1
V ANDAAG HEB IK MIJN WOORDEN BIJ DE HAND
C OMMUNICATIEVE VAARDIGHEDEN EN SOCIALE PARTICIPATIE BIJ MENSEN MET AFASIE IN DE REVALIDATIEFASE
A NNEMARIE R EGELING
M ASTER S PEECH & L ANGUAGE P ATHOLOGY R IJKSUNIVERSITEIT G RONINGEN
A UGUSTUS 2012
B EGELEIDER : DR . R OEL J ONKERS
2
V ANDAAG HEB IK MIJN WOORDEN BIJ DE HAND
C OMMUNICATIEVE VAARDIGHEDEN EN SOCIALE PARTICIPATIE BIJ MENSEN MET AFASIE IN DE REVALIDATIEFASE
A NNEMARIE R EGELING
Abstract
Doel: Het krijgen van afasie heeft een grote impact op het leven van de persoon met afasie en zijn omgeving. Het verbale en non-verbale communiceren is verminderd en ook het participeren in de gemeenschap gaat niet meer als voorheen. In het huidige onderzoek wordt onderzocht wat het verband is tussen het verbal en non-verbale communiceren en het participeren en of participanten na een periode van revalideren vooruitgang hebben geboekt in hun communicatie en sociale participatie.
Methode: Bij acht mensen met een lichte tot ernstige afasie zijn op twee momenten, met een tussentijd van drie maanden, de verbale en non-verbale communicatie in kaart gebracht.
Tevens is op beide momenten met behulp van de Community Integration Questionnaire- Afasie de participatie in de gemeenschap inzichtelijk en meetbaar gemaakt.
Resultaten: Na drie maanden revalidatie heeft er een vooruitgang in sociaal huishoudelijke integratie plaats gevonden. De totale sociale participatie is niet vooruit gegaan. Na drie maanden zijn alle participanten significant beter in staat om een boodschap, op welke manier dan ook, over te brengen. Er blijkt een sterke (moment 2) tot zeer sterke (moment 1) samenhang te zijn tussen de score op de Scenario Test en het aantal afwijkende taalmaten op de ASTA. Het verband tussen de score op de communicatietesten en de sociale participatie is zwak.
Conclusie: De mate waarin een participant zich verbaal kan uitdrukken hangt sterk met de
mate waarin hij zich duidelijk kan maken. Na drie maanden logopedische therapie is er een
grote vooruitgang in het communiceren meetbaar. De mate waarin iemand zich duidelijk kan
maken is echter weinig samenhangend met de sociale participatie. Mensen met afasie scoren
laag op sociale participatie, andere factoren zoals fysieke, mentale of psychische gesteldheid,
spelen hierbij waarschijnlijk ook een rol.
3 1. Inleiding
1.1 Afasie en participatie in de maatschappij
Sinds de invoering van het International Classification of Functioning, Disability and Health- model door de World Health Organization in 2001 (WHO, 2001) is er in de medische en paramedische zorg steeds meer aandacht voor het participeren van de cliënt in de samenleving. Het ICF-model is de opvolger van het ICIDH-model uit 1980 (WHO, 1980), waarin er naast aandacht voor klinische veranderingen ook aandacht is voor doelen op activiteiten- en participatieniveau (Pound, Parr, Lindsday & Woolf, 2001). Voor personen met een ernstige afasie betekent dit dat de focus binnen de logopedie op functionele communicatie ligt. Er komen dan ook steeds meer instrumenten op de markt om het participatieniveau van de afasiepatiënt en het functionele communiceren in kaart te brengen.
In het onderhavige onderzoek is onderzocht wat het verband is tussen het verbale en non- verbale communiceren op gespreksniveau en het participeren van afasiepatiënten in de gemeenschap. In dit eerste hoofdstuk zullen de drie verschillende meetinstrumenten besproken worden. Dit zijn de Nederlandse versie van de Community Integration Questionnaire – Afasie (Dalemans, 2010), de Scenario Test (Van der Meulen, Sandt- Koenderman, Gelder-Houthuizen, Wiegers & Wielaert, 2009) en de Analyse voor Spontane Taal bij Afasiepatiënten (Boxum, Van der Scheer en Zwaga, 2010). Er wordt een beschrijving gegeven van het doel, het gebruik en van recentelijk onderzoek omtrent de instrumenten. In de laatste paragraaf wordt stil gestaan bij de onderzoeksvraag.
1.2 Afasie
Voor mensen die afasie krijgen verandert er in korte tijd erg veel. Het grootste probleem is dat het communiceren niet meer als voorheen gaat. Salomon, Vesterager en Jagd (1998) geven aan dat kwaliteit van leven voor veel mensen afhangt van het vermogen en de kansen om te communiceren. Door afasie verandert er veel op het gebied van sociale participatie en de rol die iemand inneemt in de maatschappij. Het onzichtbare karakter van afasie maakt het voor mensen met afasie en hun omgeving lastig om met deze stoornis om te gaan (Taylor &
Sarno, 2004).
4 In Nederlandse revalidatiecentra worden mensen met afasie behandeld met stoornisgerichte en functionele therapie. In de acute fase, tot zes weken post onset (Springer, 1989), wordt er vooral stoornisgericht gewerkt om het herstel van aangetaste neurale circuits te herstellen en te verbeteren (Visch-Brink & Wielaert, 2005). In de revalidatiefase kan er volgens Visch- Brink en Wielaert het best stoornisgericht en functioneel behandeld worden. Volgens Faber- Feiken en Jonkers (2005) is er geen tweedeling tussen functionele en stoornisgerichte therapie zoals Visch-Brink en Wielaert deze beschrijven. Faber-Feiken en Jonkers veronderstellen dat al in de acute fase gestart kan worden met therapie waarin functionele en stoornisgerichte componenten zitten. Hoewel de verschillende onderzoekers de twee soorten therapie op een andere manier benaderen en laten samenvloeien zijn zij het er toch over eens dat therapie gericht op herstel en op communicatie in het dagelijks leven het beste resultaat geeft. De verschillende onderzoekers zijn het er wel over eens dat een combinatie van beide het meeste resultaat oplevert. Stoornisgerichte therapie is goed te onderbouwen en de stoornissen zijn goed inzichtelijk te maken met testen. Functionele therapie is meer gericht op de communicatie en de context. Het effect van functionele therapie is nog niet goed in kaart te brengen en tevens mist er veelal een wetenschappelijke onderbouwing voor deze therapie.
Brady, Kelly, Godwin en Enderby schreven in 2012 een groot artikel over het effect van logopedie bij mensen met afasie. Zij onderzochten hiervoor de betrouwbaarheid en de sterkte van het bewijs van verschillende therapiestudies. Uit verschillende onderzoeken kwam naar voren dat het geven van logopedie een positiever effect heeft op de functionele communicatie, de receptieve en de expressieve taal dan het onthouden van logopedie. Er bleek geen bewijs te vinden dat intensieve therapie effectiever is dan conventionele therapie of dat groepstherapie effectiever is dan individuele therapie.
1.3.1 Participatie
Er wordt, naast de focus op de stoornis en de functies, bij logopedische therapie ook veel
aandacht besteed aan participatie. Deze drie facetten staan in het ICF-model centraal. In dit
model worden functies en handicaps op een dynamische manier gekoppeld aan de stoornis en
de contextuele factoren. De omschrijving van ‘participatie’ zoals de ICF dit geeft is niet
allesomvattend en daarom hebben verschillende onderzoekers nieuwe definities van
participatie geformuleerd. In het onderhavige onderzoek wordt de volgende omschrijving
gebruikt, gebaseerd op de visie van Dalemans die ze beschrijft in haar promotieonderzoek
(2010, pagina 136):
5 Participatie is de prestatie van mensen tijdens activiteiten in sociale domeinen door interactie met anderen in de context waarin zij leven. Het uitvoeren van activiteiten moet een aanvulling zijn op persoonlijke doelen en sociale rollen in een context waarin zij herkend en gerespecteerd worden door anderen.
Hoewel 20% van alle patiënten met een CVA afasie krijgt (Code & Petheram, 2011), wat neerkomt op ongeveer 9600 mensen in Nederland (Stichting Afasie Nederland, 2012), is er weinig bekend over sociale participatie van mensen met afasie en de (talige) factoren die daarmee samenhangen (Dalemans, 2009).
1.3.2. Meten van participatie
Huidige logopedische therapie richt zich voornamelijk op het verminderen van de persoonlijke beperkingen en het herstellen van de talige functie (Pound et al., 2001), terwijl de ernst van de talige beperking niet de grootste factor is die het dagelijks leven van mensen met afasie beïnvloedt.
Vooral in de latere stadia van revalidatie blijkt dat logopedie niet meer de hoogste prioriteit heeft bij mensen met afasie. Hemsley en Code onderzochten dit in 1996; vijf revalidanten gaven drie maanden post onset aan dat zij logopedie erg belangrijk vonden, maar bij drie van hen had dat na zes maanden niet meer de prioriteit.
Dalemans, De Witte, Lemmens, Van den Heuvel en Wade (2008) onderzochten welke instrumenten het participatieniveau meten en geschikt zijn voor mensen met een afasie. Drie onderzoekers en zes ervaren logopedisten brachten de bruikbaarheid in kaart. Van de twaalf instrumenten die gevonden werden bleken er twee geschikt voor mensen met afasie: de Community Integration Questionaire (Willer, Ottenbacher & Coad, 1994) en de Nottingham Extended Activities of Daily Living (Willer, Rosenthal, Kreutzer, Gordon & Rempel, 1993).
In 2010 deden Dalemans, De Witte, Beurskens, Van den Heuvel en Wade grootschalig onderzoek naar de sociale participatie van mensen met afasie. Hieruit kan geconcludeerd worden dat mensen met afasie de aard van de activiteiten en het aantal activiteiten minder van belang vinden dan het ervaren niveau van betrokkenheid binnen de sociale participatie. Het zijn zowel de persoonlijke, de sociale als de omgevingsfactoren die het niveau van betrokkenheid in sociale participatie beïnvloeden.
Beurskens, Wolters, Van Engelen, Lemmens en Post (2005) voegen daar aan toe dat het
begrip autonomie niet vergeten mag worden. Het aantal rollen dat iemand vervult of het aantal
activiteiten dat iemand doet hoeft niet bepalend te zijn voor de mate van participatie. Het doen
6 van meer activiteiten hoeft niet altijd te betekenen dat iemand zich beter voelt. Beurskens et al. gebruiken voor de term autonomie de beschrijving van Fougeyrollas Noreau, Bergeron, Cloutier, Dion & St-Michel (1998, pagina 12): “autonomie is het vermogen van een persoon om zelf keuzes te maken die bepalend zijn voor zelfstandigheid, zelfbeschikking en zelfontplooiing” om te concluderen dat revalidatie zowel de realisatie van autonomie en participatie is. Volgens Beurskens et al. is het dus onontkomelijk om autonomie mee te nemen bij het meten van participatie, maar dat maakt het meten ook lastig. Zij geven aan dat het goed is om participatie te meten, omdat dit inzicht geeft in de problematiek van de patiënt, maar dat een meetinstrument wel betrouwbaar en valide moet zijn. Wanneer een meetinstrument bijvoorbeeld niet gevoelig genoeg is om veranderingen te meten dan is het meten van participatie tijdverspilling voor zowel de patiënt als de therapeut.
1.4 CIQ-Afasie
In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een aangepaste versie van de Community Integration Questionnaire (Willer et al., 1994). Dit is een vragenlijst om de sociale participatie van mensen met hersenletsel als gevolg van een trauma te meten. De vragenlijst bestaat uit drie onderdelen: sociaal huishoudelijke integratie (zes vragen), sociale integratie (vijf vragen) en productiviteit (drie vragen). Hierna is duidelijk hoe vaak en met wie de proefpersoon verschillende activiteiten onderneemt. Dalemans, De Witte, Beurskens, Van den Heuvel en Wade pasten in 2010 de CIQ aan voor het Nederlands voor mensen met afasie (CIQ-Afasie, vanaf nu CIQ-A). Zij veranderden weinig aan de inhoud, maar wel aan de vorm. De vragenlijst is op verschillende punten aangepast. Zo bevat de CIQ-A minder open vragen, omdat het voor mensen met afasie lastig kan zijn om zelf tot een concept te komen. Bij de meeste vragen kan er gekozen worden uit meerdere antwoordmogelijkheden waarbij een pictogram voor ondersteuning zorgt. Ook bij de vragen zelf staan pictogrammen, om de kern van de vraag ook visueel aan te bieden. De vragen zijn tevens korter en bevatten geen constructies met negaties; de vragen zijn hierdoor beter leesbaar en beter te begrijpen voor mensen met afasie. De CIQ-A bevat, net als de CIQ, vijftien vragen en is door deze beknoptheid ook bij mensen met afasie in korte tijd (tien tot twintig minuten) af te nemen.
De vragen zijn te scoren op een schaal van 0-2, 0-3 of 0-4, waarbij een hoger puntenaantal een
betere integratie in de maatschappij betekent.
7 Dalemans et al. (2009) onderzochten ook de psychometrische eigenschappen van het aangepaste instrument. Hieruit bleek dat de CIQ-A een valide en betrouwbaar instrument is om sociale participatie bij mensen met afasie te meten. Dalemans et al. (2010) onderzochten de sociale participatie van 150 mensen met lichte tot ernstige afasie met behulp van de CIQ- A. Na analyse bleek dat de sociale participatie erg varieerde binnen de groep. De gemiddelde score was 14.2, de scores varieerden tussen de 4 en 25, waar een maximale score van 29 te halen was. Ook uit andere onderzoeken (Cruise, Worral & Hickson, 2006) blijkt dat de sociale participatie bij mensen met afasie erg verschillend is. De ernst van de afasie speelt een rol in de mate van sociale participatie: hoe zwaarder de afasie, hoe lager de score op de CIQ-A. Ook geslacht en leeftijd hebben invloed op de participatie. Zo blijkt dat jonge vrouwen met een minimale afasie die relatief veel algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) uitvoeren op een hoger niveau participeren (Dalemans et al. 2010).
1.5 Spontane-taalanalyse
In het onderhavige onderzoek wordt door middel van de CIQ-A het participatieniveau in kaart gebracht. Dit zal worden vergeleken met veranderingen op talige maten. Het middel dat daarvoor binnen de afasietherapie vaak gebruikt wordt is het analyseren van spontane taal.
Deze analyse is een belangrijk onderdeel bij het diagnosticeren van het soort afasie en het evalueren van therapie (Van der Scheer, Zwaga & Jonkers, 2011; Prins & Bastiaanse, 2004).
Veel patiënten en hun familieleden zijn erg gericht op het verbeteren van het spreken omdat dit vaak het opvallendst is aangedaan bij een afasie: (Prins & Bastiaanse, 2004). Volgens Prins en Bastiaanse zijn er verschillende soorten spontane taal. Zij maken de volgende verdeling:
a. semi-spontane taal, uitgelokt door plaatjes of het laten navertellen van een algemeen bekend verhaal;
b. semi-spontane taal, uitgelokt door een rollenspel;
c. spontane taal in een gesprek of dialoog tussen de patiënt en een bekende;
d. spontane taal, uitgelokt door een interview met open vragen waarbij de patiënt zo min mogelijk wordt onderbroken.
In verschillende diagnostische tests voor mensen met afasie wordt spontane taal onderzocht.
In de Akense Afasie Test (Graetz, De Bleser en Wilmes, 1992) is het onderdeel spontane taal
opgenomen, waarin de patiënt in gespreksvorm enkele gestandaardiseerde vragen moet
8 beantwoorden. Het taalsample wordt geanalyseerd op de volgende punten: communicatief gedag, articulatie en prosodie, geautomatiseerd taalgebruik, semantische, fonologische en syntactische structuren. Zowel de taalvorm als de taalinhoud wordt van deze spontane taalproductie geanalyseerd.
Vanwege de vraag naar een Nederlandse, betrouwbare, valide en gestandaardiseerde methode werd in 2010 de Analyse voor Spontane Taal bij Afasie (voortaan ASTA) door Boxum, Van der Scheer en Zwaga in samenwerking met de Vereniging voor Klinische Linguïstiek uitgebracht. Dit protocol beschrijft de afname en analyse van een spontane-taalsample voor mensen met afasie. Ook zijn de normgegevens van 41 gezonden proefpersonen opgenomen.
Een score op één van de onderdelen die twee of meer standaarddeviaties afwijkt van deze normscore op een van de onderzochte maten kan als afwijkend worden beschouwd.
1.6 Scenario Test
Na het afnemen van de ASTA is er veel gedetailleerde informatie over het taalgebruik van de afasiepatiënt bekend. Toch is er vaak ook behoefte aan kennis over de informatie-overdracht;
in welke mate kan een afasiepatiënt een boodschap overbrengen. Dit kan inzichtelijk worden gemaakt met de Scenario Test (Van der Meulen, Sandt-Koenderman, Gelder-Houthuizen, Wiegers & Wielaert, 2009) of de Amsterdam Nijmegen Test voor Alledaagse Vaardigheden (voortaan ANTAT; Blomert, Koster & Kean, 1995). Bij beide tests wordt er aan de hand van voorgelegde scenario’s een rollenspel gespeeld waarbij zowel de patiënt als de testleider spreken, er wordt dus semi-spontane taal uitgelokt. Het gaat er bij deze tests vooral om dat de boodschap, die verbaal en met afbeeldingen of objecten wordt aangeboden, overgebracht kan worden. Bij de ANTAT worden alleen verbale reacties meegenomen, terwijl bij de patiënt bij de Scenario Test alle communicatiekanalen mag gebruiken.
De testuitslagen van de Scenario Test geven inzicht in inzetten van alle mogelijke
communicatiemiddelen die de patiënt tot zijn beschikking heeft. Dit zijn aspecten die de
ANTAT niet in kaart brengt. De ANTAT richt zich namelijk alleen op de begrijpelijkheid en
verstaanbaarheid van de verbale communicatie. Non-verbale uitingen zoals gebaren worden
bij de interpretatie van de ANTAT buiten beschouwing gelaten. Sommige patiënten scoren
laag op de ANTAT maar kunnen wel degelijk een boodschap overbrengen. Van der Meulen,
Houthuizen en Van de Sandt-Koenderman onderzochten in 2008 zeven afasiepatiënten
waarbij de ANTAT niet afneembaar was of die volgens de ANTAT een ernstige
9 communicatiestoornis hadden. Vier van de zeven patiënten waren wel in staat om een score van 50% of meer op de Scenario Test te halen. De Scenario Test is dus erg geschikt om de functionele communicatie bij mensen met ernstige afasie in kaart te brengen. Ook bij mensen met een matige afasie geeft de Scenario Test informatie over de effectiviteit van de gekozen communicatiemiddelen. Het aantal punten dat iemand haalt kan worden ingedeeld in één van de vier niveaus van communiceren: ‘vrijwel geen communicatie’, ‘communicatie ernstig beperkt’, ‘redelijk in eenvoudige situaties’ en ‘goed in eenvoudige situaties’. De Scenario Test is een test die past bij de huidige kijk op afasietherapie. Met deze test wordt onderzocht hoe de revalidant vreemde en bekende personen aanspreekt en zelfstandig een boodschap kan overbrengen, op welke manier dan ook. Er kan gezegd worden dat men met de Scenario Test kan onderzoeken of revalidanten vooruit zijn gegaan op de factoren onafhankelijkheid, sociale relaties en omgeving, factoren die volgens Ross en Wertz (2003) het onderscheid maken tussen mensen met en zonder afasie en waarin mensen met afasie zich zouden moeten ontwikkelen om beter te kunnen participeren in het dagelijks leven.
1.7 Doel van het onderhavige onderzoek
Het is duidelijk dat mensen met afasie voor een grote uitdaging gesteld worden; het communiceren gaat minder, waardoor mensen niet meer als voorheen participeren in de maatschappij. Hierdoor neemt de kwaliteit van leven af (Worral & Holland, 2003).
Tegenwoordig is logopedische therapie steeds meer gericht op het verbeteren van functionele communicatie om te zorgen dat mensen met afasie weer snel en goed in de maatschappij mee kunnen draaien. In het onderhavige onderzoek wordt op twee momenten de mate van participatie in de maatschappij gemeten met de CIQ-A. De mate van sociale participatie wordt vergeleken met de functionele communicatie in de Scenario Test en taalmaten van de ASTA.
Tevens worden de taalmaten van de spontane taal en de score op de Scenario Test op de twee momenten vergeleken om te kijken welke ontwikkeling de participanten op het gebied van verbale en totale communicatie doormaken.
De verwachting is dat de revalidanten die zich in de revalidatiefase bevinden een groei laten
zien in de mate van verbale en non-verbale communicatie omdat deze revalidanten bezig zijn
met het generaliseren en implementeren van strategieën (Visch-Brink & Wielaert, 2005). Het
is waarschijnlijk dat de participanten op de CIQ-A een score halen die te vergelijken is met
de scores uit het onderzoek van Dalemans et al. (2010). Zij concludeerden dat er op de
10 onderdelen ‘sociale integratie’ en ‘productiviteit’ erg laag werd gescoord en op het onderdeel
‘sociale integratie’ het hoogst. In dit onderzoek wordt de CIQ-A eenmaal afgenomen. In de hedendaagse literatuur zijn geen onderzoeken te vinden over de ontwikkeling van sociale participatie bij mensen met afasie en daarom wordt dat in het onderhavige onderzoek onderzocht. Op basis van meer algemene kennis over revalidatie valt te voorspellen dat de participanten enige groei door zullen maken in sociale participatie. Zij zullen compensatiestrategieën leren gebruiken, op het gebied van communiceren (Visch-Brink &
Wielaert, 2005), maar ook op het gebied van ADL.
Een laatste verwachting is het verband tussen de score op de Scenario Test en de taalmaten
van de ASTA. Bij de Scenario Test is het goed mogelijk om een hoge score te halen zonder
een verbale uiting te geven, alle manieren van communiceren zijn immers toegestaan (Van
der Meulen et al., 2009). Het zou kunnen voorkomen dat participanten laag scoren op de
ASTA-taalmaten, maar hoog op de Scenario Test. Maar er zullen ook participanten zijn die
zich vooral verbaal uiten op de Scenario Test en dit op een juiste manier doen. Zij zullen
misschien ook goed scoren op de ASTA. Het is daarom te verwachten dat de samenhang
tussen deze tests klein kan zijn.
11 1. Methode
2.1 Participanten
De participanten van het onderhavige onderzoek waren revalidanten in het Revalidatiecentrum Reade te Amsterdam. Zij hadden Nederlands als moedertaal, waren rechtshandig en hadden premorbide geen taal- en/of spraakproblemen. Participanten met ernstige apraxie of andere nevenstoornissen werden uitgesloten van deelname aan dit onderzoek. De diagnose afasie en het soort afasie werd na afname van de Akense Afasie Test (Graetz et al., 1992) gesteld door een logopedist en/of klinisch linguïst van Reade. Eén participant, participant haalde een honderd procent score op de Token Test. Observaties van verschillende klinisch linguïsten lieten echter zien dat deze participant een duidelijke fatische stoornis heeft, wat zich vooral uit in woordvindingsproblemen. Zeven van de acht patiënten bevonden zich op beide momenten in de revalidatiefase, dat wil zeggen tussen de 3 en 6 maanden post onset. Op het moment van de tweede meting bevonden zij zich aan het eind van de revalidatiefase. Eén participant was meer dan een jaar post onset en bevond zich dus op beide testmomenten in de chronische fase. De gegevens van de patiënten zijn weergegeven in tabel 1. In deze tabel is tevens te vinden of de revalidant op de meetmomenten klinisch of poliklinisch aan het revalideren was.
Participant Geslacht Geb.
datum
Letsel Datum letsel
Afasie Ernst Soort
behandeling moment 1
Soort behandeling moment 2
1. M 15-06-
1956
ICVA links
01-10- 2011
Afasie van Wernicke Ernstig Poliklinisch Poliklinisch
2. M 28-09-
1943
CVA links
Dec 2011 Gemengde afasie (Wernicke 87% en 13%
Broca)
Ernstig Klinisch Klinisch
3. V 15-09-
1966
ICVA links
15-10- 2011
Amnestische afasie Matig Poliklinisch Poliklinisch
4. V 20-09-
1991
AVM 12-10-
2010
Gemengde afasie (Broca 69%, 22% amnestisch en 7% Wernicke)
Licht Poliklinisch Poliklinisch
5. M 29-01-
1946
ICVA links
16-11- 2011
Afasie van Broca Ernstig Klinisch Poliklinisch
6. V 11-10-
1958
ICVA links
21-09- 2011
Amnestische afasie Matig Poliklinisch Poliklinisch
7. M 24-12-
1973
Hersen- tumor
24-12- 2011
Niet-classificeerbaar Licht Poliklinisch Poliklinisch
8. M 16-11-
1953
SAB 12-01-
2012
Gemengde afasie (Broca en Wernicke)
Ernstig Klinisch Poliklinisch
Tabel 1: gegevens van de participanten
12 Etiologie: SAB = subarachnoïdale bloeding, ICVA = ischemisch cerebrovasculair accident, HCVA = hemorragisch cerebrovasculair accident, AVM = arterioveneuze malformatie. Type hersentumor: Maligne neoplasma astrocytoom, laaggradig (graad II)
2.2 Therapie
Alle participanten werden tussen moment 1 en 2 behandeld door een logopedist. Een aantal participanten nam ook deel aan schrijf-, computer- en/of communicatiegroepen. In tabel 3 is een overzicht te vinden van de frequentie en het soort logopedische therapie. Een
stoornisgerichte therapie houdt in dat er geoefend werd met bijvoorbeeld werkbladen uit FIKS (Van Rijn, Booy & Visch-Brink, 2004) of BOX (Visch-Brink & Bajema, 2001). Binnen een functiegerichte therapie werd bijvoorbeeld gewerkt aan een laag spreektempo of het toepassen van woordvindstrategieën. In een participatiegerichte therapie werd bijvoorbeeld geoefend met telefoneren, het voeren van een gesprek of uitleg kunnen geven over de afasie. Ook binnen de schrijfgroep wordt dit onderscheid gemaakt. Zo kan er geoefend worden met het invullen van een letter in een woord onder een plaatje (stoornisgericht), het maken van korte zinnen bij een plaatje (functiegericht) of het schrijven van een mail of boodschappenlijstje (participatie). Alleen participant 2 nam ook deel aan de computergroep. Hier werd
stoornisgericht geoefend met bijvoorbeeld het computerprogramma KOMPRO 2000 (Köbben,
2000). In de communicatiegroep waar de participanten 2, 4 en 8 aan deelnamen werd vooral
participatiegericht geoefend; het voeren van gesprekken, het stellen van vragen en het
vertellen over bijvoorbeeld een hobby kwam hierbij aan bod. Participant 5 nam deel aan een
communicatiegroep voor afasiepatiënten met ernstige productieproblemen. In deze groep
werd meer stoornis- en functiegericht geoefend. Voorbeelden van oefeningen in deze groep
zijn het aangeven van grootte, kleur of vorm van voorwerpen en het leren gebruiken van het
Taalzakboek (De Vries, Stoutjesdijk, Barf & Stumpel, 2001).
13 Participant Frequentie individuele
logopedie per week
Focus binnen therapie Groepstherapie
1. 2 Functiegericht Schrijfgroep
2. 2 Stoornis- en functiegericht Schrijfgroep,
computergroep, communicatiegroep
3. 2 Participatiegericht Schrijfgroep
4. 2 Functie- participatiegericht Schrijfgroep,
communicatiegroep
5. 2 Stoornis-, functie- en
participatiegericht
Schrijfgroep, communicatiegroep
6. 1-2 Functiegericht -
7. 1-2 Participatiegericht -
8. 3 Stoornis-, functie- en
participatiegericht
Schrijfgroep, communicatiegroep Tabel 2. Overzicht van de logopedische therapie
2.2 Materiaal
Voor het onderhavige onderzoek is gebruik gemaakt van drie verschillende tests. Allereerst is de CIQ-A (Dalemans, 2010) afgenomen om het inzicht van de patiënten in het participeren in de samenleving in kaart te brengen. De gehele CIQ-A is opgenomen in bijlage II. Het tweede onderdeel bestond uit een gesprek tussen de participant en de onderzoeker en duurde ongeveer 20 minuten. Dit gesprek werd opgebouwd en geanalyseerd zoals dit beschreven is in het ASTA-protocol (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010). Het laatste onderzoeksdeel werd gevormd door afname van de Scenario Test (Van der Meulen et al., 2009), een test die de mogelijkheden van de verbale en non-verbale communicatie van patiënten met afasie in kaart brengt.
2.3 Procedure
Allereerst is de CIQ-A afgenomen. Participanten kunnen dit instrument in principe zelf
invullen, maar in het onderhavige onderzoek heeft de onderzoeker het antwoordformulier
ingevuld. Hiervoor is gekozen omdat een hemiparese of lichte apraxie het sommige
participanten onmogelijk maakte om de CIQ-A duidelijk in te vullen. De participanten konden
op deze manier hun volledige focus gebruiken voor het beantwoorden van de vragen. De
vragen uit de CIQ-A werden op A4-formaat aangeboden en zo staat er op elke pagina één
vraag. Niet alle participanten waren in staat om de vragen en de antwoordmogelijkheden zelf
14 te lezen. Daarom zijn de vragen en de antwoordmogelijkheden ook verbaal aangeboden door de onderzoeker. Wanneer de participant de vraag niet begreep werd deze nogmaals uitgelegd of op een andere manier omgeschreven. De vragen één tot en met tien kunnen beantwoord worden met ‘ik alleen’ (2 punten), ‘ik en iemand anders’ (1 punt) en ‘iemand anders’ (0 punten). De vragen elf tot en met vijftien hebben ook een twee-, drie-, vier- of vijfpuntsschaal, waarbij de meeste punten worden toegekend aan het meest zelfstandige of meest sociale gedrag. Het totale puntenaantal kan worden opgedeeld in de drie subschalen: huiselijke integratie (vragen één tot en met zes) met een maximale score van twaalf punten, sociale integratie (zeven tot en met twaalf) met een maximale score van twaalf punten en productiviteit (dertien tot en met vijftien) met een maximale score van vijf punten. Het maximale totale aantal punten is daarmee negenentwintig. Het gehele scoringsformulier is te vinden in bijlage II.
Ook vond er een gesprek plaats tussen de patiënt en de onderzoeker. In het gesprek kwamen drie van de volgens de richtlijnen van de ASTA vier verplichte onderwerpen aan bod. Dit waren: ontstaan afasie, hobby’s, beroep en familie (Boxum, van der Scheer & Zwage, 2010).
De geluidsopnames van dit gesprek werden gebruikt om een spontane taalanalyse te doen volgens het ASTA-protocol (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010). Als laatst werd de Scenario Test afgenomen. Deze werd op video opgenomen, zoals in de handleiding wordt aanbevolen (Van der Meulen et al., 2009). Na 12 tot 14 weken, waarbij er in de tussenliggende weken therapie plaatsvond, vonden deze drie onderzoeken, in dezelfde volgorde, opnieuw plaats.
In tabel 3 is weergegeven wanneer de verschillende testonderdelen werden afgenomen.
Participant CIQ-A 1 ASTA 1 Scenario Test 1
CIQ-A 2 ASTA 2 Scenario
Test 2
1. 27-03-‘12 27-03-‘12 30-03-‘12 20-06-‘12 27-06-‘12 03-07-‘12
2. 20-03-‘12 23-03-‘12 27-03-‘12 18-06-‘12 22-06-‘12 27-06-‘12
3. 20-03-‘12 27-03-‘12 30-03-‘12 27-06-‘12 27-06-‘12 27-06-‘12
4. 19-03-‘12 19-03-‘12 20-02-‘12 25-06-‘12 25-06-‘12 27-06-‘12
5. 15-03-‘12 20-03-‘12 29-03-‘12 21-06-‘12 04-07-‘12 05-07-‘12
6. 20-03-‘12 20-03-‘12 27-03-‘12 22-06-‘12 22-06-‘12 27-06-‘12
7. 19-03-‘12 19-03-‘12 26-03-‘12 09-07-‘12 09-07-‘12 09-07-‘12
8. 27-03-‘12 27-03-‘12 30-03-‘12 25-06-‘12 27-06-‘12 02-07-‘12
Tabel 3: Overzicht van de afgenomen tests
15 Zoals in tabel 3 te zien is, werd de Scenario Test bij participant 4 op 20 februari 2012 afgenomen, terwijl de andere participanten eind maart zijn getest. Deze participant werd in februari getest door haar eigen logopedist en scoorde op dat moment 53 van de 54 punten. In de handleiding van de Scenario Test wordt aanbevolen om drie maanden te wachten met een hertest. De bijna maximale score en het feit dat K. al langere tijd post onset is maakt het onwaarschijnlijk dat K. bij een afname in maart een andere score had gehaald.
2.4 Analyse
Bij de analyse van de CIQ-A werd onderzocht wat de totale score was en wat de scores waren op de drie subonderdelen tijdens beide testmomenten en wat de correlatie is tussen de twee testafnamen van de CIQ-A. In bijlage III is te vinden hoe de participanten op de beide momenten de CIQ-A hebben ingevuld.
De spontane taal werd geanalyseerd met behulp van de het ASTA-protocol waarbij de lexicale, fonologische en morfosyntactische maten werden onderzocht. De normscores en de individuele scores op deze linguïstische maten zijn weergegeven in de tabellen 7a en 7b. Een score die meer dan twee standaarddeviaties van het gemiddelde af ligt is afwijkend (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010).
De Scenario Test werd afgenomen en gescoord zoals dit in de handleiding (Van der Meulen et al., 2009) beschreven staat. De scores op de Scenario Test op beide momenten zijn te vinden in bijlage IV. Bij het analyseren werd gebruik gemaakt van een vierpuntsschaal die de totale score indeelt in een lichte tot zeer ernstige communicatiestoornis. De analyse van de (sub)scores van de CIQ-A, de scores op de taalmaten uit de ASTA, de score op de Scenario Test werd gedaan met de non-parametrische toets Wilcoxon signed ranks. Het verband tussen de scores op de verschillende testen werden statistisch vergeleken de Spearman.
De scores op de taalmaten van de ASTA werden ingedeeld als zijnde normaal –dus binnen twee standaardafwijkingen van het gemiddelde- of afwijkend. Bij een afwijkende score werd
‘-1’ toegekend, een normale score kreeg een ‘0’. Daarna werd berekend op hoeveel taalmaten
de participant een afwijkende score had gehaald. Het aantal afwijkende scores op moment 1 is
vergeleken met de afwijkende scores op moment 2 met de Wilcoxon signed ranks. De
correlatie tussen de scores op de ASTA en de Scenario Test, de ASTA en de CIQ, de Scenario
Test en de CIQ en de samenhang tussen alle testen is berekend met de Spearman correlatie
test.
16 3. Resultaten
3.1 CIQ-Afasie
In de tabellen 4a tot en met 4d zijn de individuele en gemiddelde scores op de verschillende subonderdelen en de totale score op de CIQ-A weergegeven. In deze tabellen zijn de
ontwikkelingen op de onderdelen op de twee verschillende meetmomenten te zien. Ook is in elke tabel de gemiddelde score per moment weergegeven.
Tabel 4a. Individuele scores op de CIQ-A, onderdeel sociaal huishoudelijke integratie
Tabel 4b. Individuele scores op de CIQ-A, onderdeel sociale integratie
17
Tabel 4c. Individuele scores op de CIQ-A, onderdeel productiviteit
Tabel 4d. Individuele scores op de CIQ-A, totale score
Uit de resultaten van de statistische analyse van de CIQ-A blijkt dat er geen significant
verschil zit tussen de meetmomenten voor de scores op de subdelen of de totale score: subdeel
1 (Z = -1,761, p = 0,125), subdeel 2 (Z= -0,791, p = 0,594), subdeel 3 (Z = -1,342, p = 0,500)
en de totale score (Z = -1,548, p = 0,148).
18 3.2 Scenario Test
Ook de score op de Scenario Test is geanalyseerd. In tabel 5a is het totaal aantal punten op de Scenario Test weergegeven en in tabel 5b is de percentielscore verbaal weergegeven. In deze tabellen is de gemiddelde score en de score per participant op beide testmomenten
weergegeven.
Tabel 5a. Totaal aantal punten op de Scenario Test
Tabel 5b. Percentielscore verbaal op de Scenario Test
Ook de vergelijking tussen de scores op de Scenario Test is gedaan met de Wilcoxon signed
ranks test. Hier is gekeken naar het verschil tussen de totale score en de percentielscores
(verbaal en non-verbaal). Uit de resultaten blijkt dat er significant verschil zit tussen de totale
scores en –als gevolg- de percentielscore verbaal: totale score (Z = -2,388, p = 0,016) en
percentielscore verbaal (Z = -2,371, p = 0,016).
19 3.2 ASTA
Het verschil tussen de scores op de taalmaten van de ASTA op moment 1 en moment 2 is berekend met de Wilcoxon signed ranks test. Er bleek bij twee van de taalmaten een significant verschil te zitten op de twee momenten, namelijk bij de type-tokenratio zelfstandige naamwoorden (Z = -2,371, p = 0,016) en percentage correcte uitingen (Z = - 2,380, p = 0,016). Op de andere taalmaten bleek er geen significant verschil te zitten tussen de twee momenten: aantal zelfstandige naamwoorden (Z = -0,421, p = 0,719), aantal lexicale werkwoorden (Z = -1,334, p = 0,227), type-token ratio werkwoorden (Z = -1,4600, p = 0,195), aantal koppel- en modale werkwoorden (Z = -0,344, p = 0,797), Mean length of utterance (Z = -0,140, p = 0,945), finietheidsindex (Z = -1,682, p = 0,102), aantal bijzinnen (Z
= -1,166, p = 0,281), aantal semantische parafasieën (Z = 0, p = 1), aantal fonologische parafasieën (Z = 0, p = 1) en het aantal neologismen (Z = -1,342, p = 0,500)
Vervolgens werd er per taalmaat onderzocht of een score afwijkend was of niet. Per revalidant werd berekend op hoeveel taalmaten een afwijkende score werd gehaald. In tabel 6 zijn het aantal afwijkende taalmaten per revalidant op de twee moment weergegeven.
Participant Afwijkend aantal taalmaten ASTA moment 1
Afwijkend aantal taalmaten ASTA moment 2
1 6 7
2 4 5
3 2 2
4 2 3
5 7 4
6 5 3
7 0 0
8 5 5
Tabel 6. Aantal afwijkende taalmaten per revalidant op de beide momenten.
20 Met behulp van de Wilcoxon signed ranks test is berekend of er een significant verschil tussen het aantal afwijkende taalmaten op de twee moment was. Uit de resultaten bleek dat er geen significant verschil was: (Z = -0,962, p = 0,500).
In de tabellen 7a en 7b zijn de individuele scores op alle ASTA-maten weergegeven. In de laatste kolom is de normscore, zoals Van der Scheer deze in 2009 berekend heeft, terug te vinden. De dikgedrukte onderstreepte getallen zijn scores die twee standaardafwijkingen of meer afwijken van de normscores.
Participant Aantal N
TTR N
Aantal V
TTR V
Koppel/
modale V
MLU %
Correcte uitingen
Finietheids index
Bijzinnen Sem.
Parafasieën Fon.
Parafasieën
Neologismen
1 37 49 47 40 4 5,6 16 100 1 0 1 4
2 36 50 20 75 10 6,73 29 90 2 1 2 5
3 48 75 43 56 11 8,2 61 96 1 0 1 0
4 45 80 30 63 18 5,69 40 93 1 0 0 0
5 30 76 17 36 2 3,4 30 79 0 0 0 0
6 81 67 14 79 3 3,47 27 82 0 0 1 0
7 36 77 25 75 7 12,7 81 98 11 0 0 0
8 27 85 39 36 5 6,32 43 73 0 0 12 0
Tabel 7a. Individuele scores en de normscores van de ASTA-maten van de participanten op moment 1.
Tabel 7a. Individuele scores en de normscores van de ASTA-maten van de participanten op moment 2.
Participant Aantal N
TTR N
Aantal V
TTR V
Koppel/
modale V
MLU %
Correcte uitingen
Finietheids index
Bijzinnen Sem.
Parafasieën Fon.
Parafasieën
Neologismen
1 32 41 40 32,5 7 6,81 27 91 3 1 3 1
2 40 42 36 36 18 4,8 37,5 91 2 0 2 0
3 32 75 33 45 10 7,9 88 100 2 0 1 0
4 67 66 39 46 4 5,1 69 97 2 0 1 0
5 62 63 22 77 2 3,35 58 82 1 0 0 0
6 72 60 24 54 4 5 83 86 0 0 1 0
7 37 59 39 56 8 10,5 75 100 7 0 0 0
8 28 50 44 31 4 11,16 87 98 6 0 2 0
21 3.3 Verband tussen de testscores
Met behulp van de Spearman is het verband tussen de drie verschillende tests op moment 1 geanalyseerd. Tussen de score op de Scenario Test en de CIQ-A werd een matige correlatie gevonden (r = 0,675; p = 0,66) en ook tussen de CIQ-A en het aantal afwijkende taalmaten op de ASTA werd een matige correlatie gevonden (r = -0,566; p = 0,143). Tussen de score op de Scenario Test en het aantal afwijkende taalmaten op de ASTA werd een zeer sterke correlatie gevonden (r = -0,921; p = 0,001) met een significantieniveau van 0.05.
De Spearmantest werd ook gebruikt om het verband tussen de drie verschillende tests op
moment 2 te analyseren. De correlatie tussen de score op de Scenario Test en de CIQ-A was
zeer zwak (r = 0,279; p = 0,504), de correlatie tussen de CIQ-A en het aantal afwijkende
taalmaten op de ASTA was matig (r = -0,530; p = 0,177). De correlatie tussen de score op de
Scenario Test en het aantal afwijkende taalmaten was tevens matig (r = -0,626; 0,097) met
een significantieniveau van 0,05.
22 4. Discussie
4.1 CIQ-Afasie
In het onderhavige onderzoek is onderzocht wat het verband is tussen het verbale en non- verbale communiceren op gespreksniveau en het participeren van afasiepatiënten in de gemeenschap. Dit is gedaan met drie tests; de CIQ-A, de ASTA en de Scenario Test. In deze paragraaf zullen de resultaten per test besproken worden.
Uit de resultaten blijkt dat er geen significant verschil zit tussen de scores op de CIQ-A op de twee testmomenten. Het tweede subonderdeel ‘sociale integratie’ bevat vragen over de frequentie van het doen van bepaalde activiteiten, met wie er in de vrije tijd activiteiten worden ondernomen en of de ondervraagde een goede, betrouwbare vriend heeft. De
antwoorden op deze vragen zijn op beide moment met elkaar te vergelijken. De participanten hebben op beide momenten ongeveer evenveel contact met de gemeenschap; met onbekende mensen en bekende mensen. Vragen 7, 8, 9 en 12 gaan over de frequentie van activiteiten.
Alleen op vraag 7 is op het tweede moment door drie participanten een ander antwoord
gegeven. De frequentie van deze activiteiten, welke te maken hebben met het zien van andere
mensen, is dus niet toegenomen. Op het derde subdeel ‘productiviteit’ bleek geen vooruitgang
te zijn geboekt. Dit is te verklaren door het feit dat dit subdeel gaat over onderwijs, arbeid en
vrijwilligerswerk. Bij het merendeel van de participanten zijn de beperkingen van dusdanig
ernstige mate dat er na drie maanden nog niet voldoende revalidatie (fysiek, mentaal en talig)
heeft plaats gevonden om weer te kunnen werken of studeren. Daar komt bij dat een aantal
participanten (participanten 1, 2, 5 en 9) al voor het krijgen van het hersenletsel met pensioen
was. Op de beide meetmomenten beantwoorden zij de vragen over arbeid en onderwijs dus
met ‘niet van toepassing’. De lage score op ‘productiviteit’ komt overeen met de scores van
de afasiepatiënten uit het onderzoek van Dalemans et al. (2010). In dat onderzoek werd ook
de laagste score op dit onderdeel gehaald. In het onderhavige onderzoek haalden de meeste
participanten de meeste punten op het onderdeel ‘sociale participatie’, wat in het onderzoek
van Dalemans ook het geval was. In het onderzoek van Dalemans is de CIQ-A eenmaal
afgenomen en er worden er geen voorspellingen over ontwikkeling van sociale participatie in
de revalidatie gegeven.
23 4.2 Scenario Test
De participanten behaalden op moment 2 een significant hogere totaal score op de Scenario Test. De percentielscore verbaal was als gevolg hiervan op moment 2 ook significant hoger..
Alle participanten zijn op moment 2 beter in staat om verbaal een boodschap over te brengen.
De percentielscore non-verbaal was niet significant hoger, dus er is geen bewijs dat het inzetten van alternatieve communicatiemiddelen verbeterd is.
4.3 ASTA
De participanten haalden op twee taalmaten een significant hogere score, namelijk op de type token-ratio van zelfstandige naamwoorden en het aantal correcte uitingen. Op de andere taalmaten haalden zij geen significant hogere score. Hoewel de type-token ratio van
zelfstandig naamwoorden significant vooruit is gegaan, betekent dit niet dat er op moment 2 meer scores binnen de range vallen. Een aantal participanten scoort dus wel hoger, maar nog niet binnen twee standaardafwijkingen van de normscore. Het percentage correcte uitingen ging ook significant vooruit. In dit geval is er wel sprake van meer scores binnen de range: op moment 1 viel het percentage correcte uitingen van één van de acht participanten binnen de range, op moment 2 waren dit er vier van de acht. Hoewel er op de andere taalmaten geen significante vooruitgang is gemeten, is het aantal correcte uitingen wel significant vooruit gegaan. Dit is te verklaren dat de participanten op verschillende taalmaten een kleine
vooruitgang doormaakten. Toch leidt elke vooruitgang uiteindelijk tot meer correcte uitingen.
Er bleek geen significant verschil te zijn tussen het aantal afwijkende taalmaten op de ASTA
op moment 1 en 2. Een aantal participanten ging vooruit op een taalmaat, maar achteruit op
een andere taalmaat, waardoor het totale aantal afwijkende taalmaten niet vooruitging.
24 4.4 Relaties tussen de tests op moment 1 en 2
Er blijkt een sterk verband te zitten tussen de score op de Scenario Test en het aantal afwijkende taalmaten op de ASTA. Hoe hoger de score op de Scenario Test, hoe lager het aantal afwijkende taalmaten. Er is een vooruitgang op verbaal niveau; een beter talig vermogen leidt tot een beter talig vermogen op de Scenario Test.
Tussen de score op de Scenario Test en de CIQ-A en de afwijkende taalmaten en de CIQ-A bleek een matige correlatie te zitten. Het verband tussen het totale communiceren en de CIQ- A bleek iets sterker te zijn dan het verband tussen het verbale communiceren en de CIQ-A. De mate van sociale participatie in het begin van de revalidatiefase hangt dus iets meer samen met het totale communiceren. Het verband tussen de CIQ-A en de ASTA en de CIQ-A en de ST was matig. De mate waarin iemand zich verbaal of non-verbaal duidelijk kan maken hangt enigszins samen met de mate waarin iemand op sociaal vlak participeert. Men kan uit deze gegevens niet concluderen dat hoe beter iemand zich in gesprekken kan redden, of beter iemand scoort op sociale participatie. Men kan dit verband echter ook niet helemaal af doen.
Dat het verband tussen sociale participatie en communicatiemogelijkheden niet sterk is kan komen omdat andere factoren, zoals fysieke of mentale gesteldheid ook een rol spelen bij sociale participatie. Of iemand vrienden of familie bezoekt hangt natuurlijk ook samen met het feit of iemand daar fit genoeg voor is en de mogelijkheden heeft om hier te komen. Het is ook mogelijk dat het voor mensen met afasie niet uit maakt of zij zich in een gesprek kunnen redden. Iemand met afasie kan, ondanks het feit dat hij zich communicatief niet kan redden, wel verschillende acties ondernemen. Wanneer zijn omgeving hier op een positieve manier op reageert, dan kan de afasiepatiënt deze acties blijven ondernemen.
De verbanden tussen de verschillende tests op moment 2 waren iets zwakker dan de
verbanden op moment 1.De samenhang tussen het aantal afwijkende taalmaten en de score op de Scenario Test is op dit moment matig, terwijl dit verband op moment 1 zeer sterk was. Drie maanden verder in de revalidatie lijken de verbale communicatiemogelijkheden minder samen te hangen met non-verbale communicatiemogelijkheden.
De correlaties tussen de score op de Scenario Test en de CIQ-A en het aantal afwijkende
taalmaten op de ASTA en de CIQ-A zijn op moment 2 ook zwakker. Vooral het verband
tussen de CIQ-A en de Scenario Test is afgenomen; van een matig verband op moment 1 naar
een zeer zwak verband op moment 2. Dit kan komen omdat andere factoren om dit moment
een grotere rol spelen, zoals de mentale of fysieke gesteldheid van de participant. Wanneer
iemand zich in gesprekken wel beter duidelijk kan maken, door bijvoorbeeld een gebaar te
25 maken, maar nog steeds onvoldoende conditie heeft om vrienden op te zoeken, naar buiten te gaan of boodschappen te doen, dan kan dit leiden tot een lage sociale participatie.
Het verband tussen de CIQ-A en de afwijkende taalmaten van de ASTA is op beide momenten niet significant. Op beide momenten heeft de mate van verbaal communiceren binnen de gestelde range, dus geen verband met de sociale participatie. Dit kan komen omdat er geen significante vooruitgang zat in het aantal afwijkende taalmaten van de ASTA. De participanten gingen in drie maanden wel vooruit, maar niet genoeg om binnen de normale range te komen.
Uit de resultaten kan geconcludeerd worden dat participanten laag scoren op de CIQ-A, zoals ook Dalemans et al. (2010) ook concludeerden, maar dat dit wordt niet alleen veroorzaakt door de manier waarop zij verbaal en/of non-verbaal communiceren.
4.5 Therapie
De participanten die deelnamen aan het onderhavige onderzoek werden behandeld door verschillende logopedisten, met verschillende methodes en met een verschillende frequentie.
Een overzicht van de frequentie van de individuele logopedie, de focus binnen deze therapie en het soort logopedische groepstherapie is in tabel 8 nogmaals weergeven.
De focus binnen de logopedische therapie lag bij elke participant op een ander vlak, omdat
elke therapie in principe hulpvraag-gericht is. Wel is er een onderscheid te maken tussen
stoornis-, functie- en participatiegerichte therapie. Bij veel participanten lag de focus niet op
één soort therapie, net zoals Faber-Feiken en Jonkers (2005) stellen. Ook namen sommige
participanten wel deel aan groepstherapieën en anderen niet.
26
Participant Frequentie individuele logopedie per week
Focus binnen therapie Groepstherapie