• No results found

dat de proclamatie van de staatschef niet slechts voor de pers, maar tevens voor de correct opgekomen leden van de regering nieuws was.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "dat de proclamatie van de staatschef niet slechts voor de pers, maar tevens voor de correct opgekomen leden van de regering nieuws was. "

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

W. Lemkrring

l'Europe, c'est moi

President De Gaulle heeft gedekreteerd dat de onderhandelingen tussen de EEG en Engeland behoren afgebroken te worden. Dat gebeurde op de persconferentie van 14 januari te Parijs, waar- van het begin nauwkeurig was afgestemd op de heropening van de onderhandelingen tussen de EEG en Engeland te Brussel.

Kenmerkend voor de nieuwe stijl in het 'l'Europe c'est moi' is.

dat de proclamatie van de staatschef niet slechts voor de pers, maar tevens voor de correct opgekomen leden van de regering nieuws was.

Drie dagen later heeft de Franse minister van Buitenlandse Zaken het bevel van de baas aan de onderhandelingstafel te Brussel uitgevoerd. Opmerkelijk zijn hierbij twee feiten. De Fran- se president motiveerde zijn decreet met economische redenen, die bij de onderhandelingen te Brussel zouden zijn gebleken en die zonden hebhen aangetoond dat de mogelijkheden voor verdere onderhandelingen zouden zijn uitgeput.

Het tweede feit heeft betrekking op de elegante, hoewel door- zichtige camouflage: het Franse kabinet 'hechtte zijn goedkeu- rin:,;;· aan clc beslissing van rle de FranGe delegatic te Brussel. Zo- doende zou de indruk worden gewekt dat het hier een zelfstan- dige beslissing van de onderhandelingsdelegatie betrof.

Op deze gemakkelijke wijze is echter het feit niet te verdoeze- len dclt hier een p(}]itieke beslissing is genomen, die in geen en- kel opzicht verband houdt met de stand van de onderhandelin- gen te Brussel. Behalve dan, wanneer men Macmillan wil vol- gen, die zegt dat de onderhandelingen zijn afgebroken omdat zij dreigden te slagen ...

Het kan dan ook niet verbazen dat de vijf partners van Frank- rijk en de Commissie van de EEG (de gehele Commissie?) tot uitdrukking brachten, dat de stand van de onderhandelingen dit besluit niet rechtvaardigt.

Gezien deze feitelijke sitmtie werdt begrijpelijk dat de heer Spaak geen antwoord kreeg op zijn vraag aan de Franse minis-

81

(2)

ter of er economische dan wel politieke motieven bij de Franse beslissing in het spel zijn. Er zijn van Franse kant in de bespre- kingen met de Engelsen tussen zomer 1961 en

11

januari 1963 in geen enkel geval politieke bezwaren tegen een Engels lidmaat- schap genoemd. Men kan dus begrijpen wanneer Macmillan iro- niserend zegt: 'dat Engeland een eiland is, had de heer De Gaul- le ook 18 maanden geleden kunnen weten.' En wanneer Couve de Murville de beslissing van zijn leider tracht te verklaren met ver- wijzing naar het feit dat de gemeenschap nog niet afgewerkt is, dan moet hij zich door Heath laten zeggen dat dit argument wei- nig telt als motief voor de afwijzing van Engeland, wanneer hij tegelijkertijd Denemarken (en Spanje?) uitnodigt om lid te wor- den.

Tegen deze achtergrond is slechts één conclusie mogelijk: het decreet van de Franse president vloeit voort uit een politieke conceptie, waarbij de breuk in de onderhandelingen met Enge- land slechts een facet is.

Daarmede krijgen echter de onderhandelingen te Brussel sinds 17 januari een misleidend, zelfs een spookachtig karakter. De breuk was alleen te voorkomen, wanneer De Gaulle zijn politie- ke conceptie zou prijsgeven. Niets van dien aard was te zien. En zonder een Europees verzet tegen die conceptie zal niets daar- aan veranderen. De verdere onderh•mdelingen te Brussel verdcc- zelen slechts de situatie. De bijzonderheden van de bemoeienissen om een compromis zijn volstrekt oninteressant. Op welk terrein ook geschoven en in welke vorm ook gegoten gaat het steeds om de eenvoudige vraag: betekent het resultaat van Brussel een be- vestiging van de breuk of niet? Bij de huidige instelling van De Gaulle kan noch een modelwerkstuk van de Commissie noch de Engelse bereidheid tot compromissen een oplossing brengen, om- dat De Gaulle het Britse lidmaatschap niet wil en zijn zetbazen te Brussel dit hoe dan ook moesten motiveren. Daarbij mag de Franse delegatieleider het dan als een lastige verplichting heb- ben gevoeld dat hij onder voor hem pijnlijke omstandigheden de enige concessie moest honoreren, die zijn leider aan de Duitse bondskanselier royaal had toegestaan: namelijk om optische re- denen twee gebeurtenissen tijdelijk van elkaar te scheiden: de breuk in de onderhandelingen en de ondertekening van het Frans- Duitse verdrag. Is dit duidelijk, dan zal men moeten aanvaarden dat op dit ogenblik het gebeurde te Brussel, hoe belangrijk ook voor de Europese ontwikkeling, een kwestie van de tweede rang wordt. Voorop staat de politieke conceptie van De Gaulle.

82

(3)

Deze politieke conceptie zou ik in twee stellingen willen omschrij- ven. De Gaulle wenst de ontwikkeling van de Europese integra- tie te vervangen door de ouderwetse methode van politieke en militaire bondgenootschappen. Met deze kant van de opvatting van De Gaulle hebben wij te maken wanneer wij ons bezig hou- den met de toekomst van de EEG.

Het andere kenmerk van de conceptie van De Gaulle is een Europa als Derde Macht onder leiding van de enig verstandige politicus Charles De Gaulle. Het categorische 'neen' tegenover Engeland is de afgrendeling tegenover een lid dat de Franse hegemonie zou kunnen betwisten. De welwillende uitnodiging aan Denemarken, de nadrukkelijke bemoeienissen om Spanje, bakenen de grenzen af van een Europa waarin het gaullisme zich geroe- pen acht te overheersen. Daarbij moet de steun aan Franco in zijn conflict met de USA de heer De Gaulle goodwill kweken in Moskou. De Gaulle laat zich weinig tijd met de consolidatie van zijn eerste successen. Het aangekondigde bezoek van zijn eerste minister aan Praag en Warschau; de verklaring van De Gaulle tegenover zijn Zweedse gasten, dat het sinds tien jaar zijn con- ceptie is de Russische en de Amerikaanse troepen uit Europa te weren; de herhaling van deze stelling tegenover de Deense eerste minister: dit alles zijn duidelijke aanwijzingen voor doel en tem- po van de politieke conceptie van De Gaulle. Hoewel gemeend als dementi, is een verklaring van de spreker van de regering te Bonn een even pijnlijke als openhartige bevestiging van die po- litieke conceptie. 'Arbeiderbladet' te Oslo heeft beweerd dat plannen voor een dergelijke politiek door De Gaulle reeds aan Chroesjtsjow zijn voorgelegd, nadat zij de toestemming van Ade- nauer zouden hebben gekregen. Nu, de Duitse regeringsspreker zegt, dat De Gaulle weliswaar over dergelijke plannen met Ade- nauer heeft gesproken, echter diens instemming niet heeft gekre- gen. De plannen zijn voldoende verhelderend, de toestemming van Adenauer is volstrekt oninteressant!

Hier is het punt waar in de eerste plaats het verzet tegen De

Gaulle dient aan te knopen. De voorstanders van een verenigd

Europa hebben er steeds de nadruk op gelegd dat hun streven

gericht is op een Europese potentie, die een volwaardige partner

van de USA in een Atlantisch verbond kan zijn. Er kan nooit eni-

ge twijfel bestaan ten aanzien van de plaats van dit Europa in

een gespleten wereld. Wij zijn en willen blijven een deel van de

vrije westerse wereld. Wanneer De Gaulle beweert dit eveneens

(4)

te willen, echter over zodanige eigen machtsmiddelen te willen beschikken dat hij een geheel zelfstandige politiek kan voeren zowel pro-westers als pro-oosters, dan overschrijdt hij de grens van de individuele naar de Europese grootheidswaan. Daarin kan en mag hem Europa niet volgen. Wij kunnen geen enkele be- hoefte hebben aan de herleving van de coalities, die in het ver- leden de voorwaarden voor de oorlogen waren. Een hecht bond- genootschap van de westerse wereld geeft ons een overwicht dat ons kan behoeden voor welke lust tot agressie dan ook. De poging om een Europa op de wip te scheppen, zal het spel met de vei- ligheid gevaarlijk vergroten. Het zal Washington uit een gerecht- vaardigd wantrouwen tot overeenstemming met Moskou op onze kosten verleiden. Bovendien bederft de conceptie van De Gaulle iedere mogelijkheid om gemeenschappelijk de wereldwijde ver- plichtingen na te komen, die het Westen als geheel kan en moet vervullen. Het zal in Atlantisch en in Europees verband een dwingende noodzaak zijn De Gaulle er van te overtuigen dat hij naar onze vaste overtuiging met beide benen steevast staat op een - wolk.

Men mag niet zeggen dat hier aan De Gaulle opvattingen wor-

den toegeschreven, die geen zinnig mens kan koesteren. Wij heb-

ben in ons leven reeds een keer ondervonden dat staatsleiders

niet onder alle omstandigheden tot de zinnige mensen mogen

worden gerekend. De wijze waarop de breuk in de onderhandelin-

gen met Engeland gebeurd is; de wijze waarop De Gaulle zich

de Duitse vriendschap laat betalen, doen het ergste vrezen. De

Gaulle neemt de meest verdragende beslissingen enkele dagen

eer hij zich bij verdrag met Bonn verplicht tot 'verplichte con-

sultatie in kwesties van de buitenlandse politiek'. Hij decreteert

de opneming van nieuwe leden, begint een 'oostpolitiek' - zon-

der zich in het minst te bekommeren om de gevolgen voor het

land van zijn vriend Adenauer. Met dit verdrag en de gelijktijdig

door De Gaulle genomen maatregelen wordt Bonn voor de keuze

tussen Washington en Parijs geplaatst, waardoor de bondsrepu-

bliek tot in haar wankele fundamenten wordt verscheurd. Dat is

dan de vriend aan de ketting. Zullen de overige partners in de

EEG eens het verdrag van Parijs-Bonn op eenzelfde wijze voor-

gelegd krijgen als nu de Engelsen het verdrag van Rome: bui-

gen of barsten? Geldt de 'samenwerking' met De Gaulle in de

geest van het plotseling werkelijkheid geworden mopje: als wij

het eens zijn, wordt gedaan wat jullie willen - als wij van me-

ning verschillen, wordt gedaan wat IK wil?

(5)

Daarmede zijn wij bij de Europese integratie en bij de EEG.

Er is geen twijfel dat de vijf collegae van de Franse minister van Buitenlandse Zaken uit de partnerlanden de klap voelen, die zij op 29 januari door de Gaulle hebben gekregen. Op dit ogenblik is er bitterheid en woede. Het mag echter niet bij een emotio- neel verzet blijven. De kern van de politiek van De Gaulle moet worden bestreden. Op het terrein van de 'Derde Macht' in een meer omvattend Europees en Atlantisch verbond. Op het terrein van de integratie zullen zich de ledenlanden moeten bezinnen over de democratische opzet van de gemeenschappen. Het optre- den van de Gaulle heeft een sfeer van weerwil en wantrouwen geschapen. Dat zal op iedere vergadering van de ministerraad blijken. Toch mag er geen obstructie voortvloeien uit deze situ- atie. Belangrijker is dat men de heer De Gaulle door de feitelijke gedragingen duidelijk maakt, dat hij met zijn besluit, Engeland uit te schakelen, het vraagstuk niet van de tafel heeft geveegd, echter slechts heeft verplaatst. En wel in zijn nadeel. De uitbrei- ding van de gemeenschap is van een extern onderhandelingspro- bleem tot een intern probleem van de gemeenschap geworden.

Ik kan mij niet voorstellen dat in toekomst de vijf partners bij de te nemen besluiten over het hoofd zouden zien, van welke bete- kenis deze besluiten voor een uitgebreide gemeenschap zullen zijn. De Gaulle heeft daarmede een niet opgenomen Engeland aan de Raadstafel geplaatst. Hoewel De Gaulle dit ongetwijfeld niet wilde, heeft hij daarmede nog een ander voor hem lastig effect bereikt. Zijn minachting voor de 'economische technocraten' gaf hem ongetwijfeld de overtuiging dat na enkele weken mopperen de leden van de gemeenschap in oude vitaliteit en expansiteit verder zullen werken aan de verstrengeling van de economie van de zes landen. Het resultaat van deze activiteit kon voor hem een bruikbaar instrument worden voor zijn politieke conceptie.

De 'vriend' Adenauer aan de ketting, de EEG als collaborateur van het gaullisme: tegenover deze conceptie zullen de ledenlan- den zich schrap moeten zetten. Dt kan alleen, waineer men zijn tegenmaatregelen niet slechts uit een emotionele ergernis laat opwellen. Nodig is een rustig, koel berekenend verzet tegen de politieke conceptie van De Gaulle op Europees en op Atlantisch niveau. Er is alle reden om te veronderstellen dat het misbruik dat De Gaulle met de Europese instellingen wil bedrijven, kan worden gekeerd naar een ontwikkeling, waarbij blijkt dat De Gaulle zijn 'grote toekomst' reeds achter zich heeft.

ss

(6)

H. I. Hofstra

Het financieel beleid van het kabinet-De Quay

Op 13 oktober 1962 hield de minister van Financiën, prof. dr.

]. Zijlstra, op het partijconvent van de Antirevolutionaire Partij te Utrecht een rede

1 ),

waarin de verdiensten van het kabinet-De Quay met betrekking tot het gevoerde financiële beleid nogal hoog werden gewaardeerd. Hij deed dit onder meer door een vergelij- king te trekken tussen de financiële situatie van ons land in 19.'56 en die in 1962, welke vergelijking hij uiteraard ten gunste van 1962 liet uitvallen. 'Zes jaar geleden, dus in oktober 1956, zaten wij in volle overbesteding. De betalingsbalans was uit het even- wicht. De staatskas was leeg. De deviezen liepen weg. De finan- ciën van de gemeenten bevonden zich in een zeer ernstige staat.

Van regeringswege werd voor de radio een 6 pct. lening de men- sen aangeprezen en gevraagd of zij a.u.b. ook zouden willen in- tekenen .. .' - waartegenover de toestand van thans wordt weer- gegeven als volgt: 'Want de staatskas is niet leeg en de devie- zenpot is goed gevuld; de gemeentefinanciën zijn goed in orde.

De rente op de kapitaalmarkt, voor de woningbouw en de gemeen- telijke financiering van zo uitnemend belang, is tijdens de rit van dit kabinet nooit verder gestegen voor openbare emissies dan van 4 tot een ruim 41~ pct. ... Ik vind dat het een kwestie is van eenvou- dige, intellectuele eerlijkheid om deze vergelijking te maken .. .'De miljoenennota 1963 doet het wat kalmer aan, wat niet te verwon- deren valt, omelat daar niet met exclamaties kan worden vol- staan, doch ook de nuchtere cijfers op tafel komen. Ontbreekt daar dus de zelfverheerlijking, zo toont de minister zich ook in dat stuk voldaan over wat werd bereikt, wat mede voor ons aan- leiding mag zijn om te trachten tot een afsluitend oordeel te ko- men.

In een poging om het totale financiële beleid voor de periode 1959-1963 te rechtvaardigen, was het hiervoor opgenomen citaat in-

tussen een wat gevaarlijke redenering. Naar het mij voorkomt De schatkist, de politiek en nog wat. Uitgave Antirevolutionaire Partij-Stichting, blz. 13-14.

86

(7)

kunnen zij die 's ministers rede hebben aangehoord óf gelezen zonder zich precies alle jaartallen te herinneren, daaruit nauwe- lijks een andere indruk hebben gekregen dan dat de minister te- genover elkaar wilde stellen de chaotische toestand waarin het vorige kabinet 's lands financiën had achtergelaten, en de voor- treffelijke wijze waarop het kabinet-De Quay deze augiasstal heeft weten te reinigen. Peschar had het zo begrepen

2 ),

en Peschar is een voorzichtig man, die nauwkeurig pleegt te lezen. Vooral door de wijze waarop de kranten de rede van de minister weergaven, is de kans niet buitengesloten, dat eenzelfde verhaal in de a.s.

verkiezingscampagne opgeld zal doen. Ook om deze reden is het nodig eerst een duidelijk beeld te verkrijgen hoe de situatie nu werkelijk was.

Naar aanleiding van Peschars opmerking verklaarde echter de minister in de Kamer

3 ),

dat hij niet had bedoeld wat Peschar uit de kranteverslagen van zijn rede meende te moeten opmaken.

De bedoeling van de minister was slechts vast te stellen, dat ter- wijl een vorig kabinet in 1955-1956 een overbesteding niet had we- ten te voorkomen, ja, zelfs heeft helpen oproepen door een con- junctureel niet verantwoorde belastingverlaging, het kabinet-De Quay een zodanig beleid heeft gevoerd, dat een toestand van over- besteding tot dusver achterwege is kunnen blijven en dat dus in

zover het beleid van 1961-1962 gelukkiger is geweest dan dat van de jaren 1955-19.56.

Naar hierna nog zal blijken, ben ik bereid dit laatste aan de minister toe te geven; het zou ook moeilijk zijn het te ontkennen.

Ik stel daar echter tegenover:

ten eerste dat er geen aanleiding voor het kabinet of voor de re- geringspartijen mag zijn om zich deswege al te hard op de borst te slaan, en

ten tweede dat met een oordeel over de conjuncturele aspec- ten van het gevoerde financiële beleid het laatste woord over dat beleid bepaaldelijk nog niet is gezegd.

Wat het eerste punt betreft, wijs ik er op dat 1955-1956 eigen- lijk de eerste keer was, dat het nieuwe instrument van de finan- ciële conjunctuurpolitiek ernstig op de proef kon worden gesteld.

Het resultaat toen was niet vlekkeloos, maar de verantwoordelijk- heid daarvoor lag niet primair bij de PvdA, doch - voor zover de fiscale politiek betreft - bij het onophoudelijke drijven naar be-

2

Handelingen Tweede Kamer 1962-1963, blz. 239.

3

Handelingen Tweede Kamer 1962-1963, blz. 257-258.

(8)

lastingverlaging van de huidige regeringspartijen: bij dr. Lucas, die er toen ook al niets van snapte, en bij de woordvoerders van de AR en de CHU, die uitgingen van de wel eenvoudige maar weinig wetenschappelijke overtuiging, dat belastingverlaging al- tijd en onder alle omstandigheden een goed ding is. Het was des- tijds alleen de PvdA die, de wenselijkheid van behtstingverlaging op zich zelf erkennende, steeds op de conjuncturele bezwaren van een verlaging op dat ogenblik heeft gewezen. Ditmaal daarente-

gen kon de minister - en hij heeft dat in de Kamer ook ruiterlijk erkend - lering trekken uit de waardevolle ervaring van 1955- 1956, aldus de figuur vermijdende van de ezel die zich geen twee maal aan dezelfde steen stoot. Maar wanneer thans de verlagin;~

van de loon- en inkomstenbelasting kon worden doorgevoerd op een tijdstip dat conjunctureel gesproken misschien juist kan blij- ken te zijn, dan geldt ook ditmaal weer, dat dit zeker niet te danken is aan de regeringspartijen, die alles hebben gedaan wat zij maar doen konden om de verlaging op een eerder, en conjunc- tureel onjuist tijdstip doorgevoerd te krijgen, maar veeleer aan de kracht waarmee de PvdA ook thans vasthield aan hedendaagse wetenschappelijke inzichten, waaraan ook de minister als man van wetenschap zich niet kon onttrekken. Het betere conjuncture- le beleid van nu is derhalve naar mijn mening geen overwinning voor de regeringspartijen, maar een overwinning voor de gedach- ten die wij van de aanvang af, dwars tegen de regeringspartijen in, hebben verdedigd en waarvoor wij zo hard hebben gestreden.

Overigens is Nederland niet het enige land waar de praktijk van de conjunctuurbeïnvloeding vorderingen heeft gemaakt. Ook el- ders zijn met name overmatige spanningen op de kapitaalmarkt achterwege gebleven. Klaarblijkelijk heeft de hele westerse we- reld geleidelijk aan in dit opzicht wat geleerd, dan wel zijn de omstandigheden internationaal gunstiger geweest dan in 1955- 1956.

Het tweede punt - de betekenis van de conjuncturele aspecten in het totale beleid - is intussen aanmerkelijk belangrijker. Fi- nanciële overheidspolitiek is, naar het woord zelf aangeeft, poli- tiek in de echte zin van het woord: de beïnvloeding van de con- junctuur door het financiële overheidsbeleid daarentegen is niet meer dan een, zij het uitermate belangrijke, vraag van financi-

ele techniek. Een regering kan dus zeer wel dit technische vraag- stuk behoorlijk hebben opgelost, en nochtans politiek volstrekt verkeerd zitten. Men kan er begrip voor hebben dat een vakeco-

noom, die naar eigen verklaring geen 'homo politicus' is, dit tech-

88

(9)

niseh-economische gezichtspunt overschat, dit neemt het feit zelf niet weg. Alvorens daarop nader in te gaan, moge eerst ech- ter nog een enkele opmerking naar aanleiding van de door de minis- ter gemaakte vergelijking tussen 1956 en 1962 voorafgegaan.

Ik stel dan uitdrukkelijk, dat voor de beoordeling van het totale financiële beleid van het kabinet-De Quay een vergelijking met 1956 irrelevant is. Het kabinet-De Quay is eerst in het voorjaar van 19.59 opgetreden; voor de gang van zaken in de periode 1956- 1959 heeft het geen verantwoordelijkheid gedragen. De grondsla- gen voor het herstel van de ongunstige situatie van 1956 - die het gevolg was van een reeks van oorzaken die ten dele buiten de macht van de toenmalige regeringspolitiek lagen - zijn, voor zover het overheidsbeleid daarop invloed kan uitoefenen, gelegd door het in oktober 1956 opgetreden kabinet-Drees. Het kabinet- De Quay is, gesteund door de krachtige wind in de rug van een internationale hoogconjunctuur, alleen maar de erfgenaam ge- weest van wat zijn voorganger heeft gepresteerd. Toen het kabi- net-De Quay aan het bewind kwam, liepen de deviezen niet weg - het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans op transactiebasis was in 1958 ruim IJ~ miljard

4),

en het nog iets hogere overschot over 1959 kon door het kabinet-De Quay al free- wheelend worden geïncasseerd; de 'goudvoorraad en netto-de- viezenpositie' per 31 december 1958 bedroeg rond .5)~ miljard

5 ),

waaraan sindsdien slechts weinig werd toegevoegd; de staatskas was niet leeg; de consolidatie van de gemeentelijke vlottende schuld, waarvan van tevoren vaststond dat zij enkele jaren zou vragen, was behoorlijk op weg; de rentestand was gedaald tot globaal hetzelfde peil waarop hij zich thans beweegt.

6 )

Het kabi- net-De Quay heeft derhalve generlei puin geruimd. Het startte in een volkomen gesaneerde situatie, met een gevulde staatskas, een gevulde deviezenpot, een goed functionerende kapitaal- en geldmarkt en een reeds weer vrij normaal geworden rentestand - al is de toen en nu geldende rente van 4 à 4)~ pct. historisch ge- zien nog steeds aan de hoge kant - en met een in kracht groeien- de hoogconjunctuur die volle werkgelegenheid garandeerde, in de rug. En wanneer minister Zijlstra dan zou hebben willen stellen, dat het een kwestie is van eenvoudige, intellectuele eerlijkheid om 'deze' vergelijking - dat is dus de vergelijking tussen 1962 en

4

Miljoenennota 1963, blz. 5.

5

Statistisch Zakboek 1961, tabel193.

6

Statisch Zakboek 1962, tabel 208.

8g

(10)

1956 - te maken, dan ontken ik dit volstrekt. Een eerliike verge- lijking zou zijn die tussen 1962 en 1958 resp. begin 1959, en dan wordt het beeld toch wel wat anders. Dan blijkt het kabinet-De Quay helemaal niet te zijn de ridder zonder vrees of blaam, die manmoedig de draak van de betalingsbalanstekorten te lijf ging - want die waren reeds in zodanige overschotten omgeslagen, dat zij mede een argument vormden om in 1961 tot revaluatie over te gaan - noch de heldhaftige overwinnaar van de financi- ele nood van de schatkist - die immers reeds was overwonnen.

Als wij dan toch naar beelden willen grijpen, dan ligt dat van het 'karretje op de zandweg' meer voor de hand: de zandweg die breed was door de voorafgaande sanering en die beschenen werd door het heldere licht van de voortdurende hoogconjunctuur, zodat de voerman zich kon veroorloven het heel wat rustiger aan te doen dan b.v. prof. Lieftinck in de naoorlogse jaren.

Hedendaagse opvattingen aanvaarden de financiële overheicis- politiek mede als een instrument tot het bereiken van algemeen politieke, resp. sociaal-economische doeleinden. Dientengevolge lopen bij het beoordelen van een bepaald financieel beleid tech- nische gezichtspunten en principiële uitgangspunten dikwijls ho- peloos door elkaar. Toch zullen wij beide elementen begripsmatig moeten trachten te scheiden. Er zijn desiderata van financieel overheidsbeleid die zodanig in algemeen-politieke gezichtspunten wortelen, dat wij ze financieel-politieke beginselen mogen noemen waarmede niet kan worden gemarchandeerd; en waar de alge- meen-politieke idealen uiteenlopen zullen ook ten aanzien van de financiële politiek principiële verschillen blijven bestaan. Met be- trekking tot de techniek van het finaneiële overheidsbeleid daar- entegen is geleidelijk aan een overeenstemming aan het groeien die ten aanzien van de beginselen ontbreekt. Deze overeenstem- ming met betrekking tot de techniek strekt zich weliswaar nog niet tot iedereen uit; aan dr. Lucas van de KVP b.v. is zij, on- danks lippendienst in algemene termen, vrijwel geheel voorbijge- gaan. Minister Zi;lstra echter kent de moderne opvattingen en hij legt ze ten grondslag aan zijn beleid. Ook prof. Witteveen (Eerste-Kamerlid voor de VVD) staat op hetzelfde standpunt. Het merkwaardige feit doet zich dan ook voor, dat zolang de debatten slechts gaan over de functie van de overheidsfinanciën in de be- staande maatschappij en om de consequenties daarvan voor de technische uitwerking van het beleid, minister Ziilstra niet zo- zeer moeite heeft met de Partij van de Arbeid als oppositiepartij,

go

(11)

als wel met de woordvoerder van de grootste regeringspartij.

Wij mogen de minister de eer geven dat hij met kracht en vaar- digheid de hedendaagse stand van de wetenschap heeft verdedigd tegen het starre onbegrip waarvan de KVP, anders dan in de Eerste Kamer (mr. Van Campen), in de Tweede Kamer pleegt blijk te geven, en dat hij, wat dit punt betreft, de lijn van zijn socialistische voorgangers consequent heeft voortgezet. Ook met een aantal concrete maatregelen bleef hij h·ouwens in de lijn van het eerder gevoerde beleid. Was niet zijn eerste daad het verder verlengen van de tijdelijke belastingverhogingen waarop de Ka- mer het kabinet-Drees had laten vallen, omdat dit financieel en conjunctureel inderdaad noodzakelijk was, aldus het zakelij~e on- gelijk van de Kamer, en met name van de KVP, achteraf duide- lijk demonstrerend? Was de verlaging van het ongehuwdentarief van bon- en inkomstenbelasting iets anders dan de uitvoering van een motie-Peschar, waarvan de wenselijkheid ook reeds door het ka.,binet-Dtces was erkend? En was ten slotte de toon van dr.

Lucas' verwijten over de voortgaande 'vermeerdering' van het staatsvermogen - dat overigens nog steeds belangrijk negatief is - minder zuur nu hij ze tegen een niet-socialistische minister van Finan::iën richtte, dan voorheen? Dit alles betekent natuur- lijk niet dat wij, zelfs buiten het terrein van de dieper liggende beginselen, het steeds met alle genomen beslissingen eens zouden zijn geweest. Het sociaal-economische beleid van het kabinet-De Quay. zegt de miljoenennota 196.3

7 ,

is onder meer gericht op een evenwichtige ontwikkeling op een zo hoog mogelijk peil: een formulering; die niet afwijkt van die v.:m vorige kabinetten sinds 1945, en die een beïnvloeding van de conjuncturele situatie omvat.

Over de vraag of de invloed van de opvolgende begrotingen steeds in overeenstemming met de conjuncturele situatie is geweest, is echter nogal wat te doen geweest, waarbij de debatten zich, be- halve met de woordvoerders van de PvdA, het meest hebben afge- speeld in de Eerste Kamer tussen de minister en prof. W itteveen.

De laatste had op een gegeven ogenblik gesteld dat de begroting (voor 1961) 'volstrekt te kort schoot', waarop de minister ant- woordde dat dit oordeel een 'volstrekte overdrijving' inhield.

Beziet men tabel II - .3 van de miljoenennota 196.3 kritisch, dan is, naar het mij voorkomt, met betrekking tot de 'impuls', uit- p.:aande van de opvolgende begrotingen, het gelijk aan de zijde van prof. W itteveen. Wel berekent de minister dat over de gehele

7

Blz. 3, linkerkolom.

(12)

periode 1959-1963 de netto-impuls gemiddeld 3,8 pct. is geweest, zijnde iets minder dan de trendmatige stijging van het nationale inkomen die op 4 pct. kan worden gesteld, doch hij kan tot deze 3,8 pct. slechts komen door mee te tellen een negatieve impuls van 3,6 pct. over 1959 die een gevolg was van de nog door het kabinet-Drees ingediende begroting voor dat jaar, en door de uiteraard nog te verwachten supplementaire begrotingen voor 1963, zomede een belangrijke post voor de verhoging van de amb- tenarensalarissen, te verwaarlozen; een wijze van Tart de grou- per les chiffres' die ik nauwelijks kan waarderen. Met name de impulsen voor 1960 en 1961 ad resp. 5,1 pct. en 8,6 pct. waren bepaald te hoog.

Daartegenover sta ik aan de zijde van de minister, wanneer hij betoogt dat voor de conjuctuurpolitiek niet alleen rekening moet worden gehouden met de 'impuls', maar tevens met de andere instrumenten van de financiële politiek, met name met de lening- politiek, die - terecht - grote bedragen aan beschikbare liquidi-

teiten heeft gebonden.

Als tweede voorbeeld noem ik de wijze waarop de minister zijn bevoegdheid tot het manipuleren met de investeringsaftrek heeft gehanteerd, nl. door deze te beperken tot 5 pct. 's jaars, met de tegelijkertijd gedane toezegging dat een verdere vermindering, laat staan opschorting, niet in overweging zou worden genomen.

Men kan begrip hebben voor het psychologische argument van de minister dat de dreiging van een verdere vermindering resp.

latere opschorting een averechtse werking zou hebben uitgeoefend en toch van mening zijn, dat deze halve maatregel onvoldoende en dus fout is geweest: zoals met name Peschar bij herhaling heeft betoogd. Ook thans sta ik nog op dit standpunt.

Mijn laatste punt in deze samenhang moge ten slotte zijn de re- valuatie. Onze fractie heeft zich daarbij neergelegd, wat overigens in de gegeven situatie moeilijk anders kon. Persoonlijk ben ik ech- ter altijd tegenstander van een revaluatie geweest, aan welke op- ' vatting ik, met instemming van de fractie, laatstelijk op 10 novem- ber 1960 in de Tweede Kamer uitdrukking heb mogen geven.

8

De

tow gegeven motivering aanvaard ik ook nu nog volkomen. De the- oretische grondslag voor de revaluatie was zwak; van een funda- menteel gebrek aan evenwicht in de betalingsbalans kon, gezien de tekorten van 1956 en 1957, en de sterke achteruitgang in 1961-

8

Handelingen 1960-1961, blz. 196-197.

92

(13)

1962, nauwelijks worden gesproken. Ons loon- en prijspeil was, in- ternationaal gezien, vóór de revaluatie bijzonder laag, doch het voor de hand liggende antwoord zou in een loonsverhoging kunnen zijn gevonden. De illusie van de regering dat de revaluatie een halt zou toeroepen aan de overigens te verwachten loonsverho- gingen, was toch wel erg naïef en weltfremd. Met de essentiële be- tekenis die de export structureel voor de Nederlandse economie heeft, is onvoldoende rekening gehouden. Ik blijf de revaluatie dus onjuist vinden en meen dat ik mij daarbij in het gezelschap van een steeds groeiend aantal medestanders bevind.

Met name het eerste voorbeeld dat ik hierboven gaf, met de daarachter liggende berekeningen en theoretische overwegingen, illustreert intussen duidelijk hoezeer de technische kant van de fi- nanciële overheidspolitiek een geheimwetenschap aan het worden is, die gedachten oproept aan Nietzsches sneer over de 'Profes- sorenphilosophie' van zijn tijd die steriel bleef, omdat zij slechts door Philosophieprofessoren placht te worden beoefend. Op zich zelf is het onvermijdelijk dat bij het ingewikkelder worden van de problemen ook de redeneringen voor een beperkter groep perso- nen begrijpelijk blijven. Toch is het een bedenkelijk verschijnsel dat dit soort betogen een in omvang toenemende plaats in de dis- cussies gaat innemen. Wij hebben, al dan niet door Keynes ge- leerd, de betekenis van de financiële overheidspolitiek voor het conjunctuurverloop ontdekt en dat is winst. Ik krijg echter de in- druk dat een aantal personen thans zozeer door het nieuwe econo- mische speelgoed van de conjunctuurbeheersing is gebiologeerd, dat zij al het andere vergeten; dat zij met name vergeten dat ook fi- nanciële structuurpolitiek moet worden gevoerd, en dat de be- oordeling van een financieel beleid een politiek oordeel is, dat in laatste instantie niet van economische overwegingen, doch van po- litieke beginselen en van politieke verhoudingen afhankelijk moet zijn. Het is daarom levensgevaarlijk, aan economen het laatste woord te geven in zaken van financieel overheidsbeleid. Het wordt nog bedenkelijker indien een 'onderspecialisme' - de zgn.

'impuls', waarin prof. Witteveen zo'n groot man is - tot sjibbolet van het beleid dreigt te worden gemaakt. Het financiële beleid kan slechts goed worden bepaald door wie méér is dan vak- econoom alleen, wie nl. alle elementen die in een politieke beginsel- keuze meespelen in één harmonisch geheel tot hun recht weet te doen komen. Minister Zijlstra zal daarop antwoorden dat juist hij begonnen is met de grondslagen voor een financiële structuurpoli-

93

(14)

tiek te leggen. Daargelaten dat dit feitelijk onjuist is - het was nl. het kabinet-Drees dat daarmede een aanvang heeft gemaakt - is echter, naar hierna nog zal blijken, zijn conceptie van een finan- cieel structuurbeleid zodanig politiek geladen, dat het wenselijk is de politieke aspecten eerst te bezien. Het is hier dat wij ons princi- pieel tegen de door het kabinet-De Quay gepropageerde financiële politiek moeten verzetten, al is dan - zoals eveneens nog zal blij- ken - het leven sterker geweest dan de leer, in die zin dat het kabinet de theorie die het met de mond beleed, niet in daden heeft kunnen omzetten.

Deze theorie, telkens weer herhaald, houdt in dat het beleid erop gericht moet zijn 'de toeneming van de rijksuitgaven relatief te doen achterblijven bij de structurele groei van het nationale in- komen.' Dit is wat anders dan de vermindering van de rijksuitga- ven en de verlaging van de belastingen, die in 1959 via de verkie- zingscampagne van de regeringspartijen zo vlot in het vooruitzicht werden gesteld voor het geval de gehate Partij van de Arbeid bui- ten de regering zou kunnen worden gehouden. De gegeven formu- lering houdt de erkenning in dat uitgaven en inkomsten van de overheid moeten stijgen indien het nationale inkomen toeneemt.

Zij stelt echter een grens aan die toeneming, die in wezen op een relatieve inkrimping van de collectieve sector ten gunste van de individuele se::tor neerkomt, waarmede het politieke karakter van de nieuwe beleidslijn wordt gedemonstreerd. En ter uitvoering van deze gedachte heeft minister Zijlstra een financiële 'struc- tuurpolitiek' ontwikkeld, die hierop neerkomt dat uitgerekend wordt over welk bedrag de schatkist bij een normale trendmatige ontwikkeling van het nationale inkomen iaarlijks extra de be- schikking zal krijgen, welk extra bedrag dan over uitgavenverho- ring en belastingverlaging kan worden verdeeld. De gedachte dat moet worden uitgegaan van de trendmatige ontwikkeling en niet van de door de stand van de conjuctuur bepaalde feitelijke ontwik- keling is natuurlijk juist van het oogpunt van conjuctuurbeïnvloe- ding uit: wij staan daarin, naar ook Peschar duidelijk heeft uit- gesproken, naast de minister. De minister verwart echter weder- om techniek en oolitiek als hij meent dat hij door het aanvaarden van de trendgedachte een 'uiterst progressief' politicus is gewor- den.

9

De trendgedachte is de uitwerking van de moderne con- junctuurbeïnvloedingstechniek. Het politieke element daarentegen is gelegen in de theorie die neerkomt op een relatief achterblijven

9

Handelingen Tweede Kamer 1960-1961, blz. 223, linkerkolom.

94

(15)

van de collectieve sector als onaantastbare beleidslijn, wat een zuiver conservatieve these is.

Ik heb reeds gesteld dat van deze theorie in de werkelijkheid niets is terechtgekomen: niets van de theorie, en a fortiori niets van de verdergaande verwachtingen die tijdens de verkiezings- campagne werden gewekt. In de miljoenennota 1963 wordt dit met zoveel woorden erkend en verklaard

10

door de hoogconjunctuur die het kabinet gedurende zijn gehele zittingsperiode heeft mogen doormaken: een zwak argument, want deze hoogconjunctuur was in 1959 juist haar opgang begonnen, en men had dus van tevoren kunnen weten dat voor belastingverlaging nauwelijks plaats zou zijn, terwijl het argument niet kan verklaren waarom de stijging van de uitgaven groter dan de trendmatige toeneming van het na- tionale inkomen moest zijn. Het tweede excuus, nl. 'dat de tijd eenvoudig te kort is geweest,' is nog armzaliger: er zijn, ook in de recente geschiedenis sinds 1945, voorbeelden te over waar ingrij- pende beleidsbeslissingen op korte termijn konden worden verwe- zenlijkt. De nuchtere cijfers tonen aan hoe groot, op het terrein

van de financiële politiek, de kloof tussen woorden en daden van het kabinet is geweest, waardoor enorme schade aan het aanzien van de parlementaire democratie en aan het vertrouwen dat in verkiezingsbeloften kan worden gesteld, is toegebracht; maar dat is een andere, zij het niet minder belangrijke zaak.

Uit de cijfers blijkt dat tijdens de zittingsperiode van het kabinet de rijksuitgaven met sprongen omhoog zijn gegaan en dat de be- lastingopbrengsten en de belastingdruk - afgezien van enkele zeer abnormale naoorlogse jaren - hoger zijn dan ooit. De uitga- ven gehele dienst waren in 1958 - het laatste jaar van het kabinet- Drees- 8.052 miljoen. Voor 1963 zijn zij geraamd op 11.672 mil- joen, zodat zij, te zamen met te verwachten suppletoire begrotingen,

de 12 miljard zullen benaderen of overschrijden, d.i. een stijging van 50 pct. De belastingen, die in 1958 rond 6;} miljard opbrachten, worden voor 1963 op rond 9i miljard geraamd, dat wil zeggen een stijging van eveneens bijna 50 pct. En wat met name belang- rijk is, is dat deze stijgingen zelfs die van het nationale inkomen, dat ten gevolge van de hoogconjuctuur zo extra sterk opliep, nl.

van 32.390 miljoen in 1958 tot 45.8oo miljoen in 1963 (netto natio- naal inkomen tegen marktprijzen), overtroffen, terwijl zij, naar de

10

Miljoenennota 1963, blz. 8, linkerkolom.

95

(16)

eigen theorie van de minister, maximaal slechts de lagere trend hadden mogen volgen.

Ik stel uitdrukkelijk vast dat wij tegen deze ontwikkeling op zich zelf geen bezwaren hebben. Het accres van de uitgaven is in be- langrijke mate ten goede gekomen aan sectoren die ook wij essen- tieel achten: onderwijs en opvoeding, verkeer en waterstaat. Wel hebben wij bezwaren tegen bepaalde onderdelen van het beleid, b.v. tegen de wijze waarop de woningbouwsubsidies zijn vermin- derd, doch dit raakt de grote lijnen van de financiële politiek (wel natuurlijk van het woningbeleid) niet; een verdere analyse van de cijfers, waarin ik mij niet begeven zal, zou trouwens aanleiding kunnen geven tot een aantal verdere opmerkingen. De stijging van de belastingopbrengsten ten behoeve van het rijk in de jaren van excessieve hoogcunjunctuur waarin wij ons bevinden, ook wan- neer wij ze uitdrukken in percenten van het nationale inkomen (in 1958 bedroegen zij 19,9 pct. van het nationale inkomen, welk per- centage in 1962 tot 22 pct. steeg), achten wij op conjuncturele over- wegingen juist. Wij stellen ons dus naast de minister, wanneer hij in zijn niet-ophoudende debatten met dr. Lucas erop wees, dat deze additionele belastinginkomsten niet alleen nodig waren tot afroming van overtollige koopkracht in de hoogconjuctuur zelf, doch ook om de nodige reserves te vormen voor een tegengestelde financiële politiek in een eventuele toekomstige periode van reces- sie of depressie.

Een andere vraag is intussen hoe het mogelijk is, dat een blijk- baar onvermijdelijke feitelijke ontwikkeling zozeer in strijd komt met de opgestelde theorie. De aanhanger van die theorie zal mis- schien willen beweren, dat de fout bij de feiten ligt. Het juiste ant- woord is echter, dat de theorie niet deugt, en dat is nu juist wat wij steeds hebben gesteld, zij het niet slechts op grond van de fei- telijke ontwikkeling van deze jaren, doch op grond van onze eigen, principiële, overwegingen. Dat de theorie niet deugt, is trouwens ook niet zo verwonderlijk. De formulering is oorspronkelijk afkom- stig van prof. Romme, en wat diens verdiensten ook mogen zijn geweest, het is herhaaldelijk wel duidelijk geworden, dat zijn fi- nanciële inzichten bepaald met zijn overige kwaliteiten geen gelijke tred hebben gehouden.

Wij staan niet op het standpunt, dat de overheidssector altijd en onder alle omstandigheden moet groeien ten koste van de particu- liere sector: Adolf Wagners 'Gesetz der Wachsenden Ausdehnung

96

(17)

der Staatstätigkeit'

11

is voor ons geen onaantastbaar dogma. Tal van argumenten - historische, economische, technische, sociale - maken het echter op zijn minst waarschijnlijk, en in elk geval mogelijk, dat de door de toenemende welvaart van een in aantal groeiend volk als het onze geschapen financiële ruimte voor een belangrijk deel het beste in de collectieve sfeer kan worden ge- bruikt. Ik zal hier niet de indrukwekkende lijsten van noodzake- lijke voorzieningen herhalen die onzerzijds telkens weer in het de- bat zijn gebracht. Ik stel slechts dat het, hier en elders, een onjuist conservatisme is, te trachten op een willekeurig gekozen tijdstip de ontwikkeling te bevriezen en stop te zetten; dat het a fortiori reactionair is, verhoudingen te willen terugdraaien naar die van een 'goede oude tijd' die onherroepelijk voorbij is, waardoor de overheidssector dreigt te verschralen tot een peil dat niet meer aanvaardbaar is

12•

Wij willen openstaan voor de toekomst. Wij willen ons niet in een keurslijf laten dwingen dat toekomstmoge- lijkheden afsnijdt. Dat is een politieke keuze, waartoe wij op grond van onze beginselen verplicht zijn.

Dit principiële verschil met het financiële program van het ka- binet spitst zich nu toe in de uitwerking van het financiële struc-

11

Adolf Wagner. Finanzwissenschaft II, paragraaf 343; ook aan- vaard door Cort van der Linden, Leerboek, blz. 144.

12

In zijn rede van 8 november 1962 heeft Peschar gewezen op het feit, dat het prijsindexcijfer van de overheidsuitgaven een sterkere stij- ging vertoont dan die van het nationale inkomen. E. L. Berg heeft het in ESB van 31 oktober 1962 aldus uitgedrukt, dat z.i. de produktivi- teitsstijging in de overheidssector bij die van het bedrijfsleven achter- blijft. Beide stellingen komen hierop neer, dat bij het voortschrijden van de tijd reeds een relatief gelijkblijvend uitgavenpeil een relatieve ver- laging van het verzorgingspeil zal meebrengen.

Men kan dit natuurlijk wel wat ridiculiseren door - zoals minister Zijlstra in zijn antwoord deed - te stellen dat dan op den duur het grootste deel van de bevolking ambtenaar of onderwijzer zou moeten zijn. Zo erg is het nu ook weer niet. Het valt echter niet te ontkennen, dat de technische vooruitgang de grootste produktiviteitsstijging geeft daar waar op ruime schaal van machines gebruik kan worden gemaakt, waarbij de dienstensector - die in de overheidssfeer zo'n grote rol speelt - automatisch achterblijft. Verwacht moet dus worden, dat de dienstensector geleidelijk aan relatief duurder zal worden, zoals in de Verenigde Staten reeds het geval is. Dan zal hetzelfde het geval moeten zijn met de overheidsdiensten, met als gevolg een relatieve stijging van de overheidsuitgaven in plaats van de door het kabinet gepropageerde, zij het niet verwezenlijkte, verlaging.

97

(18)

tuurplan, waarvan minister Zijlstra, als praktische richtsnoer voor het beleid, zijn proeve aan de Staten-Generaal heeft voorgelegd.

Het ligt voor de hand, dat nu wij het uitgangspunt voor de financiële politiek van het kabinet afwijzen, wij ook dit 'structuur- plan' niet kunnen aanvaarden. Het zet nl. de zaken precies op de kop. Hedendaagse opvattingen - ik heb er al op geduid - plaatsen de overheidsfinanciering tegen de achtergrond van de gehele volkshuishouding. Een structuurplan voor de over- heidsfinanciën moet daarom onvermijdelijk zijn uitgangspunt nemen in een structuurplan voor de volkshuishouding, zoals terecht ook het laatste rapport van de Dr. Wiardi Beekman Stichting 'Om de kwaliteit van het bestaan' doet; het moet zich afvragen, welke middelen in de volkshuishouding ter beschikking komen; welke wensen en behoeften zijn er dan in de collectieve sector en welke in de particuliere sector; hoe en op welke wijze wegen wij al deze wensen en behoeften tegen elkaar af; welke keuze zullen wij ten slotte doen; wat vinden wij nu werkelijk het belangrijkste? Het zgn.

structuurplan van het kabinet daarentegen is losgemaakt van de maatschappelijke ontwikkeling die het niet wil zien. Het gaat uit van de toevallige situatie van het ogenblik. Het is in wezen het 'structuurplan' van een kassier die op basis van een bestaande toe- stand berekent hoeveel hij de volgende jaren kan uitgeven, indien hij bovendien de 'contributie' nog wat moet verlagen ook. Het is een technische becijfering in plaats van een politiek programma, al wordt de achtergrond gevormd door de politieke conceptie van een dogmatisch geleidelijk terugdringen van de collectieve sector die wij niet kunnen aanvaarden.

Overzien wij de achter ons liggende periode, dan is ons oordeel over het financiële beleid van het kabinet dus duidelijk.

Principieel stellen wij onze openheid voor de toekomstige maat- schappelijke ontwikkeling tegenover de dogmatische beperktheid van een theorie die a prioristisch op het relatieve terugdringen van de collectieve sector is gericht, en het politieke uitgangspunt van het gevoerde beleid is voor ons dus onaanvaardbaar; in de praktijk echter heeft de minister in hoofdzaak, en afgezien van on-

ze detailkritiek, vastgehouden aan de conjuncturele opvattingen die wij altijd hebben verdedigd, wat niet onbelangrijk is, doch wat de essentie niet raakt, die immers gelegen is in de vraag hoe de finan- ciële overheid politiek moet worden gehanteerd als een instrument tot verandering van de structuur van de samenstelling in haar ge-

g8

(19)

heel; in de praktijk heeft voorts het beleid minder afwijkingen van dat van de periode 1945-1958 vertoond dan in de verkiezingscam- pagne 1959 en in de regeringsverklaring werd gesuggereerd, waar- door het in feite de conservatieve woordvoerders van de regerings- partijen zijn die de ernstige critici van het financiële beleid van het kabinet zijn gebleven.

Deze laatste omstandigheid houdt een oordeel in zowel over de kabinetscrisis van december 1958 en de wijze waarop de regerings-

partijen in hun verkiezingscampagne van 1959 niet te verwezen- lijken verwachtingen hebben gewekt, als over de bekwaamheid van het kabinet-De Quay om het eigen program te vervullen.

Mocht echter de ervaring van dit fiasco ook in de regeringspartij-

en het besef klÏÎmen doen wekken, dat het onmogelijk is een ver-

antwoorde financiële overheidspolitiek te voeren op de grondslag

van de versleten leuzen van een volstrekt verleden tijd, dan zou de

periode-De Quay althans nog enig nut voor de toekomstige poli-

tieke ontwikkeling van ons land kunnen hebben.

(20)

A. C. A. Eertrand

De Europese Politieke Unie

'Zal Europa zich kunnen bevrijden van overleefde instellingen of zal het voorgoed daarin opgesloten blijven? Want het is reeds eerder in de ge- schiedenis gebeurd dat een grote beschaving ten onder ging omdat zif de traditionele opvatting van de Staat niet kon veranderen' - José Ortega Y Gasset, 1933.

Het begrip politieke unie is zo langzamerhand een passe-partont geworden. Al naar gelang van wie het gebruikt, kan men er een verschillende betekenis aan hechten. De regering van generaal de Gaulle heeft van juli 1g6o tot april 1962 hardnekkig gepro- beerd haar idee van een politieke unie op te leggen aan de vijf partnerlanden in de EEG, die daarop gereageerd hebben met re- serves, voorwaarden en eigen varianten, maar met het resultaat dat er tot dusver niets van terechtgekomen is. De uitloper van deze inspanningen is nu, dat de beide 'angry old men' van Europa, de Gaulle en Adenauer, bezig zijn met zijn tweeën een soort van eigen politiek unietje op te zetten, in de verwachting dat de andere EEG-landen met ·hangende pootjes zullen komen vragen of zij toch nog mee mogen ·doen.

Ondertussen is de Europese Commissie in haar werkprogram-

ma van oktober 1962 komen herinneren aan de oorspronkelijke be-

doeling waarmee de EEG - en trouwens ook de KSG en Eura-

tom - zijn opgericht, met de volgende woorden: 'De Europese

Economische Gemeenschap is derhalve geenszins een louter eco-

nomische onderneming waarnaast thans een politieke onderne-

ming tot stand moet komen. Men dient veeleer te stellen, dat met

de Gemeenschap de politieke integratie op een aantal essentiële

terreinen een aanvang heeft genomen en, zoals men vaststellen

kan, met succes is begonnen, terwijl andere terreinen - het cul-

turele beleid, het resterende deel van het buitenlandse beleid, de

defensiepolitiek - alsnog in handen van de afzonderlijke staten

blijven.' Zij merkt verder op in te zien, dat voor 'nieuwe terrei-

nen van integratie' de organisatievormen wellicht niet volkomen

gelijk zullen kunnen zijn aan die welke de EEG kenmerken, maar

zij waarschuwt voor regelingen die geen element bevatten waar-

(21)

door aan de specifiek communautaire belangen vorm en gestalte wordt gegeven. Ook herhaalt zij met nadruk dat de bestaande Ge- meenschappen nooit in hun wezen, hun werking en hun ontwik- keling mogen worden bedreigd en verzwakt. Dit klinkt alles niet bijster enthousiast.

Het Actiecomité voor de Verenigde Staten van Europa, bijge- naamd Comité-Monnet, dat in de Europese politiek de tegenvoe- ters van de gaullis:en omvat, dringt daarentegen in zijn laatste verklaringen positief aan op de snelle vorming van een politieke unie: 'de onderhandelingen ... tot het opstellen van een verdrag dat een begin van politieke unie mogelijk maakt, (moeten) snel tot een goed einde worden gebracht' (26 juni 1962) en: 'het (is) te- vens noodzakelijk zo spoedig mogelijk een politieke unie te schep- pen waarvan de eerste stappen met Groot-Brittannië zouden moe- ten worden gedaan' (18 december 1962). In het begin zal, volgens het Comité, op dit gebied genoegen moeten worden genomen met een werkwijze die niet verder gaat dan coöperatie. Maar een verdrag moet garanties bevatten, dat de continuileit en de toekomst van de economische integratie, die de grondslag vormt voor 'onze politieke unie', nu noch later in het geding gebracht kunnen worden.

Het voorbehoud in de laatste zin kan niet verhelen, dat het Co- mité bepaald iets ziet in een politieke unie, maar in welke? De ver- klaring van het verschil in toon in vergelijking met de Europese Commissie, zal wel liggen in de haast van het Comité om spoedig gereed te komen voor het 'Atlantic partnership' tussen Europa en de Verenigde Staten. Noch voor dit einddoel, noch voor het doen van eerste stappen met Groot-Brittannië, heeft echter de va- der van de politieke unie, generaal de Gaulle, zijn geesteskind ge- concipieerd. Als hij deze heide zaken, tegen alle verwachting in, blij zou aanvaarden, dan is álles mogelijk, zelfs zijn bekering tot werkelijke integratie. Misschien heeft het Comité-Mannet dan te vroeg water in de integratiewijn gedaan.

Om het gamma van mogelijke standpunten v"Jlledig te maken, zij nog vermeld, dat de Duitse Europa-Union in oktober 1962 'de door de Gaulle afgedwongen afwijking van het tot dusver gelden- de model van integratie en supranationaliteit scherp heeft gekri- tiseerd en verworpen.' De beweging verheugde zich over het vast- lopen van de onderhandelingen en stelde zich op het standpunt van: 'Liever helemaal niets dan het verkeerde.' (Verslag Neue

Zürcher Zeitung 26 okt. 1962.)

101

(22)

Welke politieke unie? Dat is de vraag. Een feit is evenwel, dat het etiket op zich zelf van gaullistische oorsprong is. Voordat de Sfinx van het Elysée op 5 september 1g6o afdaalde in de Europese arena om voor het eerst publiekelijk zijn denkbeelden over de vereniging van Europa te verkondigen, was het gebruikelijk te spreken van de politieke gemeenschap, als einddoel van het integratiestreven be- lichaamd in de drie Gemeenschappen, KSG, EEG en Euratom.

Het wezenlijke verschil tussen beide concepties is, dat de politieke gemeenschap tot stand zou komen door het uitgroeien van de uit- voerende of executieve organen van de Gemeenschappen, de Commissies van EEG en Euratom en de Hoge Autoriteit van de KSG, tot een bovennationale, federale regering van Europa, ter- wijl de politieke unie van de Gaulle in de eerste plaats ten doel heeft deze on.wikkeling de pas af te snijden en tot in lengte van jaren het oppergezag van de staten te verzekeren over de uit- voerende organen van de Gemeenschappen.

De striid rond de politieke unie betreft daarom in wezen het pro- bleem van de toekomstige politieke organisatie en machtsstruG- tuur van het verenigde Europa, in weerwil van de wijdverspreide indruk dat de Gaulle eigenlijk alleen maar een begin heeft willen maken met een nauwere samenwerking op de terreinen van bui-

tenlandse pol~tiek, defensie en cultuur, een samenwerking die voorlopig nog niet opgezet zou kunnen worden naar het voorbeeld van de economische integratie, maar te zijner tijd toch tot wer- kelijke integratie zou kunnen uitgroeien.

Hiermee is echter niet gezegd, dat hetzij de steun dan wel de tegenstand die de gaullistische conceptie van een Europa der Va- derlanden of een Europa der Staten heeft ondervonden, simpel- weg verklaard zouden kunnen worden uit sympathie voor de inter- gouvernementele confederatie of voor de bovennationale federatie.

De verijdeling tot dusver van de plannen van de Gaulle is, bij voorbeeld, ontegenzeggelijk te danken aan het stugge verzet van Luns, in een later stadium krachtig gesteund door Spaak, na diens wederoptreden als Belgisch minister van Buitenlandse Zaken. Toch heeft niemand in Luns een 'fan' gezien voor het supranationale be- ginsel of geloofd in zijn 'onbedwingbare integratiedrift'. (Parool 13 febr. 1961). Aan de andere kant heeft Spaak in de winter van 1960 zich beijverd om de aanvankelijk onwillige Adenauer te bewegen tot inschikkelijkheid tegenover de plannen van de Gaulle. (Le Monde 26/27 nov. 1961).

De weinig principieel-supranationale houding van de ministers van

102

(23)

Buitenlandse Zaken valt reeds te illustreren met de voorgeschie- denis van de politieke unieplannen van de Gaulle. Toen in 1959 Frankrijk, samen met Italië en weldra gesteund door Duitsland, het plan aan de orde stelde om te komen tot regelmatige politieke raadplegingen tussen de ministers van Buitenlandse Zaken van de Zes en tot instelling van een politiek secretariaat in Parijs, snoof Luns dadelijk onraad en stelde hij, voorzichtig gevolgd door Wigny van België en von Brentano van Duitsland, een aantal voor- waarden. De bijeenkomsten zouden niet in Parijs, maar in Brussel moeten plaatsvinden en alleen in aansluiting op vergaderingen van de Raad der Gemeenschappen. Een speciaal secretariaat zou niet opgericht moeten worden. De besprekingen zouden alleen aange- legenheden, verband houdend met de uitvoering van de verdragen mogen betreffen en zeker geen zaken die in de NAVO thuishoor- den. Op de bevoegdheden van de verdragsinstellingen zou geen inbreuk gemaakt mogen worden.

Geen van de ministers van Buitenlandse Zaken, ook niet Luns, stelde evenwel de eis, dat de bu}tenlandspolitieke aspecten van verdragszaken niet ná maar in de Raadsvergaderingen ter sprake behoorden te komen en dat de Commissies en de Hoge Autoriteit der Gemeenschappen aan de bespreking daarvan moes- ten deelnemen. Op dit punt gaven de ministers van Buitenlandse Zaken zich zonder strijd gewonnen, omdat - naar men moet aan- nemen - zij het helemaal niet zo oneens waren met de gaullisti- sche opvattingen terzake. De buitenlandse politiek was en is ook naar hun gevoelen het Heilige der heiligen van de nationale soe- vereiniteit en . . . zij is bovendien de eigen competentie van de ministers van Buitenlandse Zaken. Op 'technische' terreinen van economie, handel, financiën, landbouw, transport en sociale za- ken kan men nog wel bevoegdheden overdragen aan internatio- nale, of 'zo men wil' bovennationale organen, maar dergelijke organen moeten zich uiteraard niet gaan bemoeien met 'poli- tiek.' Vooral Hallstein, president van de EEG-Commissie en voor- malig staatssecretaris van het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken, had reeds enige malen een voor sommigen nogal irriteren- de belangstelling voor de buitenlandse politiek aan de dag ge- legd. Hieraan moest bepaald geen voet worden gegeven.

De zorgen over het plan tot politieke consultaties betroffen niet de afwezigheid van elk element van integratie, maar veeleer het begin van een zekere binding aan wensen van de partnerlanden en het daardoor minder vrij zijn in de relaties met andere landen, in de eerste plaats de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. De

103

(24)

voorwaarden hadden ten doel - met een Europees alibi - de raadplegingen te ontdoen van inhoud om zodoende de nationale handen vrij te houden. In de aanvaarde opzet waren deze zorgen ongetwijfeld juist, want waarom zou men zich immers binden aan Franse of Frans-Duitse leiding? Niet juist, bezien van een gezichts- punt van supranationale integratie, was evenwel de aanvaarding van deze zuiver intergouvernementele opzet, buiten de verdrags- instellingen om. Hiermee werd de Gaulle een vinger gegeven die hem aanmoedigde om het volgende jaar te proberen de hele arm te krijgen.

De onderonsjes van ministers van Buitenlandse Zaken vonden een aantal malen plaats. De agenda's waren echter te mager om de consultaties veel betekenis te geven. Het is immers niet een- voudig onderwerpen te vinden die niet in de NAVO thuishoren en alleen in verband mogen staan met de uitvoering van de gemeen- schapsverdragen, terwijl ze anderzijds toch weer niet mogen be- horen tot de bevoegdheden van Raad en Commissies of Hoge Auto- riteit.

Veel duidelijker dan bij het voorstel tot buitenlandspolitieke con- sultaties werd het gevaar van gaullistische zijde na de ontmoeting van de Gaulle en Adenauer in Ramboniliet in juli 1g6o, gevolgd door tal van besprekingen tussen regeringschefs en ministers van Buitenlandse Zaken onderling en met de generaal en op 5 september 1g6o bekroond door de persconferentie van de Gaulle, waarin hij zijn opvattingen over een Verenigd Europa voor het eerst publiekelijk uitsprak. Het is goed deze persconferentie niet te vergeten aangezien de toen uiteengezette opvattingen, uitvoe- riger toegelicht in de persconferentie van 17 mei 1962, een com- pleet inzicht geven in de Gaulles Europese filosofie, waar men nog genoeg van zal merken nadat de binnenlandse positie van de generaal in het referendum en de verkiezingen in Frankrijk van oktober en november 1962 aanzienlijk is verstevigd.

De vereniging van Europa, aldus de generaal, is een zeer we- zenlijke zaak. Zij moet evenwel niet plaatsvinden volgens theore- tische principes maar aan de hand van de realiteiten. Wat zijn de realiteiten, de pijlers waarop Europa kan worden opgebouwd? Dat zijn de staten, onderling zeer verschillend, elk met zijn eigen ziel, geschiedenis, taal, tegenslagen, overwinningen en ambities, maar aan de andere kant de enige organismen die het recht hebben re- gelend op te treden en de macht om zich te doen gehoorzamen.

Het is een hersenschim als men zich voorstelt buiten of boven de

104

(25)

staten iets op te zetten dat zich met instemming van de volken zou kunnen doen gelden. Zolang men het probleem van de vereni- ging van Europa nog niet in volle omvang heeft kunnen aanpak- ken, zijn er weliswaar bepaalde min of meer buiten- of bovenna- tionale organen ingesteld die hun technische waarde hebben, maar deze hebben geen gezag en dus ook geen politieke kracht en dat is ook niet mogelijk. Zolang er niets ernstigs gebeurt, functioneren zij wel, maar nauwelijks doet zich een dramatische omstandigheid voor, moet er een groot probleem opgelost worden, of men zal zien dat een dergelijke 'hoge autoriteit' niets vermag tegenover allerlei nationale categorieën en dat alleen de staten hier iets te zeggen hebben. Daarom is het, nogmaals, heel gewoon dat de staten van Europa gespecialiseerde organen tot hun beschikking hebben voor hun gemeenschappelijke problemen, teneinde hun beslissingen voor te bereiden en zo nodig op te volgen, maar deze beslissingen zijn aan de staten en kunnen alleen van hen uitgaan en de staten kunnen deze beslissingen alleen nemen door samen- werking.

De samenwerking verzekeren tussen de staten van West-Europa, dat is wat Frankrijk beschouwt als praktisch, wenselijk en moge- lijk op politiek, economisch en cultureel gebied en op het terrein der defensie. Daarvoor is een georganiseerde, regelmatige over- eenstemming nodig tussen de verantwoordelijke regeringen en voorts ook het werk van gespecialiseerde organen op elk der ge- meenschappelijke terreinen en ondergeschikt aan de regeringen.

Zo spoedig mogelijk zou een plechtig referendum deze samenwer- king moeten bezegelen. Als men deze weg inslaat zullen de banden zich vermenigvuldigen, de gewoonten zullen vorm krijgen en dan is het mogelijk, als men de tijd zijn werk laat doen, dat geleidelijk aan een verder gevorderde Europese eenheid tot stand komt.

Van de Gaulle wordt vaak gezegd, dat hij orakeltaal spreekt, waarmee hij later nog alle kanten op kan. Van de hierboven weer- gegeven uiteenzetting kan men dit niet beweren. Zijn opvatting over de institutionele opzet en vooruitzichten van de Gemeenschap- pen staat duidelijk lijnrecht tegenover die van de beweging en van de personen wier streven tot de oprichting van de Europese Gemeenschappen heeft geleid (onder voortdurende tegenkanting van de aanhang van de Gaulle).

In de praktijk heeft de Franse regering zich in de Raad van Mi- nisters en in de politieke consultaties van de ministers van Bui- tenlandse Zaken systematisch verzet, zowel tegen de samenvoe-

105

(26)

ging (fusie) van de executieven der drie Gemeenschappen als te- gen een rechtstreekse verkiezing van het Parlement te Straats- burg, twee algemeen wenselijk geachte etappen op de weg naar een volgroeide politieke gemeenschap.

In de ontwerpen voor een politieke unie, die Frankrijk tijdens en tussen de conferenties van 1gth en 1962 op tafel gelegd heeft, ging het primair om het scheppen van een superraad van 'Chefs d'Etat oude Gouvernement', die eens in de vier maanden zou bij- eenkomen om, bij eenstemmigheid, beslissingen te nemen over

alle zaken van belang voor de Unie.

Dat deze raad bedoeld was als een grote domper op de drie vlammetjes van de federale en supranationale verwachtingen, bleek uit de hardnekkigheid waarmee de Gaulle niet alleen de nieuwe terreinen van defensie, van wetenschap, onderwijs en cul- tuur aan deze raad en aan op lager niveau bijeenkomende raden van ressortministers wilde toevertrouwen, maar telkens weer te- rugkwam op de economie, ook al heeft hij lange tijd geveinsd dat hij op dit gebied een concessie had gedaan om de verontrusting van de partnerlanden over mogelijke aantasting van de bestaan- de Gemeenschappen weg te nemen.

Nummer één was bovendien de buitenlandse politiek, moeilijk te definiëren ressort, van waaruit men zich kan bemoeien met alle mogelijke zaken die tussen de landen spelen. Er kan geen twij- fel aan bestaan, dat de Gaulle steeds beoogd heeft zijn raad van staatshoofden en regeringschefs hiërarchisch boven de Commis- sies en Raden van de drie Gemeenschappen te stellen als opperste instantie voor het nemen van de grote beslissingen.

Beter dan in te gaan op de details van ontwerpen, tegenontwer- pen, amendementen en concessies of op de gebeurtenissen tijdens de topconferenties en conferenties van ministers van Buitenland- se Zaken in 1961 en 1962, kan wellicht in het bestek van dit artikel een poging worden gewaagd tot verklaring en appreciatie van de houding die sommige partnerlanden en hun hoofdrolspelers in de loop van dit proces hebben ingenomen.

Door alle partnerlanden en ook door het Europese Parlement zijn van meet af aan de gevaren onderkend van het plan-de Gaulle, te weten politieke en militaire blokvorming binnen de NAVO, verdieping van de tegenstelling tot Groot-Brittannië, aan- tasting van de bestaande Gemeenschappen, uitholling vooral van hun institutionele opzet en niet in de laatste plaats de hegemonie- allures van Frankrijk.

lo6

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

• Het aantal wetten neemt sinds 1980 stelselmatig toe, en dat geldt ook voor ministeriële regelingen sinds 2005, het aantal AMvB’s neemt enigszins af sinds 2002. • In de jaren

De arbeidsmarktpositie van hoger opgeleide allochtone jongeren is weliswaar nog steeds niet evenredig aan die van hoger opgeleide autochtonen, maar wel veel beter dan die

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat

Omdat de bezoekers op elk willekeurig moment in een van deze groepen ingedeeld werden en baliemedewerkers niet op de hoogte waren van het type handvest (ambities, weinig ambitieus,

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan