• No results found

Japanse Modern Girls De controverse rond een fenomeen, ca. 1920-1930

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Japanse Modern Girls De controverse rond een fenomeen, ca. 1920-1930"

Copied!
75
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Japanse Modern Girls

De controverse rond een fenomeen, ca. 1920-1930

Anne van Elteren S1979035

Januari 2015 Masterscriptie

(2)

1

Inhoudsopgave

Inleiding ... 2

1. De positie van Japanse vrouwen in de Meiji- en Taishō-periode ... 12

2. De eerste modern girl... 34

3. Reacties op de modern girl en modern life ... 47

4. Kritiek op de moga als constructie... 61

Conclusie... 66

(3)

2

Inleiding

De jaren twintig waren het tijdperk van de modern girl en modern woman. In Europa, de Verenigde Staten, maar ook in Japan verschenen steeds meer jonge vrouwen die hun eigen geld verdienden, uitgingen en tegen de tot dan toe geldende gender rollen ingingen. Het was tevens in deze jaren dat winkelen als tijdverdrijf aan populariteit won en de moderne massacultuur opkwam.

Twee groepen kwamen in deze periode lijnrecht tegenover elkaar te staan. Aan de ene kant waren er de mensen die de bovenstaande ontwikkelingen, die allen samenhingen met het moderniseringsproces, wilden aanmoedigen en bevorderen. Zij vonden een tegenstander in een meer conservatieve groep mensen die dergelijke ontwikkelingen juist een halt wilde toeroepen. Met name de veranderingen die vrouwen ondergingen werden door hen gezien als een negatieve ontwikkeling. Deze tweedeling bestond in de hele moderne wereld, maar lag in Japan net wat gevoeliger dan in de Verenigde Staten en Europa. In mijn betoog zal duidelijk worden waarom.

Dat juist in Japan zo hevig gediscussieerd werd over fenomenen als modern girls (of

moga) en de moderne massacultuur is een interessant gegeven waar naar mijn mening nog te

weinig onderzoek naar is gedaan. Over de (stereotype) Japanse modern girl en opkomende

mass society is al wel het nodige gepubliceerd en ook het hierboven genoemde debat wordt

daarin wel genoemd. Toch geven deze publicaties mijns inziens geen goed beeld van de reden waarom de modern girl juist in Japan zo gevoelig lag, en daar wil ik met mijn scriptie verandering in brengen. Wat ik graag zou willen onderzoeken is hoe en waarom het ontstaan van het fenomeen van de modern girl en de moderne massacultuur na de Eerste Wereldoorlog vooral in Japan een hevig debat losmaakte waarbij critici de moga en moderne massacultuur als een gevaar voor de staat als zodanig gingen beschouwen.

Het is voor mij echter zeer moeilijk om het debat zelf te analyseren, aangezien ik de Japanse taal niet machtig ben. Teksten uit de jaren twintig, bijvoorbeeld tijdschriftartikelen, waarin modern girls in alle soorten en maten beschreven en bediscussieerd werden zouden voor mij de beste bronnen vormen, maar vanwege het taalprobleem kan ik deze niet gebruiken. Ik ben dan ook genoodzaakt mij te beperken tot Engelstalige secundaire literatuur en de Engelse versie van mijn primaire bron, de roman Naomi van Tanizaki Jun’ichiro1

(1924, originele titel Chijin no Ai). De versie van Naomi die ik gebruik is een vertaling van Anthony H. Chambers uit 1987. Naomi, de vrouwelijke hoofdpersoon, werd en wordt gezien als het

1

(4)

3

voorbeeld van de stereotype modern girl in de jaren twintig (wat dit stereotype inhoudt behandel ik zo dadelijk), wat deze bron zeer bruikbaar maakt.

Het is mijn bedoeling om deze roman te analyseren tegen de achtergrond van het zojuist genoemde debat rond modern girls zoals dat in de media gevoerd werd, een debat waarbinnen deze roman een belangrijke rol heeft gespeeld. Maar welke rol precies? Wat maakt juist deze roman zo relevant? Welke rol heeft hij gespeeld in de jaren twintig, en hoe kan hij worden geïnterpreteerd? Voordat ik hieraan toekom is het echter noodzakelijk om eerst enkele belangrijke termen nader toe te lichten.

Belangrijke termen en auteurs

Moga

De meningen verschillen nogal over de definitie van de moga. Wat echter vaststaat is dat de

moga in ieder geval een stedelijk fenomeen was, alhoewel artikelen over haar ook buiten de

steden verschenen (vooral in tijdschriften werd er over haar geschreven) en zij dus ook op het platteland bekend was. De belangrijkste vraag rondom de modern girl als fenomeen in de moderne literatuur is of deze term verwijst naar “echte” vrouwen, of dat deze wijst op een mediaconstructie. Onderzoek naar deze media is dus van groot belang. Wat volgt is een lijst van de auteurs die in het kader van het onderwerp van mijn scriptie het meest relevant zijn voor mijn onderzoek, te beginnen met twee auteurs uit de tijd zelf.

Kitazawa Shuichi verwees in 1924 in een artikel in het tijdschrift Josei voor het eerst naar modern girls. Kitazawa gaf hen de volgende kenmerken: allereerst waren ze apolitiek, maar militant autonoom; daarnaast waren ze geen voorvechtsters van vrouwenrechten, maar ook geen slavinnen van mannen; verder waren ze vrouwen met zelfrespect, en waren ze vrij van oude gebruiken en tradities.2

Chiba Kameo (1875-1935), een journalist, was één van de weinige intellectuelen uit die tijd die positief was over de veranderingen die gaande waren onder vrouwen. Hij zag

modern girls niet als een sociale afwijking, maar als vrouwen die de maatschappij ingingen

en zich aansloten bij de beroepsbevolking. Chiba beargumenteerde dat vrouwen door te werken economische onafhankelijkheid konden verkrijgen, maar ook dat dit hen in staat

2 Sommige bronnen vermelden Nii Itaru als de bedenker van de term modan gaaru, maar volgens Sato heeft Nii

(5)

4

stelde om hun verlangens te uiten en te bevredigen. Moderne vrouwen dachten voor zichzelf en hadden de regie over hun eigen leven.3

Elise Tipton is een Japandeskundige en heeft vooral interesse in het interbellum en de Japanse modernisering van die tijd (een onderwerp dat zeer relevant is voor mijn scriptie). In plaats van de modern girl in het algemeen richt zij zich in enkele artikelen vooral op de caféserveersters van de jaren twintig en dertig. Serveersters werden in die tijd gezien als het voorbeeld van een modern girl (hier kom ik in mijn betoog nog uitgebreider op terug).

Anders dan Tipton heeft Miriam Silverberg wel specifiek over de moga geschreven. Belangrijke publicaties van haar in dit ver and zijn het artikel “The odern irl as ilitant” (1991) en het boek Erotic Grotesque Nonsense: The Mass Culture of Japanese Modern Times (2006). Silverberg heeft zich vooral bezig gehouden met de representatie van de moga in de media (dus: de beeldvorming) en niet zozeer met de moga in de realiteit (de modern girl die op straat te vinden was). De moga, zegt Silverberg, was een constructie van de media. Als

constructie was ze een vrijgevochten jonge vrouw, anarchistisch en seksueel actief (in een

tijd waarin vrouwelijke seksualiteit taboe was). Vooral aan het uiterlijk van deze stereotype

moga (haar kledingkeuze, kapsel, en de boodschap die ze daarmee wilde overbrengen) werd

door de media veel aandacht besteed. Maar de moga in de realiteit was veel meer dan dat: zij was een al dan niet getrouwde vrouw die na de Eerste Wereldoorlog om economische redenen buitenshuis moest gaan werken (in een tijd waarin van vrouwen werd verwacht dat ze binnenshuis leefden).4

Barbara Hamill Sato heeft veel geschreven over vrouwen in Japan en ook over

modern girls. Belangrijke publicaties van haar zijn The New Japanese Woman: Modernity, Media, and Women in Interwar Japan (2003) en “The o a ensation erceptions of the

odan ru in Japanese ntellectual ircles urin the 1920s” (1993). Sato stelt dat de

modern girl, toen ze rond 1924 ten tonele verscheen, aanvankelijk als een tijdelijk fenomeen

werd gezien: haar Westerse kleding en kapsel waren onderdeel van een modetrend en niet veel meer. Maar binnen enkele maanden werd ze geassocieerd met onzedelijk gedrag en genotzucht, een beeld dat werd versterkt door de media. De stereotype moga was onlosmakelijk verbonden met consumentisme. In warenhuizen was zij bijvoorbeeld de mannequin, op posters prees ze bier en wijn aan en ze was het gezicht van cosmeticabedrijf Shiseido. Verder ziet Sato de modern girls als een heel andere groep vrouwen dan de

3

ato, “The o a ensation,” 376.

4 Miriam Silverberg, Erotic Grotesque Nonsense: The Mass Culture of Japanese Modern Times, Asia Pacific

(6)

5

huisvrouwen of de professional working women. Anders dan de andere twee roepen af “de”

moga geen tekst en uitleg over haar plaats in de stedelijke samenleving, waardoor de mensen

die over haar schreven geen idee hadden in welk sociaal en historisch kader ze haar moesten plaatsen. Mede als gevolg hiervan werd het moga “fenomeen” esensationaliseerd, met name door de grote hoeveelheid negatief commentaar die ze kreeg. Sato is dan ook van mening dat de moga nog het best kan worden gezien als een illusie, een hersenschim, een constructie, en niet zozeer als een werkelijk bestaand fenomeen. In deze is ze het dus eens met Silverberg. De moga was een symbool van sociale veranderingen in het Japan van de jaren twintig, ook al zagen de meeste mensen haar als een symbool van decadentie en moreel verval.5

Het belangrijkste werk voor mijn scriptie van Gail Lee Bernstein, die zich evenals Sato heeft gespecialiseerd in Japanse vrouwengeschiedenis, is de bundelRecreating Japanese Women, 1600-1945 (1991), waarvan zij de redacteur was. Afhankelijk van de persoon aan

wie je het vroeg, zegt Bernstein, werd de moga gezien als het model van de zeer moderne vrouw, of als een toonbeeld van decadentie en zedelijk verval. De moga was een vrije vrouw, maar wel omdat ze zelf haar geld verdiende. Daardoor was ze minder afhankelijk van haar familie en kon ze haar eigen doelen nastreven. De modern girl was een bedreiging voor het traditionele Japan doordat ze zelf die tradities zo actief doorbrak. De modern girl was een bestaand fenomeen, zegt Bernstein, maar de media hebben haar niet als zodanig weergegeven.6

Hierin verschilt Bernstein dus van Silverberg en Sato, die de modern girl toch vooral als een constructie zien.

Met zoveel verschillende visies op het onderwerp is het belangrijk om duidelijk te maken welke definitie van de modern girl ik in mijn scriptie hanteer. Om te beginnen gebruik ik een tamelijk brede definitie. Waar in de meeste boeken en artikelen over de moga zij vooral, zo niet uitsluitend wordt gezien als een hedonistische, onafhankelijke jonge vrouw die niets liever deed dan window shopping en uitgaan (het stereotype), beschouw ik ook de nieuwe werkende vrouwen van na de Eerste Wereldoorlog als modern girls. Ik sluit mij in deze aan bij Chiba, die de modern girl zag als een economisch onafhankelijke vrouw met de regie over haar eigen leven (in plaats van onderworpen aan de wensen van haar vader/echtgenoot). Ik ben het dan ook absoluut niet eens met de stelling dat de moga uitsluitend een constructie was van de media. n mijn o en is er een verschil tussen de “echte”

modern girl en de beeldvorming over de modern girl als fenomeen, al kunnen ze niet los van

5

Sato, The New Japanese Woman, 45–59.

6 ail Lee Bernstein, “ ntroduction,” in Recreating Japanese Women, 1600-1945, ed. Gail Lee Bernstein

(7)

6

elkaar worden ezien. “ ijn” modern girl was ten eerste economisch onafhankelijk, of had de mogelijkheid dat te zijn doordat ze (en dat is meteen het tweede kenmerk) buitenshuis werkte. Daarnaast genoot ze vaak, maar niet altijd een redelijke vrijheid om haar leven te leven zoals zij dat wilde, meer vrijheid dan andere Japanse vrouwen in die tijd. Ze hoefde dus bijvoorbeeld niet te trouwen als ze dat niet wilde. Hier valt niet alleen de stereotype decadente, “verdorven” moga onder, maar ook de typiste, de fabrieksarbeidster, de telefoniste, de ziekenzuster, de lerares, de caféserveerster, enzovoorts. Hierin verschilt mijn scriptie van de meeste andere publicaties over dit onderwerp, waarin ofwel een (beroeps)groep wordt onderzocht (fabrieksarbeidsters, winkelbedienden, en dergelijke), ofwel de (representatie) van de stereotype modern girl. De discussie rond de modern girls had namelijk ook gevolgen voor andere Japanse vrouwen.

Modern Woman/New Woman

Het is belangrijk om de modern girl niet te verwarren met de modern/new woman van de late negentiende en vroege twintigste eeuw. De new woman was een vrouw die de traditionele scheiding der seksen doorbrak of wilde doorbreken. Zij was in de eerste plaats een persoon, en daarna pas een vrouw. Omdat zowel de new woman als de moga tegen de sociale status

quo ingingen werden beiden door de conservatieve, patriarchale regering als een bedreiging

gezien. Maar de new woman verschilde van de moga doordat ze zich actief bezighield met vrouwenemancipatie en wat het etekende om “vrouw” te zijn. De new women waren politiek actief, terwijl de moga juist apolitiek was. De new woman komt in hoofdstuk één uitgebreider aan bod.

Modernisering in Japan

Er estaat een vaste definitie voor “moderniteit”, “modernisme” en “moderniserin ”, wat het gebruik van deze termen lastiger maakt. Toch is een goed begrip van de verschillende interpretaties van deze termen essentieel voor mijn scriptie, waarin ik mij immers richt op een symbool van Japanse moderniteit.

(8)

7

the post-traditional world”.7

Frow’s definitie van modernisme komt vol ens iriam Silverberg overeen met de in de jaren twintig en dertig erg populaire Japanse term seikatsu, wat wees op dagelijkse benodigdheden als (maar ook luxe versies van) kleding en voedsel. Misschien wel vanwege de nadruk op het economische aspect ervan ziet Silverberg verder overeenkomsten tussen Frow’s definitie van moderniserin en het rationaliserin sproces dat in de jaren twintig en dertig plaatsvond in Japan. De Japanse term kindai impliceert tenslotte de temporaliteit van Frow’s definitie van moderniteit. ilver er voe t aan dit lijstje no de term modan toe, een Japanse verbastering van het Engelse modern (de Japanse term voor

modern girl was dan ook modan gaaru). Evenals bij de moderniseringsdefinitie van Frow

verwijst deze term naar een posttraditionele wereld “not ound y national oundaries or timeless customs but informed by the open-endedness and dynamism of capitalism”.8 Tegen het einde van de jaren twintig werd de term modan vooral geassocieerd met materiële cultuur.9

Deze definities zijn echter niet erg concreet. Gelukkig is er ondanks het definitieprobleem toch enige consensus over wat enkele kenmerken zijn van moderniteit. Allereerst de opkomst van de moderne wetenschap en de moderne natiestaat: de natiestaat en de bureaucratie krijgen een steeds centralere rol in, bijvoorbeeld, het reguleren van de markt en het onderhouden van een goede infrastructuur. Wetenschappelijke kennis speelt eveneens een centrale rol in een moderne samenleving, en er worden voortdurend nieuwe technologieën ontwikkeld, in het bijzonder machinetechnologie (het toenemend gebruik van machines, ook in het dagelijks leven, is ook een kenmerk van moderniteit) en op het gebied van communicatie en transport. Dit hangt samen met een verschuiving in productie, van agrarisch naar industrieel, met als gevolg daarvan toenemende verstedelijking en een groeiende middenklasse. Ook een toenemend consumentisme en kapitalisme worden wel gezien als kenmerken van een moderne samenleving. Verder noemt Roy Starrs nog “revolutionaire” sociale veranderin en, zoals toenemende elijkheid tussen seksen, klassen en etnische groepen, wat overeenkomt met het uitgebreidere punt van Frow dat er een verschuiving plaatsvond in de samenleving van lokale groepsvorming op basis van verwantschap naar groepsvorming op grotere schaal op basis van functionaliteit, waarbij

7 John Frow, “What Was ost- odernism?,” ed. an Adam and elen Tiffin, Past the Last Post: Theorizing

Post-Colonialism and Post-Modernism (1990): 139.

(9)

8

verschillende leden van de groep zeer gedifferentieerde sociale en economische rollen hebben. Deze laatste wordt tevens ondersteund door een ontwikkeld onderwijssysteem.10

ro lematischer dan “moderniteit” is, vol ens tarrs, “modernisme”, vanwe e het ideolo ische dat wordt eïmpliceerd door het “-isme” element, en hoe dit ideolo ische zich verhoudt tot moderniteit. Dit is zo problematisch omdat modernisme twee vormen kan aannemen enerzijds kan modernisme worden uit ele d als een “vierin ” van het moderne. Door voorstanders werd wel geloofd dat modernisme kon worden gebruikt om de bestaande sociaal-politieke structuren binnen een samenleving (in dit geval de Japanse) te veranderen (lees: verbeteren). Maar anderzijds kan modernisme ook worden geïnterpreteerd als een

veroordeling van het moderne en het “modern-zijn”. Vol ens aanhan ers van deze richtin

veroorzaakt of vergroot de moderne samenleving een aantal sociale en psychologische pro lemen of “ziekten”. enk hier ij aan er armelijke ar eidsomstandi heden (met name voor vrouwen), een zwakkere band tussen individuen en hun families en de samenleving, een zedelijke teloorgang en zelfs decadentie. Dit maakte tegenhangers van de moderniserende samenleving wantrouwig en zelfs angstig ten opzichte van het moderne.11 Wat de Japanse situatie nog ingewikkelder maakte was dat modernisering vaak gelijkgesteld werd aan verwestersing (of preciezer gezegd: Amerikanisering). Als zodanig werd het gezien als een bedreiging voor de eigen Japanse normen, waarden en tradities. Dezelfde angst bestond ook in andere niet-westerse landen.12

Shmuel Eisenstadt heeft een theorie ontwikkeld die de associaties tussen “moderniserin ” en “het Westen” we neemt. “Klassieke” theorieën van moderniserin stelden allemaal in meer of mindere mate dat het Europese moderniseringsproces uiteindelijk door de rest van de wereld zou worden overgenomen (met als implicatie dat niet-westerse samenleving door middel van modernisering zouden verwestersen). Inmiddels is echter gebleken dat van deze aanname niets klopt. Alhoewel er absoluut overeenkomsten te bespeuren zijn tussen de moderniseringsprocessen van verschillende samenlevingen (op het gebied van onderwijs, massacommunicatie, toenemend individualisme, veranderende structuren in de economie, politiek en binnen families), zijn de manieren waarop deze vervolgens gereorganiseerd werden per samenleving verschillend. Het Westerse moderniseringsmodel werd hooguit gebruikt als referentie.13 Een veel betere theorie, stelt

10 Roy tarrs, “Japanese odernism Reconsidered,” ed. Roy tarrs, Rethinking Japanese Modernism (2011): 6;

Frow, “What Was ost- odernism?,” 140. Roy Starrs is gespecialiseerd in Japanse literatuur en cultuur.

11

tarrs, “Japanese odernism Reconsidered,” 6–7.

12 Ibid., 9.

(10)

9

Eisenstadt, is die van multiple modernities. De beste manier om de hedendaagse wereld en ook de geschiedenis van de moderniteit te begrijpen, zegt Eisenstadt, is door deze te zien als een verhaal van voortdurende samenstelling en reconstructie van een verscheidenheid aan “culturele pro ramma’s”. deze reconstructie wordt ewerkstelli d door verschillende sociale actoren en sociale, politieke en intellectuele activisten, alsook door verschillende sociale ewe in en die verschillende pro ramma’s van moderniteit nastreven, met verschillende meningen over wat een samenleving modern maakt. Door interacties van deze actoren met bredere sectoren van hun samenlevingen ontstaan unieke expressies van moderniteit. Één van de belangrijkste implicaties van multiple modernities is dat “moderniteit” niet elijk is aan “verwestersin ”. Westerse modellen van moderniteit elden als referentiemodel, maar ze zijn niet de eni e, “authentieke” versie van moderniteit.14

Carol Gluck, die zich als historica Japanse geschiedenis onder meer gespecialiseerd heeft in de Japanse modernisering sinds het begin van de Meijiperiode, wijst het model van

multiple modernities echter af. Het zou onvoldoende rekening houden met het feit dat de

soorten moderniseringen niet oneindig zijn. In de Meijiperiode, zo stelt Gluck, was eerder sprake van een “blended modernity”: een menging van bestaande en nieuwe elementen. Deze menging vond niet alleen in Japan plaats, maar overal ter wereld en zag (en ziet) er overal anders uit “history, in short, offers no a stract model of the modern, only em edded real modernities produced y creative lendin that never reaches an end”.15

Philip Curtin heeft misschien wel de eenvoudigste definitie van modernisering door alleen het economische aspect in ogenschouw te nemen, waardoor Eurocentrisme vermeden wordt. Modernisering is volgens hem het streven naar, of het komen tot, een samenleving die in staat is hetzelfde niveau van productie en consumptie van goederen per capita te bereiken als de (op dat gebied) hoogst ontwikkelde samenlevingen van die tijd. Op deze manier kan een (niet-westerse) samenleving moderniseren zonder ook meteen de Westerse cultuur en manier van leven over te (moeten) nemen.16

Dat brengt mij bij de situatie in Japan aan het begin van de twintigste eeuw. Lag tijdens de Meiji periode de nadruk vooral op het ontwikkelen van een moderne industrie, een modern onderwijssysteem, en defensie, na de oorlog met Rusland (1904-1905) en de Eerste

14

Dominic Sachsenmaier, S. N. Eisenstadt, and Jens Riedel, Reflections on Multiple Modernities: European, Chinese, and Other Interpretations (Leiden; Boston: Brill, 2002), 1–2; Eisenstadt, Comparative Civilizations and Multiple Modernities, 535–536.

15 arol luck, “The End of Elsewhere Writin odernity Now,” The American Historical Review The

American Historical Review 116, no. 3 (2011): 686.

16 Philip D. Curtin, The World and the West: The European Challenge and the Overseas Response in the Age of

(11)

10

Wereldoorlog richtten de Japanners zich op de sociale veranderingen waar hun land (als gevolg van de modernisering van de negentiende eeuw) nu mee te maken had. Arbeidersstakingen, socialisme, communisme, het ontstaan van een consumentenmaatschappij, het waren allemaal ontwikkelingen (en volgens sommigen ‘pro lemen’) waar Japan en andere eïndustrialiseerde landen mee te maken kre en in deze periode.17

Zeker in Japan, waar “moderniserin ” vaak synoniem was voor “verwestersin ”, zorgden deze sociale veranderingen voor onrust, en gedurende de jaren twintig en dertig werden er maatre elen enomen om Japan “Japans” te houden.18

Dit komt in het betoog uitgebreider aan de orde. Het waren overigens niet de industrialisatie en modernisering op zich waartegen de Japanse overheid maatregelen trof, maar meer de Westerse normen en waarden waarmee deze ontwikkelingen geassocieerd werden.

In dit verband is de relatie tussen gender en de natie relevant. Vrouwen werden en worden vaak geassocieerd met (het behouden van) traditie, terwijl moderniteit wordt verbonden met het mannelijke.19 Moderniserende vrouwen werden beschouwd als een bedreiging voor de status quo. (Japanse) vrouwen waren traditioneel aan huis gebonden en vervulden de rol van echtgenote en moeder. Maar vooral na de Eerste Wereldoorlog kwam hier verandering in. De nieuwe rollen die vrouwen zich, soms noodgedwongen, aanmaten als consumenten en arbeiders werden door conservatieve Japanners gezien als een bedreiging voor de Japanse traditie, die vrouwen symboliseerden. Het gedrag van vrouwen werd in een direct ver and e racht met het “verval” dat deze conservatieven za en in de Japanse samenleving. In mijn betoog kom ik hier uitgebreider op terug, wat mij brengt bij de opzet van deze scriptie.

Opzet van de scriptie

De scriptie is opgedeeld in vier hoofdstukken. In hoofdstuk één richt ik mij op de veranderingen in de Japanse samenleving na de Eerste Wereldoorlog. Ik ben met name geïnteresseerd in de ontwikkelingen (politieke, sociale en economische) die hebben bijgedragen aan het ontstaan van modern girls. Om erachter te komen wat deze waren zal ik de positie van Japanse vrouwen rond 1920 vergelijken met hun positie voor de Eerste

17 Carol luck, “Japan’s odernities, 1850s-1990s,” ed. Ainslie Thomas Em ree and arol luck, Asia in

Western and World History: A Guide For Teaching (1997): 576–577.

18

Ibid., 577–578.

19 Ibid., 579; Mrinalini Sinha, Gender and Nation, Women’s and ender history in lo al perspective

(12)

11

Wereldoorlog. Gebaseerd op de verschillen tussen deze twee periodes hoop ik erachter te komen waarom modern girls juist ná de Eerste Wereldoorlog ten tonele verscheen.

In hoofdstuk twee komt Naomi aan de orde. Hierin probeer ik erachter te komen wat

Naomi voor verhaal is, waarom het geschreven is zoals het is, en wat de bedoeling van de

auteur kan zijn geweest.

Hoofdstuk drie draait om de representatie van de moga, als fenomeen, in de media en de reacties daarop. Het doel is om te achterhalen wat er over modern girls geschreven werd en welke invloed (delen van) hun constructie hadden op de Japanse samenleving van de jaren twintig, en hoe de overheid hierop reageerde. Tevens geef ik een voorbeeld van een modern

girl in de praktijk in de vorm van de caféserveerster, die werd beschouwd als een typische modern girl, en een voorbeeld van hoe de modern girl kon worden verenigd met het Japanse,

namelijk in het werk van illustrator Kashō.

(13)

12

1. De positie van Japanse vrouwen in de Meiji- en Taishō-periodes

In dit hoofdstuk worden de positie van Japanse vrouwen in de genoemde periode en de sociale ontwikkelingen die hier invloed op hadden besproken. Er wordt getracht antwoord te geven op de vraag welke sociale, economische en politieke ontwikkelingen ertoe hebben bijgedragen dat modern girls en de moga als fenomeen juist ná de Eerste Wereldoorlog ten tonele verschenen. Onderwerpen die aan bod komen zijn politieke ontwikkelingen na de Eerste Wereldoorlog, het ontstaan van de massamedia, algemene economische ontwikkelingen in Japan in de jaren twintig, vrouwen op de arbeidsmarkt, vrouwenonderwijs en doelen en invloed van feministische bewegingen in Japan in deze periode. Een goed begrip van wat er speelde in de Japanse samenleving in die tijd acht ik essentieel voor een goed begrip van het hoe en waarom van de opkomst van modern girls.

De politieke context geef ik in twee delen: eerst leg ik uit hoe de politieke structuur van Meiji en Taisho Japan eruit zag (respectievelijk de periodes 1868-1912 en 1912-1926) en vervolgens geef ik een overzicht van wat zich in de Japanse politiek afspeelde vanaf het einde van de Eerste Wereldoorlog tot het voorlopige einde van het partijensysteem in 1932. Tevens blik ik hier alvast een paar keer vooruit op het Japanse feminisme in deze tijd.

De politieke structuur van Meiji en Taisho Japan

De politieke structuur van Japan werd vastgelegd in de grondwet van 1890, die van kracht was tot 1947. Deze grondwet was opgesteld door Ito Hirobumi (1841-1909). In de “ontwerpfase” was zijn eerste zor de positie van de keizer. Vol ens het oude systeem stond de keizer direct boven een Raad van State, bestaande uit drie ministers en onder hen een aantal raadslieden. Het probleem met dit systeem was echter dat de keizer aansprakelijk kon worden gesteld voor de manier waarop er geregeerd werd. Dat was een probleem, want de keizer werd gezien als onfeilbaar. Daarom scheidde Ito het hof van de politiek door de Raad van State te schrappen en daarvoor in de plaats een kabinetssysteem op te zetten. Een aangestelde minister-president stond nu boven aan aantal functionele ministeries.20

Volgens de grondwet van 1890 stond de keizer boven de andere overheidsorganen. Hij was heilig en onaanraakbaar. Zowel de Meiji keizer als zijn zoon (de Taisho keizer) en kleinzoon (de Showa keizer) speelden graag een actieve politieke rol.21

20 Marius Berthus Jansen, The Making of Modern Japan (Cambridge, MA etc.: The Belknap Press of Harvard

University Press, 2001), 391–392.

21 Andrew Gordon, A Modern History of Japan: From Tokugawa Times to the Present (New York, NY etc.:

(14)

13

Het leger en de bureaucraten werden gezien als aparte politieke organen die alleen verantwoording hoefden af te leggen aan de keizer, en niet aan het parlement. De militaire top legde verantwoording af aan de keizer omdat hij in feite opperbevelhebber van het leger was. En ook al moesten de wetten en budgetten die de parlementaire bureaucraten vastlegden worden goedgekeurd door het parlement, ze waren aangesteld door de keizer, dus waren ze alleen aan hem verantwoording schuldig.22

Een ander politiek orgaan was de Kroonraad. Dit was een kleine club mannen (aanvankelijk veertien, maar in latere jaren meer) die in het geheim bijeenkwam om de keizer te adviseren. Leden van de Kroonraad werden aangesteld door de keizer en waren de rest van hun leven lid.23

De genro, een groepje van oligarchische oudere staatslieden, was een informeel onderdeel van de politieke structuur. Hun belangrijkste taak, al was deze niet wettelijk vastgelegd, was het (adviseren van de keizer in het) kiezen van een nieuwe minister-president.24

Het parlement bestond uit het Hogerhuis en het Lagerhuis. In het Hogerhuis zaten leden van de keizerlijke familie, de adel en mensen die hiervoor waren aangesteld door de keizer. In het Lagerhuis zaten mannen die door de kiesgerechtigden gekozen waren. Het parlement vormde de wetgevende macht, en iedere wet moest eerst door het Lagerhuis en dan door het Hogerhuis worden goedgekeurd alvorens deze kon worden aangenomen. Ook moest het parlement ieder jaar het overheidsbudget goedkeuren, al had alleen het Lagerhuis de macht om tegen het budget te stemmen. Als dat gebeurde werden de budgetplannen van het voorgaande jaar gebruikt.Het kabinet was de uitvoerende macht, en het parlement had geen zeggenschap over de kabinetsvorming.25

Het Lagerhuis was, zoals gezegd, het enige overheidsorgaan waar het volk enige invloed op had door te stemmen, en ongeveer een half miljoen mannen (ongeveer één procent van de populatie)26 hadden stemrecht aan het eind van de negentiende eeuw (stemrecht werd bepaald aan de hand van hoeveel belasting iemand betaalde). Een wetsvoorstel voor algemeen mannenkiesrecht werd in 1900 voor het eerst aan het parlement gepresenteerd,

22 Gordon, A Modern History of Japan, 165. 23

Gordon, A Modern History of Japan, 165.

24 Ibid., 166.

25 “The onstitution of the Empire of Japan,” sec. 33–35, 37, geraadpleegd op 4 januari 2015,

http://www.ndl.go.jp/constitution/e/etc/c02.html; Janet E. Hunter, The Emergence of Modern Japan: An Introductory History Since 1853 (London etc.: Longman, 1991), 216; Gordon, A Modern History of Japan, 165– 166; Jansen, The Making of Modern Japan, 418.

(15)

14

maar werd afgewezen. In 1911 kwam de wet voor het eerst door het Lagerhuis, maar werd door het Hogerhuis afgewezen. Het duurde tot 1925 voor de wet erdoor kwam. In voorgaande jaren was de belastingdrempel verlaagd van vijftien naar tien yen in 1900 en naar drie yen in 1919. Met het algemeen mannenkiesrecht erbij betekende dit dat 12,5 miljoen mensen mochten stemmen bij de verkiezingen van 1928.27

De grondwet was met opzet vaag wat betreft de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de besluiten van de regering. De keizer nam uiteindelijk alle definitieve beslissingen, maar hij moest worden beschermd tegen actieve deelname voor het geval er fouten werden gemaakt (en de keizer was per definitie onfeilbaar). Het resultaat was dat veel mensen uiteindelijk deelnamen aan de politiek, zonder dat iemand uiteindelijk verantwoordelijk was. De ministers-presidenten waren zeker in de beginperiode relatief zwak. De ministers stonden aan het hoofd van relatief autonome organisaties, en vooral de ministeries van Justitie en Binnenlandse zaken (verantwoordelijk voor de nationale politie en locale overheden) hadden veel macht. Zoals gezegd was de keizer het hoofd van de strijdmachten (op papier), dus de ministers van Leger en Vloot legden alleen aan hem verantwoording af.28

De Japanse politiek na de Eerste Wereldoorlog

Hara Takashi (1856-1921) was minister-president van 1918 tot 1921. Tijdens zijn ambtsperiode had de Japanse overheid meer geld te spenderen dan in voorgaande jaren dankzij de economische bloei van direct na de Eerste Wereldoorlog. Veel van de nieuwe uitgaven in deze periode gingen naar het leger en de marine. In 1921 ging bijna de helft van het overheidsbudget naar de strijdmachten. Daarnaast werd er geld gestoken in projecten voor locale overheden: wegen, scholen, havens, spoorwegen, telefoonnetwerken, enzovoorts. Deze projecten leverden ara’s partij, de eiyukai, steun op van lokale politici en zakenlui. ara werd uiteindelijk vermoord in november 1921.29

Hara werd nog diezelfde maand opgevolgd door Takahashi Korekiyo, eveneens van de Seiyukai, maar hij verloor al in enkele maanden het vertrouwen van de genro, die daarop een vervanger gingen zoeken. Die werd gevonden in admiraal Kato Tomosaburo. Zijn kabinet bestond volledig uit leden van het Hogerhuis, bureaucraten en militaire officieren. Hij stierf iets meer dan een jaar later, in augustus 1923. Zijn opvolger was een andere admiraal, Yamamoto Gonnohyoe (1852-1933), die in januari 1924 echter zijn ontslag aanbood na een

27 Jansen, The Making of Modern Japan, 507–509; Hunter, The Emergence of Modern Japan, 221–222. 28

Jansen, The Making of Modern Japan, 496.

29 Richard L. Sims, Japanese Political History Since the Meiji Renovation, 1868-2000 (New York: Palgrave,

(16)

15

mislukte aanslag op de Prins-Regent. Ook de volgende minister-president, Kiyoura Keigo, was geen succes. Evenals zijn voorganger slaagde hij er niet in om leden van de grote partijen in zijn regering te krijgen, en ook werd hij niet gesteund door de grootste partij, de Seiyukai. In mei 1924 werden er nieuwe verkiezingen gehouden, waarbij de Kenseikai partij als winnaar uit de bus kwam. Kato Komei werd minister-president.30 Dat Japan zoveel verschillende ministers-presidenten had in zo korte tijd was eerder regel dan uitzondering.

Het is in deze periode dat de in hoofdstuk één al genoemde Peace Preservation Law werd aangepast, volgens welke vrouwen geen deel mochten nemen aan de politiek. Ze mochten geen politiek ambt bekleden en ook niet aanwezig zijn bij bijeenkomsten. Vrouwenrechtenorganisaties waren al enige tijd bezig om hier verandering in te brengen. In 1921 werd er bij het parlement een wetsvoorstel ingediend waardoor vrouwen voortaan politieke bijeenkomsten zouden mogen organiseren en bijwonen. Dit voorstel werd goedgekeurd door het Lagerhuis, maar strandde in het Hogerhuis. Een jaar later werd het voorstel toch aangenomen. Er waren twee redenen voor deze verandering van mening: allereerst had de Japanse regering gemerkt dat vrouwen in Westerse landen steeds meer politieke rechten kregen, en de regering wilde goede relaties onderhouden met deze landen. Maar Japan zou internationaal in een kwaad daglicht kunnen komen te staan als Japanse vrouwen geen politieke rechten hadden. De andere reden was dat er werd gedacht dat de politieke participatie van vrouwen goed zou zijn voor Japan, want politiek bewuste vrouwen zouden politiek bewuste kinderen opvoeden, zo was de gedachte. Dus vrouwen kregen enkele politieke rechten, maar alleen voor zover die rechten pasten binnen het door de regering gepropageerde ideaal van de “good wife, wise mother”.31 Hierover later meer.

De regering van Kato Komei (of Kato Takaaki, 1860-1926) van mei 1924 tot januari 1926 wordt door Sims gezien als her hoogtepunt van de Taisho democratie. Onder dit kabinet kregen alle Japanse mannen vanaf 25 jaar, behalve diegenen die in de armenzorg zaten, stemrecht. Daarnaast werd het leger verkleind, wat vooral een poging was om de overheidsuitgaven terug te dringen.32 De uitbreiding van het electoraat betekende dat veel meer mensen ineens mochten stemmen (12,5 miljoen bij de verkiezingen van 1928, zoals hierboven al is aangegeven), vooral in het licht van de bevolkingsgroei. In 1873 telde Japan naar schatting 35 miljoen inwoners; in 1913 waren dat er 52 miljoen, en dat aantal bleef

30 Sims, Japanese Political History, 133–137.

31 Sheldon M. Garon, Molding Japanese Minds: The State in Everyday Life (Princeton, N.J.: Princeton

University Press, 1997), 123–125.

32 Sims, Japanese Political History, 137–138; Mikiso Hane, Modern Japan: A Historical Survey, 2nd ed.

(17)

16

stijgen. De groei vond voornamelijk plaats in de steden, al bevond het grootste deel van het electoraat zich nog altijd op het platteland.33

Kato werd opgevolgd door partijgenoot Wakatsuki Reijiro (1866-1949). Hij had echter geen politieke visie, en hij had ook niet de financiële middelen van zijn voorganger. Wakatsuki was niet populair, en zelfs zijn eigen partij was niet tevreden over hem. De grootste uitdaging van Wakatsuki deed zich voor in 1927. Als het gevolg van de economische depressie begin jaren twintig en de aardbeving van 1923 waren veel bedrijven in financiële problemen gekomen en uiteindelijk failliet gegaan. De regering had destijds ingegrepen via de Bank van Japan (hierna BvJ) om banken en bedrijven overeind te houden door middel van obligaties. In 1927 wilde de Japanse regering de regeling rond het terugbetalen van deze obligaties vergemakkelijken. Het gerucht ging echter dat veel banken failliet zouden gaan als dit gebeurde. Wat volgde was een crisis: er was een grootschalige run op de banken, en tientallen gingen failliet. De Bank van Taiwan (hierna BvT) kwam eveneens in de problemen. et edrijf uzuki, waar Wakatsuki’s partij Kenseikai nauwe anden mee had, was de belangrijkste cliënt van de BvT, dus het was extra belangrijk dat deze niet failliet zou gaan. Daarom werd er regeling opgesteld volgens welke de BvJ geld mocht blijven lenen aan de BvT. Deze regeling moest echter eerst worden goedgekeurd. De regering vaardigde hiertoe een keizerlijke ordonnantie uit, maar dat was een grote fout. Dergelijke ordonnanties moesten namelijk worden goedgekeurd door de kroonraad, maar daar zaten enkele mannen in die de Kenseikai slecht gezind waren. De ordonnantie werd afgewezen. Maar aangezien de Kroonraad strikt genomen slechts een adviserende rol had, kon Wakatsuki de keizer vragen om de ordonnantie alsnog goed te keuren. In plaats daarvan diende hij zijn ontslag in. Ondanks de problemen waar zijn kabinet mee te maken kreeg had het toch enkele successen geboekt. Zo was het belastingsysteem gedeeltelijk hervormd om de druk op de boeren te verlichten en waren er trainingscentra voor jongeren opgezet waar de nadruk werd gelegd op moraliteit en militaire exercitie, vooral om de aantrekkingskracht van extreem radicalisme te verminderen.34

Tanaka Giichi (1863-1929), de nieuwe minister-president, kwam van de Seiyukai. Aan het begin van zijn ambtsperiode werd de Peace Preservation Law nogmaals herzien: de maximale strafoplegging in de rechtspraak werd verhoogd, waardoor de doodstraf nu mogelijk was; en niet alleen de leden van ondermijnende organisaties konden nu vervolgd worden, maar ook sympathisanten van deze organisaties. Deze maatregelen leidden tot kritiek

(18)

17

van politici en ook van ambtenaren van Justitie. De Seiyukai leiders wilden de herziening via een keizerlijke ordonnantie laten goedkeuren, wat kritiek opleverde van de pers, advocaten, academici en zelfs van Seiyukai parlementsleden. Niet alleen de grootste tegenstander, de Minseito (de opvolger van de Kenseikai), had geen vertrouwen in deze regering, maar zelfs binnen de Seiyukai was de sfeer gespannen. Wat Tanaka uiteindelijk de das om deed was dat hij er niet in slaagde om de steun van het leger te krijgen. In juni 1928 werd een krijgsheer uit Mantsjoerije vermoord, naar men vermoedde door officieren van het Japanse Kwantung leger. Dit kon echter niet worden bewezen, want de militaire top weigerde om de waarheid te vertellen over het incident en ook weigerden ze om een krijgsraad te houden toen Tanaka daar om vroeg. Gezien de tegenstand zag Tanaka zich genoodzaakt in juni 1929 aan de keizer te rapporteren dat de moord toch niet door Japanse officieren was uitgevoerd. De keizer wees hem er toen op dat dit rapport niet overeenkwam met wat Tanaka een half jaar eerder had gemeld (toen had Tanaka nog gezegd dat het ernaar uitzag dat Japanse officieren wel degelijk verantwoordelijk waren). De audiëntie werd abrupt beëindigd door de keizer, en het lijkt erop dat hij zelf niet tevreden was over de minister-president. Niet lang daarna bood Tanaka zijn ontslag aan.35

Het was tevens tijdens Tanaka’s am tstermijn dat de politieke rechten van vrouwen nogmaals hoog op de politieke agenda kwamen te staan, dankzij de inspanningen van vrouwenorganisaties en progressieve bureaucraten en politici. Er werd een wetsvoorstel ingediend dat vrouwen kiesrecht zou geven en tevens het recht om een politiek ambt te bekleden, maar alleen op het niveau van dorpen, steden, en prefecturen. Het voorstel vond aanvankelijk steun in het Lagerhuis, maar het kabinet dwong de parlementsleden van de Seiyukai om hun steun in te trekken.36

In juli 1929 trad Hamaguchi aan als minister-president. Hamaguchi Osachi (1870-1931) was van de Minseito partij. Zijn kabinet hield zich vooral bezig met de economische situatie van Japan. De economie kon alleen worden hersteld, zo werd gedacht, door de gouden standaard te gebruiken. Dit kreeg de regering in januari 1930 voor elkaar. Daarnaast werden er bezuinigingen doorgevoerd. Het financieel en economisch beleid van dit kabinet waren echter gedoemd te mislukken, in het licht van de Grote Depressie die zich uitbreidde vanuit de Verenigde Staten.37

35

Sims, Japanese Political History, 146–149.

36 Garon, Molding Japanese Minds, 134.

(19)

18

Tijdens het bewind van Hamaguchi volgde een tweede poging om vrouwen meer politieke rechten te geven (mei 1930). Deze keer kwam het voorstel door het Lagerhuis, maar het werd door het Hogerhuis afgewezen. Daarop kwam de regering zelf met een voorstel, vrijwel hetzelfde als het eerste, maar met als verschil dat vrouwen alleen op locaal, stedelijk niveau een politiek ambt zouden mogen bekleden, en niet in de prefectuur. In 1931 werd ook dit voorstel afgewezen.38

De economische situatie begon pas te verbeteren onder leiding van het kabinet van Inukai Tsuyoshi (1855-1932) van Seiyukai, die in december 1931 aantrad als minister-president. Japan was al gauw weer op de weg van economisch herstel onder Minister van Financiën Takahashi Korekiyo (1854-1936, voormalig minister-president). Takahashi plaatste een embargo op de goudexport en was veel minder orthodox in zijn beleid dan zijn voorgangers. Er werd vraag gecreëerd en hij liet de wisselkoers met wel vijftig procent dalen. Dit leidde uiteindelijk tot een snel herstel van de export, veel nieuwe bedrijven en een snelle groei van het bruto nationaal product. Op de lange termijn haalde het beleid van Takahashi Japan uit de depressie. Inukai deed ondertussen zijn best om het leger niet tegen zich in het harnas te jagen zonder tegelijkertijd het leger te veel macht te geven. De Seiyukai partij had in voorgaande jaren een meer nationalistische en promilitaire positie ingenomen, maar Inukai probeerde toch om het leger de baas te blijven. Of het hem gelukt zou zij zullen we echter nooit weten. De moord op Inukai in mei 1932 maakte voor bijna vijftien jaar een einde aan de Japanse partijpolitiek: tot 1946 werd geen enkel kabinet nog geleid door een partijpoliticus. De nieuwe minister-president was Saito Makoto, een admiraal.39

Al in 1929 begon het Japanse politieke systeem te veranderen door de economische crisis, sociaal conflict, militaire expansie, en de moord op diverse ministers-presidenten en grote kapitalisten.40 De machtspositie van de partijen hing samen met de steeds zwakkere invloed van het Westen op Japan, wat weer te maken had met de steeds grotere isolatie van Japan op het internationale toneel en het steeds belangrijk worden van de militaire agenda. Daarnaast was er nog een internationale trend van een sterker totalitarisme en een zwakkere democratie. Wat de partijen in Japan zelf niet ten goede kwam waren de corruptie- en omkopingsschandalen, en de veronderstelde relatie tussen de partijen en het bedrijfsleven (Seiyukai en Mitsui, en Minseito en Mitsubishi, alhoewel deze (veronderstelde) relaties niet

38

Garon, Molding Japanese Minds, 134, 140.

(20)

19

exclusief waren).41 En dan was er nog het feit dat de politieke partijen op dit punt een stabiele en sterke achterban misten. Dit kwam doordat de partijen jarenlang het electoraat voor zich hadden gewonnen door middel van overheidsuitgaven (waar werd op lokaal en regionaal niveau geld aan uitgegeven?). Er was niet geprobeerd om een ledenapparaat te vormen op basis van het partijbeleid. Er waren zelfs gebieden waar de lokale autoriteiten blij waren met om het even welke partij, als ze maar overheidssteun bleven krijgen.42

In het voorgaande is enkele keren opgemerkt dat het beleid van de regering soms kon rekenen op kritiek in de media. De media waren cruciaal in het verspreiden van staatspropaganda politiek nieuws (voor zover dat niet gecensureerd was). Daarom volgt nu een overzicht van de opkomst van de massamedia, maar ook massacultuur, in modern Japan.

Massamedia en massacultuur

Aangezien de modern girl als constructie en ook popular culture zich snel verspreidden via de snel opkomende massamedia, is het belang om de dit laatste nader te onderzoeken.

Het aantal scholen groeide snel om aan de vraag naar beter opgeleide arbeiders en werknemers te voldoen. In 1925 waren er 34 universiteiten, 29 hogescholen en 84 vakscholen. Met name het aantal middle schools43 groeide hard: van 218 in 1900 naar 491 in 1924 (jongensscholen) en van 52 naar 576 (meisjesscholen).44 Met de toename van de hoeveelheid geletterde mensen kwam ook een toename in lezers van kranten, tijdschriften en romans (specifiek geschreven voor het grote publiek), waarvan de oplagen in rap tempo stegen. Halverwege de jaren twintig claimden de nationale kranten oplagen van één á anderhalf miljoen. Om lezers te trekken werd er vermaak aan het nieuws toegevoegd in de vorm van in serie epu liceerde romans, zoals ijvoor eeld ij Tanizaki’s Naomi het geval was.45 Tijdschriften met politieke, sociale en literaire onderwerpen moesten het qua publiek meer hebben van de meer wereldwijze lezers in de steden (hun doelgroep), al zagen ook deze hun oplagen groeien. Ook in tijschriften begonnen romans in serie te verschijnen, en steeds meer schrijvers richtten zich op kranten en tijdschriften voor de publicatie van hun werk.46 Ter illustratie van hoe snel kranten groeiden: het aantal geregistreerde kranten steeg van 3.123 in 1918 naar 11.118 in 1932. De oplage van het dagblad Osaka Mainichi (lange tijd het grootste van Japan) had een oplage van 260.000 in 1912, 670.000 in 1921, en 1,5 miljoen in 1930.

41 Hane, Modern Japan, 227–228.

42 Sims, Japanese Political History, 162–168.

43 Wat in Nederland ongeveer de eerste drie jaar van de middelbare school zouden zijn. 44

Hane, Modern Japan, 220–221.

(21)

20

Banen bij dagbladen werden ook steeds gewilder, en kandidaten moesten een examen afleggen om aangenomen te kunnen worden. Tegen het einde van de jaren twintig waren er voor iedere vacature wel vijftig gegadigden.47 Het was via de media dat ook de mensen op het platteland konden kennismaken met het nieuwe, moderne leven van de grote steden.48

Er vond, zoals mensen uit die tijd het noemden, een “massificatie” plaats van cultuur en consumptie: fotografie en films werden toegankelijker, ook voor mensen met lagere inkomens, en zoals al gebleken is werden kranten steeds meer gelezen. Na een korte hapering in deze groei in 1923 als gevolg van de aardbeving werden er wegen, spoorlijnen en metrolijnen aangelegd, met grote gevolgen: zo werd de eerste metrolijn aangelegd tussen Shibuya en Ginza, het prestigeobject van Tokyo met warenhuizen, modieuze winkels, en cafés. In de loop van de jaren twintig ontstonden er nog meer lijnen die de woonwijken verbonden met de zaken- en industriedistricten, waardoor meer mensen makkelijker toegang hadden tot de uitgaansdistricten.49

De nieuwe generatie consumenten (na de oorlog met Rusland) bestond uit arbeiders van het platteland. In tegenstelling tot de oude samurai klasse wilden zij geen verfijnde, professionele pleziertjes (geisha, kabuki, enzovoorts), maar wilden afleiding van het saaie leven in de fabrieken en kantoren. Ze wilden niet hoeven nadenken bij hun vermaak. Daarnaast hadden ze voedsel, kleding en vermaak nodig dat voor mensen met hun financiële middelen betaalbaar was. Prostitutie was wijdverbreid, en barmeisjes en caféserveersters waren veel toegankelijker dan geisha.50

Economische ontwikkelingen

Tijdens de Eerste Wereldoorlog had Japan een sterke economische groei beleefd. De oorlog sneed Europese handelaren af van hun Aziatische markten, wat voor de Japanse industrie juist grote kansen bood. De industrie had in 1918 een opbrengst van 6,8 miljard yen, wat bijna het vijfvoudige was van de 1,4 miljard yen die ze in 1914 had opgebracht. Met name de export groeide enorm en de productie in de zware industrie van textiel, staal, machines en niet-ijzerhoudende metalen nam snel toe. Daarnaast waren de lonen hoog, doordat er weliswaar veel werk te vinden was in fabrieken, maar de hoeveelheid arbeiders niet groot genoeg was om aan de totale vraag naar arbeiders te voldoen. De verschuiving naar zware industrie zette door in de jaren twintig en werd versterkt in de jaren dertig. Er was in de

47 Jansen, The Making of Modern Japan, 570. 48

Hane, Modern Japan, 220.

(22)

21

periode voor 1920 echter ook sprake van grote prijsstijgingen en inflatie.51

In augustus 1918 vonden er zelfs rellen plaats in heel Japan vanwege de rijst. De prijs van rijst was op 1 augustus drie keer zo hoog als de gemiddelde prijs van rijst in 1917. De prijsstijging was ten dele te wijten aan de stijgende consumptie als gevolg van de snelle economische groei rond de Eerste Wereldoorlog, maar daarnaast had de overheid een verbod uitgevaardigd op de import van rijst uit het buitenland door kleine handelaren en waren handelaren en huis- en landbazen aan het hamsteren geslagen, in de hoop dat het leger hun voorraden zou opkopen voor een geplande expeditie naar Siberië, wat de prijzen nog verder omhoog zou jagen. Maar ook andere producten werden duurder.52

Er waren, als gevolg van de industrialisatie, steeds meer arbeiders, maar hun rechten werden niet beschermd. Arbeiders waren zo goed als overgeleverd aan de genade van de steeds veranderende economie en hoe hun werkgevers daarmee omgingen. Steeds meer werknemers waren lid van een vakbond: ruim 103.000 in 1921, vijf jaar later waren dat er on eveer 385.000. aar van alle industriear eiders was dit no altijd maar zo’n 6 á 7 procent. Toch kregen de vakbonden het voor elkaar om een werkdag van acht uur ingesteld te krijgen (1919) voor alle mannelijke arbeiders in de zware industrie. Er werden stakingen georganiseerd voor betere arbeidsvoorwaarden van de arbeiders. Op de Eerste Meidag demonstratie in Tokyo in 1920, bijvoorbeeld, pleitten arbeiders onder andere voor een wettelijk minimumloon, werkdagen van acht uur (ook voor arbeiders die niet in de zware industrie zaten) en een oplossing voor het probleem van de werkloosheid. Ondanks de verlaging van het aantal werkuren voor mannen in de zware industrie in 1919 moesten vrouwelijke arbeiders in de textielindustrie nog wel 11 tot 12 uur op een dag werken.53

Met name bij grote bedrijven in de textielindustrie was het gebruikelijk dat de vrouwelijke werknemers (en het zijn juist de vrouwen waar het mij om gaat) in slaapzalen sliepen. Het regime was streng en onderdrukkend, en de leefomstandigheden en -regels van deze vrouwen doen denken aan die in een gevangenis. In de jaren twintig gingen deze vrouwen actie voeren voor een menswaardiger bestaan. Ze kregen uiteindelijk beter eten en meer vrijheid om zich binnen en buiten de slaapzalen te bewegen.54

In april 1920 ging het mis: de beurs stortte in, evenals de export van zijde, het belangrijkste exportproduct van Japan. Banken gingen ten onder, en duizenden mensen

51 Kaye Broadbent and Tessa Morris- uzuki, “Women’s Work in the `pu lic’ and `private’ pheres of Japanese

Economy,” Asian Studies Review 24, no. 2 (June 2000): 165; Gordon, A Modern History of Japan, 139.

52 Sims, Japanese Political History, 120; Hane, Modern Japan, 197; Hunter, The Emergence of Modern Japan,

220.

53 Hane, Modern Japan, 209–211.

(23)

22

verloren hun baan. De export nam af met 25 procent. De prijs van gefabriceerde goederen en textiel nam af met 50 tot 60 procent. De prijs van zijdecocons en rijst nam ook af met 50 procent of meer. Dit leidde tot het verdwijnen van veel bedrijven en bedrijfjes die ontstonden gedurende de economische bloei van de eerdere oorlogsjaren. De situatie werd verergerd door de grote Kanto aardbeving van 1923 en een tweede zware economische crisis in 1927.55

ad de middenklasse aanvankelijk kunnen “up raden” naar een etere levensstijl als evol van de goede economie, vanaf 1917 stegen de voedselprijzen, vooral van rijst, en de huurprijzen.56

Veel dochters uit de middenklasse gingen tussen het einde van hun opleiding en het begin van hun huwelijk werken om het gezinsinkomen aan te vullen. Alleenstaande vrouwen, gescheiden vrouwen en weduwen waren vaak zelfs de belangrijkste kostwinner. Maar ook getrouwde vrouwen werden door economische omstandigheden soms gedwongen om te gaan werken.57 Vrouwen waren over het algemeen goedkopere arbeidskrachten dan mannen, dus hadden ze in sommige branches (bijvoorbeeld in het onderwijs, zie hieronder) ondanks de werkloosheid meer kans op een baan. Ook waren er enkele typische vrouwenberoepen die ze konden uitoefenen, zoals die van de caféserveerster.

Vrouwen aan het werk

De Japanse samenleving kende, evenals de Westerse wereld, eeuwenlang een duidelijke scheiding der seksen. De mannen hadden politieke, economische, sociale en religieuze macht en de vrouwen dienden zich daar maar naar te schikken als (schoon)dochter, echtgenote en moeder. Maar tijdens de Meiji periode begon daar heel langzaam verandering in te komen. Evenals dat in Europa en de Verenigde Staten al het geval was begaven Japanse vrouwen zich steeds vaker in het openbare leven, waaraan zij steeds actiever deelnamen en waarin een aantal vrouwen ook een stem eisten. et “deelname aan het open are leven” edoel ik vooral dat vrouwen vaker de rol van actieve producent op zich namen, in plaats van die van passieve consument, of een combinatie van de twee. Zo nam het aantal werknemers (mannen en vrouwen) in de dienstsector in de jaren twintig toe, mede als gevolg van urbanisatie en de opkomst van de nieuwe middenklasse. “ iddenklasse” wil in dit eval ze en de stedelingen wiens opleidingsniveau en inkomen hen boven de arbeiders plaatsten. Volgens deze definitie besloeg de Japanse middenklasse in 1920 slechts 8,5% van de totale bevolking.

55 Hane, Modern Japan, 210; Gordon, A Modern History of Japan, 140–142. 56

ar it Na y, “ iddle- lass Workin Women urin the nterwar Years,” ed. ail Lee Bernstein, Recreating Japanese Women, 1600-1945 (1991): 204.

(24)

23

In Tokyo lag dit op 21,5%.58

Steeds meer vrouwen gingen werken, bijvoorbeeld als winkelbediende, telefoniste, typiste, lerares, serveerster of, al heel vroeg in de Meiji periode, als fabrieksarbeidster in de textielindustrie.

Er is al even genoemd dat zijde rond 1920 het belangrijkste exportproduct van Japan was. Tien jaar later vormde dit maar liefst een derde van de totale Japanse export en was Japan internationaal met 34% zelfs de grootste zijdeproducent. Het waren vooral vrouwen en meisjes die in de Japanse textielindustrie werkten, met werkdagen van twaalf uur en maandlonen van omgerekend 1 á 2 dollar (in 1870). De textielindustrie kwam vanaf ongeveer 1870 op als reactie op de grote vraag naar textiel vanuit Europa. De eerste arbeidsters waren de dochters van samurai en ambtenaren, die door hun ouders naar de fabriek gestuurd waren toen de lagere klassen, uit angst voor de buitenlandse opzichters, hun dochters thuishielden. Één meisje, Wada Eiko, hield een dagboek bij dat in 1931 gepubliceerd werd, waarin ze schreef dat ze de slechte omstandigheden en vernederingen alleen maar verdroeg vanuit de overtuiging dat ze snel de vaardigheden moest leren waarmee ze haar land kon dienen. Maar al snel moesten deze samurai dochters uit noodzaak in de fabrieken werken om het gezinsinkomen aan te vullen toen de overheid in 1876 besloot om geen toelages meer te verstrekken aan de samurai klasse. Het merendeel van de fabrieksarbeidsters was tegen die tijd echter al afkomstig uit boerenfamilies. Deze meisjes hadden geen of weinig onderwijs gehad en dus werd hen in veel fabrieken lezen en schrijven geleerd.59

Er waren diverse redenen dat de meisjes dit werk deden. Allereerst was er een contract getekend en hadden hun ouders geld gekregen van het bedrijf waar ze gingen werken. Met andere woorden: ze moesten wel. Ten tweede bood het werk in de fabriek de meisjes de mogelijkheid om iets meer van de wereld te zien, aangezien de meesten zelden of nooit hun dorp verlaten hadden. Een derde reden was dat het de meeste meisjes een goed gevoel gaf om aan het einde van het seizoen het geld dat ze verdiend hadden aan hun (arme) ouders te kunnen overhandigen. Ten tot slot kregen de meisjes als bonus vaak wat stof mee naar huis. Hiermee konden ze kleding maken voor hun familie, meestal hun vaders of toekomstige echtgenoten.60

Het lijkt er dus op dat met name plichtsgevoel (de plicht van een meisje tegenover haar familie) een belangrijke drijfveer was.

Dit plichtsgevoel is makkelijk te verklaren. In de Japanse samenleving gold de ie namelijk als hoeksteen van de samenleving en de basis van een gezond keizerrijk. Ie betekent

58 Na y, “ iddle-Class Working Women," 201. 59

heila atsumoto, “Women in Factories,” ed. Joyce hapman Le ra, Joy aulson, and Eliza eth owers, Women in Changing Japan (1977): 52, 55.

(25)

24

“huis” in het Japans, maar kent een veel redere etekenis. e term moet in deze context eerder worden uit ele d als “thuis asis”, het thuis van een familie, de familie als thuis. De belangrijkste functie van de ie was het laten voortbestaan van de familie van generatie op generatie, idealiter van vader op zoon. Als er geen zoon was, dan werd er een jongeman geadopteerd en deze trouwde dan in veel gevallen met de oudste dochter. Het hoofd van de ie was altijd een man, en hij vertegenwoordigde de familie in het openbaar, bijvoorbeeld waar het juridische zaken betrof, of religieuze, of financiële, enzovoorts. Vrouwen hadden geen rol in het openbare leven en dienden binnenshuis hun plichten te vervullen als echtgenotes en moeders. Het ie-systeem werd zó belangrijk gevonden dat het in 1898 een plaats kreeg in het Burgerlijk Wetboek.61 Het ie-systeem komt nog een aantal keer terug in mijn betoog.

Het is tevens mede vanuit het ie-systeem dat de grote inkomensongelijkheid tussen mannen en vrouwen in deze tijd verklaard kan worden. Voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog werd deze ongelijkheid als volgt verklaard: als vrouwen net zoveel zouden verdienen als mannen, dan zou de positie van het familiehoofd in gevaar komen. In het verlen de daarvan zou zelfs de positie van de keizer als “familiehoofd” van Japan in evaar komen, en dat zou de natie verzwakken. De positie van vrouwen als zijnde economisch afhankelijk van mannen moest dus gehandhaafd blijven. Daarbij zouden vrouwen die net zoveel zouden verdienen als mannen gemotiveerder zijn om te gaan of blijven werken, waardoor hun rol als echtgenote en moeder in gevaar zou komen.62

Maar vrouwen kwamen niet alleen in de textielindustrie terecht. Ook in het onderwijs waren steeds meer vrouwen te vinden, met name in het basisonderwijs. Vanaf 1900 konden vrouwen terecht op de school van Tsuda Umeko om een opleiding te volgen tot lerares in het middelbaar onderwijs. In de loop van de twintigste eeuw nam het aantal leraressen snel toe: in 1877 was 2,5% van alle docenten in het basisonderwijs vrouw (en geen van hen gaf les aan de hogere klassen), in 1900 was dat 14,8%, in 1907 al een kwart, en in 1927 een derde. Redenen dat er relatief veel vrouwen werden aangenomen waren allereerst dat vrouwen goedkoper waren (voor het salaris van twee mannen konden drie vrouwen worden aangenomen); ten tweede werd er gedacht dat vrouwen van nature goed met kinderen kunnen omgaan en dat ze vanwege hun natuurlijke vriendelijkheid en geduld goed zouden kunnen

61

Joy aulson, “Evolution of the Feminine deal,” ed. Joyce hapman Le ra, Joy aulson, and Eliza eth Powers, Women in Changing Japan (1977): 14.

(26)

25

lesgeven; en ten derde gingen steeds meer mannen werken in het zakenleven en de industrie, waardoor het voor vrouwen makkelijker was om in het onderwijs aan het werk te komen.63

Nog een vrouwenberoep waar ik graag speciaal aandacht aan zou willen besteden is dat van de caféserveerster, of jokyu. Vanaf 1910 boden deze serveersters uit de moderne cafés (al wordt de term ook wel gebruikt om te verwijzen naar “show irls”) een oedkoop alternatief op het vermaak van de dure, getrainde geisha. De meeste jokyu waren afkomstig van het platteland en kwamen naar de stad voor werk. Deze baan had een aantal voordelen. Allereerst betaalde het beter dan een baan als dienstmeid of restaurantbediende (het salaris zelf was niet eens zo hoog, maar een goede jokyu kon veel fooi krijgen), en daarnaast kostte het minder tijd en moeite om het werk uit te voeren. Toch waren er niet veel vrouwen die voor hun plezier dit werk deden. Een groot nadeel van het werk was namelijk dat het de reputatie van de vrouwen schaadde. Er werd van Japanse vrouwen verwacht dat ze bij hun familie woonden, onder toezicht van hun vader, echtgenoot, of een ander mannelijk familielid die hen in de gaten kon houden. Het merendeel van de jokyu woonde echter op zichzelf, zodat zelf hun werkgevers hen niet konden controleren. Dit werd in de Japanse samenleving van die tijd afgekeurd. Een vrouw die op zichzelf woonde werd algauw verdacht van losbandigheid en immoreel gedrag. Wat in deze ook niet hielp was dat een aantal van deze vrouwen ook erotische diensten aanbood, bijvoorbeeld door een klant zijn hand onder haar rok te laten steken, en er waren zelfs vrouwen bij die zich prostitueerden om meer geld te verdienen, soms (en vanaf de jaren twintig steeds vaker) onder dwang van hun werkgever.

Jokyu hadden over het algemeen geen lange carrière. Wanneer ze eenmaal halverwege de

twintig waren verloren ze wat van hun jeugdige uitstraling en brachten ze minder geld binnen. Genoeg reden voor een cafébaas om haar de deur te wijzen.64

Alhoewel plichtsgevoel en financiële noodzaak belangrijke drijfveren waren voor vrouwen om te gaan werken, waren er ook die zich simpelweg voelden aangetrokken tot de mogelijkheden die hen werden geboden met een betaalde baan. Voor een vrouw die haar eigen geld verdiende en op zichzelf woonde was, indien ze dat wilde, een leven als vrijgezel mogelijk.65

Maar om hoeveel vrouwen ging het eigenlijk?

Er zijn twee problemen met het vaststellen van het aantal vrouwen dat in deze periode in werken. et eerste is een definitiepro leem. e term “werkende vrouw” was vrij nieuw

63 Eliza eth Knipe ouer, “Women in Teachin ,” ed. Joyce hapman Le ra, Joy aulson, and Eliza eth

Powers, Women in Changing Japan (1977): 161–163; aulson, “Evolution of the Feminine deal,” 16; Na y, “ iddle- lass Workin Women,” 203.

64

Laura Jackson, “Bar ostesses,” ed. Joyce hapman Le ra, Joy aulson, and Eliza eth owers, Women in Changing Japan (1977): 136–137.

(27)

26

en niet precies gedefinieerd. De ene telling gebruikte de term voor alle vrouwen op de arbeidsmarkt, de andere alleen voor vrouwen in de dienstensector, enzovoorts. Het andere probleem zijn de cijfers. Er zijn maar weinig betrouwbare cijfers beschikbaar over werkende vrouwen in Japan voorafgaande aan de Tweede Wereldoorlog. Cijfers over het aantal bevoegde onderwijzeressen (van het Ministerie van Onderwijs) en vrouwelijk medisch personeel (via het “ ome inistry”, het latere inisterie van Binnenlandse Zaken) zijn volgens Margit Nagy betrouwbaar. Maar naar het aantal vrouwelijke werknemers in de private sector moet gegist worden. De cijfers die beschikbaar zijn zouden daarom moeten worden beschouwd als een benadering van de realiteit. Middenin de Taishō periode (1912-1926) waren er naar schatting ongeveer 27 miljoen vrouwen in Japan. Daarvan werkten er volgens geschatte en exacte cijfers ongeveer 3,5 miljoen, en driekwart daarvan (2,6 miljoen) deden handenarbeid.66

Onderwijs en het vrouwenvraagstuk

e term “vrouwenvraa stuk” verwijst naar de discussie die tijdens het inter ellum in Japan gaande was over de positie van vrouwen, ook in de politiek. Het ging vooral over hun natuur (wat is een vrouw?), hun omgeving (waar hoort zij thuis?) en hun gedrag (wat is gepast vrouwelijk gedrag?). Maar ook vóór het interbellum was er discussie over welke plaats vrouwen dienden te hebben in de Japanse samenleving. Rebecca Copeland verwoordt dat heel mooi […] “the Woman Question […] ecame the focal point for reformers’ efforts to “civilize” Japan. “Woman” was positioned as a metaphor for all that was ackward and shameful in Japan. From an Orientalist regard, Woman signified Japan itself: a weak nation amidst superior Western powers. Because these reformers elieved that a nation’s civilization could e measured y the status of its women, […] they jud ed the condition of womanhood in Japan alongside the condition of Japan in the (Western) world at large. By improving the status of Woman, these men assumed, they could improve the status of the nation.”67

Maar hoe kon dat worden bewerkstelligd? Door middel van onderwijs.

Volgens het reeds besproken ie-systeem dienden vrouwen thuis te blijven als echtgenotes en moeders en moesten ze hun mannelijke familieleden gehoorzamen. Met name jonge vrouwen hadden op geen enkele manier inspraak. Laat ik nu eens overspel nemen als voorbeeld van de sekseongelijkheid. Als een vrouw overspel pleegde kon zij rekenen op een

66

Na y, “ iddle- lass Workin Women,” 201–202.

67 Rebecca L. Copeland, Lost Leaves: Women Writers of Meiji Japan ( onolulu University of awai’i ress,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indien u het mij toestaat, zou ik een opmerking willen maken, een idee aan de hand willen doen en een verklaring willen afleggen. Het is der Nederlandsche

Middels dit onderzoek wordt antwoord gegeven op de vraag: ‘Welke metacognitieve kennis hebben leerlingen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs over het voorbereiden en

• De gemeente Amsterdam verstrekt sinds het einde van de RUPS een subsidie aan Scharlaken Koord en P&G 292 voor de uitvoering van het uitstapprogramma.. • De samenwerking

Burgerpeiling Gemiddeld cijfer Gemiddeld cijfer Onderwerpen: Albrandswaard Gemeenten < 25.000 inwoners3. Woon-leefklimaat 7,0

 As  the  Floating  trap  caught  most  larvae  of  all  methods  under  the  scientifically   accepted  method  of  catchment  it  could  be  assumed  that

– Based on the results of the comparison of different model inputs for 2 years (i.e. 2002 and 2003), the largest range for 90-day low-flow forecasts is found for the GR4J model

Na de waardering van de aandachtspunten op de aspecten ernst en omvang dient de gebmiker na te gaan of de kentallen voor deze aspecten evenwichtig verdeeld zijn over de

Met het uitlokken van de benoeming van een vereffenaar zal deze schuldeiser dan niet veel opschieten; bij de veref- fening van de nalatenschap gaan de nalatenschapscre- diteuren