -o 4j o bc 76 77 71 25 56 76 77 88 75 72 a Ö . B V S v rj 4) û s o 5 • < 2 ^ 14,7(10-17) 14,7(10-18) 13,6(10-16) (10-16) (12-16) Pi ra W> a V Sa V 0 "S3 •s s PH — 2 3 s e p t . - 2 4 o k t . 2 2 s e p t . - 2 7 o k t . 26 oct.-7 dec. 8-15dec. 13-22 dec. 1»50 S V a J* *" 19,4(15,9-22,95) 18,7(15,4t-21,4) 18,0(12,9-19,9) 14,9(17,0-20,4) 16,8(13,0-19,9) c

1

< 37 I3i 2 3 8 19

(20)

20 57(8) ze te voorschijn treden. Het was jammer dat de eerste bloemknoppen bij 29° reeds op 27 oktober zichtbaar werden. Dit is nl. te vroeg om verschuiving van de bloei tot Kerstmis mogelijk te maken. Het is voor zulk een bloei noodzakelijk, dat de bollen tot ± 19 november bij 29° büjven en dat ze dan opgepot worden en in een bedding bij ± 20° grond-temperatuur gezet in een kas van 15°. Het restant van de bij 29° bewaarde bollen werd op 17 november op deze wijze opgepot; de potten met de te vroeg uitgeschoven bloeiwijzen werden direct op schotels ge-plaatst. De bij 20°, 23°, 27° en 28° bewaarde bollen gaven resp. 92; 86; 96 en 85 % goede bloemen. 29° geeft een lager percentage (52). Een vijftal bloemen was öf kort van steel öf gedeeltelijk of geheel verdroogd. We geven in de tabel steeds naast het percentage aan goede bloemen ook dat van alle bloeiwijzen, omdat men uit dit laatste bloeipercentage de neiging tot het omhoog komen der bloeiwijzen kan aflezen. De perioden, waarin na elke behandeling de bloei plaats vond, zijn ook aangegeven. Door het bewaren bij 29° hebben we een ver-schuiving van meer dan twee maanden bereikt. We vestigen er de aandacht op, dat bij 20°, 23° en 27°, welke temperaturen met een sprong van 3° en 4° om-hoog gaan, een verschuiving bereikt wordt, die in verhouding minder is dan bij de hogere temperaturen waar het verschil van 27-28° en van 28-29° maar 1° is. Verder zien we dat de hogere temperaturen geen ongunstige invloed heb-ben gehad op het aantal bloemen per bloeiwijze. Het gemiddelde is bij de ho-gere temperaturen eerder iets hoger dan bij de laho-gere.

Het is te betreuren dat in 1947/48 niet die zorg aan de proeven besteed kon worden als nodig was. De omtrekken waren aan het einde van het cultuurjaar kleiner dan bij het begin, terwijl ook bij de bloei van de voortgezette proef na-delige gevolgen zichtbaar waren.

In 1948 waren bij 28° 23 bollen doodgegaan. De verschuiving van de bloei naar een later tijdstip was goed geslaagd. Bij 29° (de goede bloei was wel laag 23 %) kwam bij een groot gedeelte der bloeiwijzen de eerste bloem op 20 decem-ber open, voor de Kerstmis-verkoop dus goed op tijd.

TABEL 15. Invloed van verschillende temperaturen gedurende de tijd van bewaring 1948-1949 ö 3 a S V H 20" 23° 27° 28° 29° » 10 1 3 X v Cu CJ so o 16,7(14,95-18,9) 17,0(15,6-19,0) 16,8(15,6-19,2) 16,6(15,7-19,3) 17,95(15,7-20,0) sollen voor a n d e r e s -O 3 e <; 60 60 60 60 60 p r a y »g be "E ° ï 8 9 16 3 5 2 1 oef er A a n t a l bl. wijzen • o V O bc 17 2 8 16 1 0 I I afge bc o

II

V t— > O 5 0 6 5 5 l o m e Bloei % •V V o bo 3 3 5 5 3 6 4 0 2 8 n . *ca 42 55 50 60 41 ca bß ü V a c ° 6 V O 25 sept.-21 oct. 23sept.-25oct. 20oct.-18nov. 18 oct.-4 dec. 13-16 dec. ** n a b l o 1 « Ë.ï, is'? 7 ^ 'Z ^ 2 3 . S " Ë < O. bc 15,2(10-17) 14,0(13-18) 14,9(12-17) 15,5(13-18) 14,5(13-16) ei o p schotels 1949-1950 Ë c-. ° „ * .3 >;"-M S 3 £ .co  « a O MO 18,0(14,9-20,0) 18,1(15,0-21,2) 17,1(14,9-19,5) 18,3(16,0-19,7) 17,1(15,3-18,5) c V "o "(3 c < 40* 41* 40 21 31 3 y a cj ö bo'E "O ca ° ä 1 2 8 13 19 Ë O u "3 c ca •^ « ca V O . . Û U O -C M a . a 31 Aug.-12 sept. 5 oct. 26 oct. a o g § JB * - A ^ C- 0 p . o "> »^ a

Mal

hH O..M b/î 20 oct. (restant) 20 oct. (restant) 1 9 n o v . * * (restant) 19 nov.»* (restant) 19 nov.»* (aile) A a n t a l bl.wijzen •d 0 bo 38 35 24 6 9 •0 bo o e t "H-* V c » > 0 0 1 5 2 1 Bloe -0 V 0 bo 97 90 75 75 75

(21)

57(8) 21 Aan het einde van de groeiperiode (18 juli 1949, tabel 14) bleek, dat de

bolom-trekken bij de groepen bewaard bij 20°, 23° en 27° weer toegenomen waren. De kleinste bolomtrek is nu 15 cm, terwijl de grootste bolomtrek ook groter bleek te zijn geworden. Wel moesten we vaststellen, dat gedurende de bewaring bij 27°, 28° en 29° weer veel bollen dood gingen. Het bloeipercentage is toege-nomen, terwijl de verschuiving goed gelukt is. De omtrek van de bollen werd aan het einde van de groeiperiode (13 juli 1950) wel gemeten, maar van een voortzetting der proef werd afgezien, daar het aantal der bollen en de bolomtrek per groep voor de verschillende groepen te uiteenlopend waren geworden.

Om een inzicht te krijgen in de mogelijkheid van verschuiving en in de beste bewaringstemperatuur hebben we een proevenreeks met dezelfde temperaturen opgezet in 1948 en in 1949. Beide reeksen zijn voortgezet tot juni 1951. Door ge-brek aan kasruimte werden toen de meeste proeven afgebroken. De resultaten kan men in de tabellen 15 en 16 vinden. Men bedenke, dat het lage bloeipercen-tage in het eerste jaar (1948) het gevolg is van het slechte cultuurjaar 1947/'48 (tabel 15). Niettegenstaande de grote omtrek der bollen was toch dit bloeiper-centage laag, door de invloed van de minder goede cultuurbehandeling op de aangelegde bloemen, die in 1948 in bloei moesten komen. Overigens kan men zelf de resultaten, die hetzelfde aspect geven als in tabel 16, nagaan. We willen nog wijzen op de lengte der bloemstengels, die we in tabel 15 in de op 3 na laatste kolom vinden. Hierbij aansluitend geven we de lengte op van bloemstengels, uit bollen, die bij 29° bewaard en die in 1949 gemeten werden: zijnde 35, 34, 30, 37, 30 en 25 cm.

Overzien we de resultaten over de invloed van de temperatuur gedurende de bewaring, dan kunnen we het volgende opmerken :

De beste temperaturen voor de bewaring voor goede bloei in september en oktober en beste cultuur zijn 20° en 23°. De temperaturen 27°, 28° en 29° geven een verschuiving naar resp. november begin december en half tot eind december.

Period e open g 1 st e bloe m :pt.-17oct. t.-5 nov. et.-3 dec. ov.-8 dec. 2 dec. Aanta l bloeme n pe r bloeiwijz e gem . (var. ) 15,0(10-19) 15,3(12-18) 14,0(11-17) 14,0(12-17) 14,1(12-16) 1950-1951

e °

0 6 6 5 Ä VOD O bc — 19,0(16,5-21,0) 18,8(16,7-20,7) 16,8(13,5-21,0) 17,3(14,5-18,7) 16,6(12,7-19,1) G "o Si "c3 c < 37 36 27 6 14 a y G S) g> b£f£

<5i

5 2 5 2 7 A a n t a l bl.wijzen V O M 23 28 12 4 3 o o E •2.3 0 î i 0 2 Bloei % V -o V O 72 82 54 100 43 ü 72 85 59 100 71 Period e opengaa n 1st e bloe m 22sept.-13oct. 22sept.-18oct. 15 nov.-4 dec. 29 nov.-2 dec. 11-16 dec. Aanta l bloeme n pe r bloeiwijz e gem . (var. ) 13,7(9-16) 14,0(11-17) 14,1(10-16) 13,5(12-14) 13,6(12-16) Lengt e bloem -stenge l i n c m gem . 30,0 23,7 (11,5-34,0) 30,1(19-35) n.a. 1951 Omtre k in c m 2 3 jul i Periodic. Periodic. 13,0(6-7) 11,6(8,7-13,0) 13,2(9,0-15,0) c C < 20 4 6

(22)

TABEL 16. Invloed van verschillende temperaturen gedurende de tijd van bewaring T e m p e r a -turen i n ' C 20° 23° 27° 28° 29° O m t r e k in cm gem. (var.) op 2 4 - 7 - ' 4 9 16,75(15,2-19,4) 16,8(15,4-19,5) 16,8(15,45-19,7) 17,0(15,7-20,3) 17,0(15,5-19,5) A a n t a l bollen 55 55 55 55 55 Dood-gegaan tijdens bewa-ring 3 4 8 11 12 Eerste bloem-knoppen zichtb. 31 a u g . 12 sept. 5 okt. 26 okt. 1949 Laatste bol op-geplant in kas 15° 20 okt. 20 okt. 11 nov.* 11 nov.* bijna alle 11 nov.* (alle) - 1 9 5 0 A a n t a l bl.wijzen goed 37 41 36 34 21 verdr. of k o r t 1 1 2 7 7 Bloei 71 80 77 77 49 % 73 82 81 93 65 Periode o p e n g a a n 1ste bloem 2 2 s e p t . - 1 8 o k t . 3-29 okt. 27 o k t . - 4 nov. 19 n o v . - 7 dec. 2-27 dec. Aantal bloen per bloeiwij gem. (var. 13,7( 9-17) 14,2(11-17) 14,9(11-18) 14,7(11-18; 15,0(13-18:

* van 11 nov. tot bloei geplaatst in kas 15° met g r o n d - t e m p e r a t u u r 20°, n a bloei op schotels in kas 15°,

Het bloeipercentage behoeft onder dit verschuiven niet te lijden, wel zijn een aantal bloeiwijzen niet van eerste kwaliteit. Verder gaan er door de invloed van de hogere bewaringstemperaturen meer bollen dood dan bij lagere temperaturen, terwijl de bolomtrek waarschijnlijk door de kortere assimilatie-periode en de grotere dissimilatie gedurende de periode van bewaring, moeilijk te handhaven is.

Het is aan te bevelen, de groep bollen, die men voor Kerstmis-bloei heeft ge-bruik, aan het einde van het cultuurjaar te bewaren bij 20° of 23°, zodat de bollen in de volgende assimilatie-periode weer goed in de dikte gaan groeien.

Met inachtneming van deze beschouwing is het mogelijk de bloei van Nerine

samiensis 'corusca major' te verschuiven door hoge temperaturen. De

tempera-turen 20° en 23° geven een normale bloeiperiode, 27° en 28° verschuiven de bloei naar een latere periode, terwijl 29° gebruikt kan worden om de bloei om-streeks Kerstmis te doen plaats vinden.

JAMES (1943) merkte in verband met de groeiplaats van de Nerine in Zuid-Afrika op: „The ecologists will probably say that these bulbs tolerate the climate con-ditions of their native habitat in South Africa rather than actually require them". Ik kan dit ten volle beamen. Immers uit onze proeven is gebleken, dat de tot dusver vastgestelde beste cultuuromstandigheden voor Nerine samiensis 'co-rusca major' èn voor dikte-groei èn voor de beste bloei in vele opzichten af-wijken van de natuurlijke omstandigheden in het land van herkomst.

De Heer H. B. WIGGERMAN, tuinman, dank ik zeer voor de toegewijde

op-lettendheid bij de cultuur van de Nerinebollen en voor de goede verzorging der proeven.

4. SUMMARY

Successful and retarded flowering of Nerine samiensis (L.) HERB. 'corusca major'

This culture variety of Nerine is one of the nicest and most important ones. It has a half spherical inflorescence, an umbel which is composed of 9-21 fiery

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook wanneer men de twee groepen van populaties vergelijkt als geheel (de populaties aan de ene zijde tegenover die aan de andere zijde van de weg, weergegeven door F ct ) heeft

Op beide proefplaatsen waren de vruchten vroeg in de teelt goed van vorm, kleur en stevigheid, later werden deze vruchteigeubchapjpen lager gewaar- deerd.. In Vleuten was de

The problems identified in the opinion survey include the possible ridicule and embarrassment of special needs learners that may also flow from their interaction

Raymond (starts to leave): Maybe you’re right. Sister Rina: Ask her to come see me after school. Don’t tell her what it is about. Raymond: I see them after interval and tell

De trendmatige ontwikkeling wordt zo nu en dan onderbroken doordat de grondprijs de neiging heeft door te schieten, gewoonlijk door een tijdelijke monetaire verruiming.. Een

Vanuit dit project blijkt de behoefte aan cijfers over werkgelegenheid en de waarde van voedsel voor de werkgelegenheid. Dit project heeft een keur aan bronnen gebruikt, die zo

Workflow of crop height model (CHM) generation from the capture of terrestrial laser scan (TLS) data to CHMs calculation from reduced point density data sets.... Due to a distance of

The objectives of this research were to conceptualise the terms leadership development and development assessment centre; to explore the content and methodology related to