• No results found

De positie van Japanse vrouwen in de Meiji- en Taishō-periode

1. De positie van Japanse vrouwen in de Meiji- en Taishō-periodes

In dit hoofdstuk worden de positie van Japanse vrouwen in de genoemde periode en de sociale ontwikkelingen die hier invloed op hadden besproken. Er wordt getracht antwoord te geven op de vraag welke sociale, economische en politieke ontwikkelingen ertoe hebben bijgedragen dat modern girls en de moga als fenomeen juist ná de Eerste Wereldoorlog ten tonele verschenen. Onderwerpen die aan bod komen zijn politieke ontwikkelingen na de Eerste Wereldoorlog, het ontstaan van de massamedia, algemene economische ontwikkelingen in Japan in de jaren twintig, vrouwen op de arbeidsmarkt, vrouwenonderwijs en doelen en invloed van feministische bewegingen in Japan in deze periode. Een goed begrip van wat er speelde in de Japanse samenleving in die tijd acht ik essentieel voor een goed begrip van het hoe en waarom van de opkomst van modern girls.

De politieke context geef ik in twee delen: eerst leg ik uit hoe de politieke structuur van Meiji en Taisho Japan eruit zag (respectievelijk de periodes 1868-1912 en 1912-1926) en vervolgens geef ik een overzicht van wat zich in de Japanse politiek afspeelde vanaf het einde van de Eerste Wereldoorlog tot het voorlopige einde van het partijensysteem in 1932. Tevens blik ik hier alvast een paar keer vooruit op het Japanse feminisme in deze tijd.

De politieke structuur van Meiji en Taisho Japan

De politieke structuur van Japan werd vastgelegd in de grondwet van 1890, die van kracht was tot 1947. Deze grondwet was opgesteld door Ito Hirobumi (1841-1909). In de “ontwerpfase” was zijn eerste zor de positie van de keizer. Vol ens het oude systeem stond de keizer direct boven een Raad van State, bestaande uit drie ministers en onder hen een aantal raadslieden. Het probleem met dit systeem was echter dat de keizer aansprakelijk kon worden gesteld voor de manier waarop er geregeerd werd. Dat was een probleem, want de keizer werd gezien als onfeilbaar. Daarom scheidde Ito het hof van de politiek door de Raad van State te schrappen en daarvoor in de plaats een kabinetssysteem op te zetten. Een aangestelde minister-president stond nu boven aan aantal functionele ministeries.20

Volgens de grondwet van 1890 stond de keizer boven de andere overheidsorganen. Hij was heilig en onaanraakbaar. Zowel de Meiji keizer als zijn zoon (de Taisho keizer) en kleinzoon (de Showa keizer) speelden graag een actieve politieke rol.21

20 Marius Berthus Jansen, The Making of Modern Japan (Cambridge, MA etc.: The Belknap Press of Harvard University Press, 2001), 391–392.

21 Andrew Gordon, A Modern History of Japan: From Tokugawa Times to the Present (New York, NY etc.: Oxford University Press, 2003), 165.

13

Het leger en de bureaucraten werden gezien als aparte politieke organen die alleen verantwoording hoefden af te leggen aan de keizer, en niet aan het parlement. De militaire top legde verantwoording af aan de keizer omdat hij in feite opperbevelhebber van het leger was. En ook al moesten de wetten en budgetten die de parlementaire bureaucraten vastlegden worden goedgekeurd door het parlement, ze waren aangesteld door de keizer, dus waren ze alleen aan hem verantwoording schuldig.22

Een ander politiek orgaan was de Kroonraad. Dit was een kleine club mannen (aanvankelijk veertien, maar in latere jaren meer) die in het geheim bijeenkwam om de keizer te adviseren. Leden van de Kroonraad werden aangesteld door de keizer en waren de rest van hun leven lid.23

De genro, een groepje van oligarchische oudere staatslieden, was een informeel onderdeel van de politieke structuur. Hun belangrijkste taak, al was deze niet wettelijk vastgelegd, was het (adviseren van de keizer in het) kiezen van een nieuwe minister-president.24

Het parlement bestond uit het Hogerhuis en het Lagerhuis. In het Hogerhuis zaten leden van de keizerlijke familie, de adel en mensen die hiervoor waren aangesteld door de keizer. In het Lagerhuis zaten mannen die door de kiesgerechtigden gekozen waren. Het parlement vormde de wetgevende macht, en iedere wet moest eerst door het Lagerhuis en dan door het Hogerhuis worden goedgekeurd alvorens deze kon worden aangenomen. Ook moest het parlement ieder jaar het overheidsbudget goedkeuren, al had alleen het Lagerhuis de macht om tegen het budget te stemmen. Als dat gebeurde werden de budgetplannen van het voorgaande jaar gebruikt.Het kabinet was de uitvoerende macht, en het parlement had geen zeggenschap over de kabinetsvorming.25

Het Lagerhuis was, zoals gezegd, het enige overheidsorgaan waar het volk enige invloed op had door te stemmen, en ongeveer een half miljoen mannen (ongeveer één procent van de populatie)26 hadden stemrecht aan het eind van de negentiende eeuw (stemrecht werd bepaald aan de hand van hoeveel belasting iemand betaalde). Een wetsvoorstel voor algemeen mannenkiesrecht werd in 1900 voor het eerst aan het parlement gepresenteerd,

22 Gordon, A Modern History of Japan, 165.

23

Gordon, A Modern History of Japan, 165.

24 Ibid., 166.

25 “The onstitution of the Empire of Japan,” sec. 33–35, 37, geraadpleegd op 4 januari 2015,

http://www.ndl.go.jp/constitution/e/etc/c02.html; Janet E. Hunter, The Emergence of Modern Japan: An Introductory History Since 1853 (London etc.: Longman, 1991), 216; Gordon, A Modern History of Japan, 165– 166; Jansen, The Making of Modern Japan, 418.

14

maar werd afgewezen. In 1911 kwam de wet voor het eerst door het Lagerhuis, maar werd door het Hogerhuis afgewezen. Het duurde tot 1925 voor de wet erdoor kwam. In voorgaande jaren was de belastingdrempel verlaagd van vijftien naar tien yen in 1900 en naar drie yen in 1919. Met het algemeen mannenkiesrecht erbij betekende dit dat 12,5 miljoen mensen mochten stemmen bij de verkiezingen van 1928.27

De grondwet was met opzet vaag wat betreft de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de besluiten van de regering. De keizer nam uiteindelijk alle definitieve beslissingen, maar hij moest worden beschermd tegen actieve deelname voor het geval er fouten werden gemaakt (en de keizer was per definitie onfeilbaar). Het resultaat was dat veel mensen uiteindelijk deelnamen aan de politiek, zonder dat iemand uiteindelijk verantwoordelijk was. De ministers-presidenten waren zeker in de beginperiode relatief zwak. De ministers stonden aan het hoofd van relatief autonome organisaties, en vooral de ministeries van Justitie en Binnenlandse zaken (verantwoordelijk voor de nationale politie en locale overheden) hadden veel macht. Zoals gezegd was de keizer het hoofd van de strijdmachten (op papier), dus de ministers van Leger en Vloot legden alleen aan hem verantwoording af.28

De Japanse politiek na de Eerste Wereldoorlog

Hara Takashi (1856-1921) was minister-president van 1918 tot 1921. Tijdens zijn ambtsperiode had de Japanse overheid meer geld te spenderen dan in voorgaande jaren dankzij de economische bloei van direct na de Eerste Wereldoorlog. Veel van de nieuwe uitgaven in deze periode gingen naar het leger en de marine. In 1921 ging bijna de helft van het overheidsbudget naar de strijdmachten. Daarnaast werd er geld gestoken in projecten voor locale overheden: wegen, scholen, havens, spoorwegen, telefoonnetwerken, enzovoorts. Deze projecten leverden ara’s partij, de eiyukai, steun op van lokale politici en zakenlui. ara werd uiteindelijk vermoord in november 1921.29

Hara werd nog diezelfde maand opgevolgd door Takahashi Korekiyo, eveneens van de Seiyukai, maar hij verloor al in enkele maanden het vertrouwen van de genro, die daarop een vervanger gingen zoeken. Die werd gevonden in admiraal Kato Tomosaburo. Zijn kabinet bestond volledig uit leden van het Hogerhuis, bureaucraten en militaire officieren. Hij stierf iets meer dan een jaar later, in augustus 1923. Zijn opvolger was een andere admiraal, Yamamoto Gonnohyoe (1852-1933), die in januari 1924 echter zijn ontslag aanbood na een

27 Jansen, The Making of Modern Japan, 507–509; Hunter, The Emergence of Modern Japan, 221–222.

28

Jansen, The Making of Modern Japan, 496.

29 Richard L. Sims, Japanese Political History Since the Meiji Renovation, 1868-2000 (New York: Palgrave, 2001), 128–133; Hunter, The Emergence of Modern Japan, 220–221.

15

mislukte aanslag op de Prins-Regent. Ook de volgende minister-president, Kiyoura Keigo, was geen succes. Evenals zijn voorganger slaagde hij er niet in om leden van de grote partijen in zijn regering te krijgen, en ook werd hij niet gesteund door de grootste partij, de Seiyukai. In mei 1924 werden er nieuwe verkiezingen gehouden, waarbij de Kenseikai partij als winnaar uit de bus kwam. Kato Komei werd minister-president.30 Dat Japan zoveel verschillende ministers-presidenten had in zo korte tijd was eerder regel dan uitzondering.

Het is in deze periode dat de in hoofdstuk één al genoemde Peace Preservation Law werd aangepast, volgens welke vrouwen geen deel mochten nemen aan de politiek. Ze mochten geen politiek ambt bekleden en ook niet aanwezig zijn bij bijeenkomsten. Vrouwenrechtenorganisaties waren al enige tijd bezig om hier verandering in te brengen. In 1921 werd er bij het parlement een wetsvoorstel ingediend waardoor vrouwen voortaan politieke bijeenkomsten zouden mogen organiseren en bijwonen. Dit voorstel werd goedgekeurd door het Lagerhuis, maar strandde in het Hogerhuis. Een jaar later werd het voorstel toch aangenomen. Er waren twee redenen voor deze verandering van mening: allereerst had de Japanse regering gemerkt dat vrouwen in Westerse landen steeds meer politieke rechten kregen, en de regering wilde goede relaties onderhouden met deze landen. Maar Japan zou internationaal in een kwaad daglicht kunnen komen te staan als Japanse vrouwen geen politieke rechten hadden. De andere reden was dat er werd gedacht dat de politieke participatie van vrouwen goed zou zijn voor Japan, want politiek bewuste vrouwen zouden politiek bewuste kinderen opvoeden, zo was de gedachte. Dus vrouwen kregen enkele politieke rechten, maar alleen voor zover die rechten pasten binnen het door de regering gepropageerde ideaal van de “good wife, wise mother”.31 Hierover later meer.

De regering van Kato Komei (of Kato Takaaki, 1860-1926) van mei 1924 tot januari 1926 wordt door Sims gezien als her hoogtepunt van de Taisho democratie. Onder dit kabinet kregen alle Japanse mannen vanaf 25 jaar, behalve diegenen die in de armenzorg zaten, stemrecht. Daarnaast werd het leger verkleind, wat vooral een poging was om de overheidsuitgaven terug te dringen.32 De uitbreiding van het electoraat betekende dat veel meer mensen ineens mochten stemmen (12,5 miljoen bij de verkiezingen van 1928, zoals hierboven al is aangegeven), vooral in het licht van de bevolkingsgroei. In 1873 telde Japan naar schatting 35 miljoen inwoners; in 1913 waren dat er 52 miljoen, en dat aantal bleef

30 Sims, Japanese Political History, 133–137.

31 Sheldon M. Garon, Molding Japanese Minds: The State in Everyday Life (Princeton, N.J.: Princeton University Press, 1997), 123–125.

32 Sims, Japanese Political History, 137–138; Mikiso Hane, Modern Japan: A Historical Survey, 2nd ed. (Boulder: Westview Press, 1992), 231, 234.

16

stijgen. De groei vond voornamelijk plaats in de steden, al bevond het grootste deel van het electoraat zich nog altijd op het platteland.33

Kato werd opgevolgd door partijgenoot Wakatsuki Reijiro (1866-1949). Hij had echter geen politieke visie, en hij had ook niet de financiële middelen van zijn voorganger. Wakatsuki was niet populair, en zelfs zijn eigen partij was niet tevreden over hem. De grootste uitdaging van Wakatsuki deed zich voor in 1927. Als het gevolg van de economische depressie begin jaren twintig en de aardbeving van 1923 waren veel bedrijven in financiële problemen gekomen en uiteindelijk failliet gegaan. De regering had destijds ingegrepen via de Bank van Japan (hierna BvJ) om banken en bedrijven overeind te houden door middel van obligaties. In 1927 wilde de Japanse regering de regeling rond het terugbetalen van deze obligaties vergemakkelijken. Het gerucht ging echter dat veel banken failliet zouden gaan als dit gebeurde. Wat volgde was een crisis: er was een grootschalige run op de banken, en tientallen gingen failliet. De Bank van Taiwan (hierna BvT) kwam eveneens in de problemen. et edrijf uzuki, waar Wakatsuki’s partij Kenseikai nauwe anden mee had, was de belangrijkste cliënt van de BvT, dus het was extra belangrijk dat deze niet failliet zou gaan. Daarom werd er regeling opgesteld volgens welke de BvJ geld mocht blijven lenen aan de BvT. Deze regeling moest echter eerst worden goedgekeurd. De regering vaardigde hiertoe een keizerlijke ordonnantie uit, maar dat was een grote fout. Dergelijke ordonnanties moesten namelijk worden goedgekeurd door de kroonraad, maar daar zaten enkele mannen in die de Kenseikai slecht gezind waren. De ordonnantie werd afgewezen. Maar aangezien de Kroonraad strikt genomen slechts een adviserende rol had, kon Wakatsuki de keizer vragen om de ordonnantie alsnog goed te keuren. In plaats daarvan diende hij zijn ontslag in. Ondanks de problemen waar zijn kabinet mee te maken kreeg had het toch enkele successen geboekt. Zo was het belastingsysteem gedeeltelijk hervormd om de druk op de boeren te verlichten en waren er trainingscentra voor jongeren opgezet waar de nadruk werd gelegd op moraliteit en militaire exercitie, vooral om de aantrekkingskracht van extreem radicalisme te verminderen.34

Tanaka Giichi (1863-1929), de nieuwe minister-president, kwam van de Seiyukai. Aan het begin van zijn ambtsperiode werd de Peace Preservation Law nogmaals herzien: de maximale strafoplegging in de rechtspraak werd verhoogd, waardoor de doodstraf nu mogelijk was; en niet alleen de leden van ondermijnende organisaties konden nu vervolgd worden, maar ook sympathisanten van deze organisaties. Deze maatregelen leidden tot kritiek

33 Jansen, The Making of Modern Japan, 447.

17

van politici en ook van ambtenaren van Justitie. De Seiyukai leiders wilden de herziening via een keizerlijke ordonnantie laten goedkeuren, wat kritiek opleverde van de pers, advocaten, academici en zelfs van Seiyukai parlementsleden. Niet alleen de grootste tegenstander, de Minseito (de opvolger van de Kenseikai), had geen vertrouwen in deze regering, maar zelfs binnen de Seiyukai was de sfeer gespannen. Wat Tanaka uiteindelijk de das om deed was dat hij er niet in slaagde om de steun van het leger te krijgen. In juni 1928 werd een krijgsheer uit Mantsjoerije vermoord, naar men vermoedde door officieren van het Japanse Kwantung leger. Dit kon echter niet worden bewezen, want de militaire top weigerde om de waarheid te vertellen over het incident en ook weigerden ze om een krijgsraad te houden toen Tanaka daar om vroeg. Gezien de tegenstand zag Tanaka zich genoodzaakt in juni 1929 aan de keizer te rapporteren dat de moord toch niet door Japanse officieren was uitgevoerd. De keizer wees hem er toen op dat dit rapport niet overeenkwam met wat Tanaka een half jaar eerder had gemeld (toen had Tanaka nog gezegd dat het ernaar uitzag dat Japanse officieren wel degelijk verantwoordelijk waren). De audiëntie werd abrupt beëindigd door de keizer, en het lijkt erop dat hij zelf niet tevreden was over de minister-president. Niet lang daarna bood Tanaka zijn ontslag aan.35

Het was tevens tijdens Tanaka’s am tstermijn dat de politieke rechten van vrouwen nogmaals hoog op de politieke agenda kwamen te staan, dankzij de inspanningen van vrouwenorganisaties en progressieve bureaucraten en politici. Er werd een wetsvoorstel ingediend dat vrouwen kiesrecht zou geven en tevens het recht om een politiek ambt te bekleden, maar alleen op het niveau van dorpen, steden, en prefecturen. Het voorstel vond aanvankelijk steun in het Lagerhuis, maar het kabinet dwong de parlementsleden van de Seiyukai om hun steun in te trekken.36

In juli 1929 trad Hamaguchi aan als minister-president. Hamaguchi Osachi (1870-1931) was van de Minseito partij. Zijn kabinet hield zich vooral bezig met de economische situatie van Japan. De economie kon alleen worden hersteld, zo werd gedacht, door de gouden standaard te gebruiken. Dit kreeg de regering in januari 1930 voor elkaar. Daarnaast werden er bezuinigingen doorgevoerd. Het financieel en economisch beleid van dit kabinet waren echter gedoemd te mislukken, in het licht van de Grote Depressie die zich uitbreidde vanuit de Verenigde Staten.37

35

Sims, Japanese Political History, 146–149.

36 Garon, Molding Japanese Minds, 134.

18

Tijdens het bewind van Hamaguchi volgde een tweede poging om vrouwen meer politieke rechten te geven (mei 1930). Deze keer kwam het voorstel door het Lagerhuis, maar het werd door het Hogerhuis afgewezen. Daarop kwam de regering zelf met een voorstel, vrijwel hetzelfde als het eerste, maar met als verschil dat vrouwen alleen op locaal, stedelijk niveau een politiek ambt zouden mogen bekleden, en niet in de prefectuur. In 1931 werd ook dit voorstel afgewezen.38

De economische situatie begon pas te verbeteren onder leiding van het kabinet van Inukai Tsuyoshi (1855-1932) van Seiyukai, die in december 1931 aantrad als minister-president. Japan was al gauw weer op de weg van economisch herstel onder Minister van Financiën Takahashi Korekiyo (1854-1936, voormalig minister-president). Takahashi plaatste een embargo op de goudexport en was veel minder orthodox in zijn beleid dan zijn voorgangers. Er werd vraag gecreëerd en hij liet de wisselkoers met wel vijftig procent dalen. Dit leidde uiteindelijk tot een snel herstel van de export, veel nieuwe bedrijven en een snelle groei van het bruto nationaal product. Op de lange termijn haalde het beleid van Takahashi Japan uit de depressie. Inukai deed ondertussen zijn best om het leger niet tegen zich in het harnas te jagen zonder tegelijkertijd het leger te veel macht te geven. De Seiyukai partij had in voorgaande jaren een meer nationalistische en promilitaire positie ingenomen, maar Inukai probeerde toch om het leger de baas te blijven. Of het hem gelukt zou zij zullen we echter nooit weten. De moord op Inukai in mei 1932 maakte voor bijna vijftien jaar een einde aan de Japanse partijpolitiek: tot 1946 werd geen enkel kabinet nog geleid door een partijpoliticus. De nieuwe minister-president was Saito Makoto, een admiraal.39

Al in 1929 begon het Japanse politieke systeem te veranderen door de economische crisis, sociaal conflict, militaire expansie, en de moord op diverse ministers-presidenten en grote kapitalisten.40 De machtspositie van de partijen hing samen met de steeds zwakkere invloed van het Westen op Japan, wat weer te maken had met de steeds grotere isolatie van Japan op het internationale toneel en het steeds belangrijk worden van de militaire agenda. Daarnaast was er nog een internationale trend van een sterker totalitarisme en een zwakkere democratie. Wat de partijen in Japan zelf niet ten goede kwam waren de corruptie- en omkopingsschandalen, en de veronderstelde relatie tussen de partijen en het bedrijfsleven (Seiyukai en Mitsui, en Minseito en Mitsubishi, alhoewel deze (veronderstelde) relaties niet

38

Garon, Molding Japanese Minds, 134, 140.

39 Sims, Japanese Political History, 159–161.

19

exclusief waren).41 En dan was er nog het feit dat de politieke partijen op dit punt een stabiele en sterke achterban misten. Dit kwam doordat de partijen jarenlang het electoraat voor zich hadden gewonnen door middel van overheidsuitgaven (waar werd op lokaal en regionaal niveau geld aan uitgegeven?). Er was niet geprobeerd om een ledenapparaat te vormen op basis van het partijbeleid. Er waren zelfs gebieden waar de lokale autoriteiten blij waren met om het even welke partij, als ze maar overheidssteun bleven krijgen.42

In het voorgaande is enkele keren opgemerkt dat het beleid van de regering soms kon rekenen op kritiek in de media. De media waren cruciaal in het verspreiden van staatspropaganda politiek nieuws (voor zover dat niet gecensureerd was). Daarom volgt nu een overzicht van de opkomst van de massamedia, maar ook massacultuur, in modern Japan.

Massamedia en massacultuur

Aangezien de modern girl als constructie en ook popular culture zich snel verspreidden via de snel opkomende massamedia, is het belang om de dit laatste nader te onderzoeken.

Het aantal scholen groeide snel om aan de vraag naar beter opgeleide arbeiders en