2 2 • '1
2.2
2.
2.I-f
2.5
2.6
3.1
'-1-
I-f. 1
.2 .2 .
.2.
• 2 L.
•2 .Lf . A
L .2 + . B
I-f 2. I-f.0
1+ . 2 L. 1) 2•2.
f.
E• 2 . • F
•2 .G
2
.2.5
2 .5 . A
Li
1
1
2
5
6 6
7 7 8 8
9 a 9 11 15
18 18 13
1
1)
19 19 19 21 25 25 27 II'HOUD
I
1
.3
Inleidirig
Het onderzoek Do Kapr,ersbut
Huidig b'heer en iangehrvik van Let rva:
Met}iode van
onrlerze1c
Do
ticjsduur van hot andenzcek Deter
a at i aDo h-irt eying
Do
typoiogi e
Vareiijkefl van -Ic kaarten Gronivaterbii2 7011
Do waterh'ii 3haodn2
De
af,ot.oevoer
Do
siti'nt: c de Kappershul
Goa.aternto11da:1atiflg0r1 Edure2C nC Rein tie gron 'aterstanden on vegetat
i cBovareking de etatie irL i8o
Inlei dii
Benprekil:g vail do egot.atietypen
Sloo bvege tat
Rnigte—
en )eJervegetatie Bos en str'u'.eoi
Mo efasveg ;'t at in
Vegotatie van Glycerin ma.xiaa
Vegetetie. 'an 0arx acuta en Corey ouat IH S e van Carex busonhi
Vegetatie van Carex d is!icha
Vegetatie van Phalaria arunclinacea en
Calamagrostis OaaESCeiS
Kleinc gaenge!fleeflScbP
29Vegebatie van Juncus ffucue
31Graalardefl
e vao
Carey panloon, Succi.sn iteriD
an Junan acutfIOlUa
VergeiijkirLg
van de types van'75 en
'80;oecologische :interpretatie van de verschiilen
5.1 Ix1eidig
5.2
Verge]Jjking
van de types5.3
Oecoiogische
interpretatie van de verschillen 52 binnen de types6 Overgal'lOefl tussen de
types van
'75en '80
566.1
Methode 566.2 Resultatefl
567
Ie1abie
overgangen met vochttoestanden/of
73voedselri
jkdorn$
Pelahie vegetatie
en hodem in'75 en
in'30
789
\fergelijkiflg
vegetatiekaarten hoogtekaar
Hers— 83made
10 Conciuoies en
discussie
8711
Toekorflstperspeotief
9112
Samenvatb.ng
93Literatuur
05Bijiagen:
1. Veget&tiekaart 1980
I2.
Vegetetiekart 1975 II3.
Sti jghoogtediagrmnlefl
enduur1ijfler III
. Soorteniijst XXIII
'1
1 ILNLEIDING.
1.1 I-let onderzoek.
Ret onderzoek heeft pladtsgevoiidefl in Ret reservant "Stroomclal—
landschap Drentse Aa". Dit reservaat omvat gedeelten van de stroom- dalen van het bekenstelse]. van de Aa,Je1keen grote geomorfologische en floristische variatie bezit. Dit was de reden om Ret tot land—
schapsreservaat te hestemmen (zie ook Bakker 1976). Ret reservaat is in bezit van C.R.M. en wordt beheerd door S.B.B.
Wat zijn de doelstelliflgen van S.B.B. t.a.v. het reservaat?
Do belangrijkste doelstelling is de nog aariwezige rijkclom aan landschap en vegetatie te hehouden en te vergrotefl. Men streeft hierbij naar de terugkeer - van de situatie,zoals diekort voor de invoering van kunstmest in de lartdbouw hier aanwozig was,ervan uitgaande dat toen-
,
i
1dertijd
de rijkdom in vegetatiekundige en floristisch \et grootot was eno.i.v. kunstmest is verminderd (Bakker 1976). De nadruk van het beheer ligt op het maaien en afvoeren van het gewas zonder bemesting.Hierdoor hoopt men terug te kunnen keren naar de vroegere situatie.
Ret mag duidelijk zijn,dat door allerlei waterhuishoudkUfliige in- grepen en vervuiling en ;ua ook het beperken van het reservaat tot
viak langs do beekloop invloeden van buiten het reservant dusdanig zijn,dat het behoud van de rijkdom en vaiatie een moeilijke zank is,nog afgezien van het felt dat door gebrek aan personeel het be—
heer niet regeimatig kan 'iorden uitgevoerd.
Voor do begeleidiug van het beheer in
wetenschappelijke
zinwordt zorg gedragen door het laboratorium voor Plantenoecologie te Haren in overleg met hot Riksinstituut voor datuurbeheer te Leersufll.
Er
worden beheersexperimenten uitgevoerd en wordt de
stand van Zn-ken bij do
ontwikkelingefl in de vegetatie d.m.v. inventariSatie en successieonderzoek beschreven. Hiervoor dient er orn
de 5jaar
eonvegetatiekundig onderzoek te ,,orden uitgevoord om een good overzicht in do ontwikkelingefl te krljgen (zie ook Bakker 1976). In dit kader rnoet dit onderzoek worden bezien.
Omdat dit een vervolgonderzoek is,iS
er
veel over Retorderzoeks—
t
erreiflhekend,dnarom
sal or vaak worden verwezen naar
de gegevenS van Boo—deltje,die Ret gebied in 197k en 1975 ot bodem en vegetatie heeft gekarteerd (oedeltje i70).
1.2 De Kappersbult.
Het onderzoeksgebied ligt in het noorden van het landschaps- reservaat aan de benedenloop van de Aa. Het gebied ligt ingeklemcl tussen de spoorlijn Groningen-Assen en de oude weg van Groningen naar Assen nabij de Punt (zie fig. 1.1). Het reservaat is genoernd naar een met boinen begroeide zandkop in het gebied ni. "De Kappers—
bult" (fip:.1.2). Een uitgebreide beschrijving van geologie, bodem en geschiedenis kan men vinden in Boedeltje(19?6). Enkele aspec—
ten hieruit zijn dt
—het dal ter hoogte van de Kappersbult zeer breed is en in de loop v de tijd is opgevuJ.d met een dik veenpakket. De veenvorming is na de laatste ijstijd begonnen.
—de beek van oudaher een grote invloed heeft op de vegetatie in de beriedenloop. Het veen in het reservaat bestaat grotendeels uit, onder voed:3elrijke omstandigheden gevormd, broekveen en daarop hg- gend net— en zeggeveen met soms slibbijmengin;, wat duidt op o—
verstrorningen vin de beek.
-toen de mens ingreep in het natuurlijke systeern er veranderingen zijn opgetredei. Het moeras werd gebruikt ala groenland: de nat—
tere gedeelten als hooi' and die n a twee maal per jaar gemaaid werden; op de drogere stukken hiep waarschi.nhijk lTee.
In
deze Si—tuatie kwam lange tijd weinig verandering, zodat gradienten van droog naar nat en van voedselarm naar voedselrijk in de vegetatie tot uiting konden komen. Dit veranderde door de invloed van kunst—
mest zo rond 1900. Aan de hand vanS oude kaarten van het gebied is te zien dat de heide ei heideachtige vegetaties langzarnerhand verdwenen a.g.v. bemesting. Het meest intensief bemest werden de drogere gedeelten omdat de bemesting daar het grootste effect had.
Bemesting van de nattere stukken vond weinig plaats, orndat de kunst- mest gemakkelijk kan 'egspoe1en en weinig effect sorteert. Ook is hetvdingsnivo van het moeras van nature vrij hoog, zodat de
\i] het toedienen van mes.tstoffen productie niet sterk wordt verhoog<Dit heelt ertoe geleid dat de vegetatie van de moerassen warschijnli k woinig zijn veranderd in de io.p van de tijd tot aan de ruilverkaveling Vries. In 1969 kreeg het reservant zijn huidige vorm en werd en een sloot gegra—
yen ten ontwatering van het dal (Boedeltje & Bakker 1980). Hierdoor is van de moerasvegetatie nauwelijks wat overgebleven hehalve ge—
dcelten binnen bet reservast. Maar ook hier is de invloed van de ontwateringssloot merkhaar. Toch geeft bet reserv-&t waarschi,1:—
lijk cog een
redeli.jk beeld van hoe
het er vroeger ui tgezien irioet hebben.\(J t\
44- 4-
Bo s
\1jo*t( o?
13_6o)wJt L01
\rbu )t"
3
F[GUT] ,1 TIGnTNG
VN
S.B.13I, RESFP'JAAT,,
DE7PERSETJT? '
E kmcoe 1,t It
Pu -
jk.i.z e ts rottrz
Etfl4rljy grc,Itn
:— ru.rnckr,
83 y)cck
7O-!2I4 13
iss6 te
'L Grcn-&exbij;
/1
SOw' ZOO-n
Scht QoO
5
l.3
Huiclig beheer en landgebruik van het reservaat.Het beheer vp-n de percelen voor de aankoop van het reservaat door Staatsbosbeheer was als volgt (naar Boedeltje 1976; voor perceenum- mering zie fig. 1.2):
—
perceel
1 t.e.m. 7:wisselend
beweiden en hooien; hemesteri; niets doen sinds 1057.—
perceel
8t.e.rn.
i2,1+ (klein gedeelte) : zo mogelijk 2 mani per jaar hooien; niet bernesten.—
perceel
(groot gedeelte),13 (klein gedeelte): zo rnogelijk 2 rnaal per jaar hooien; onregelmatig bemesten.—
perceel
13 (grootste gecleelte) en 17: wisselend beweiden enhooien;
bemesten,
—
perceel
15 en zandkop iapp ersbult: 1 rnaal per jaar hooien; nawei—den met jongvee; regelmatig bemesten.
—
perceel
16: zo mogelijk 2 maal per jaar hooien; naweiden met jong—vee; niet bemesten.
Vanaf de annkoop van het reservaat in de jaren zestig werd tot onge—
veer 1975 zo mogelijk 2 rnaal per jaar gernaid en hot hooi afgevoerd.
Uitzonderingvormden de percelen 1 t.e.m. - en do natste gedeelteri van perceel 5 en 6,
die
ongemanid bleven.In de tweede helft van de jaren zeventig zijn de percolen 15,16, 17 en 18 gemmideld 1 keer gemaaid en het hooi afgevoerd; percelen, die wel geregeld. gemaaid worden, maar waar het hooi af en toe blijft liggen i.v.m. te natte bodem, zijn de percelen 7,8
en de
westkant van perceel 9. Do perceleni t/m 6zijn
geheel ann hun lot overgelaten en de rest van clepercelen
is zeer incidenteel gemaaid. Door het personeels- gebrek bij S.B.B. is het terrein in maaipacht 'an boeren uitgegeven.'n dinters lopen op do dijk schapen, die komen ook op de perce—
len 7,15,16,17 en op d.c hogere gedeelten van do percelen 1 en lLf.
Het bewejden met schapen is pas sinds 1978.
Doordat het beheer zo onregelmatig is, vindt em, door hot ach- terwege blijven van hot maaien, strooiselophoping plants. 0m dit weg te krijger.ijn in februari on maart 'jan 1980 grote delen van do percelen 9,10,11,12,13,lk,15 en 16 in de brand gestken.
2 METHODE VAN ONDERZOEK
2.1 De tijdsduur van het onderzoek.
Ret onderzoek is gestart in het voorjaar van 1980. Begin maart van dat jaar zjn grondwaterbuizen geplaatst. Maart en april z5n be—
steed orn kennis te nemen van de vegetatiekunde en karteringsmethoden en de soortenkennis op peil te brengen. Begin mci zn we eenmaal met Ocr Boedeltje het veld in geweest, am globaal een indruk te krijgen.
van zjn kriteria, op basis waarvan hU vegetatietynen ondersdheidefl en begrensd heeft en een idee be krijgenin hoeverre de vegetatie in
'80 verschilt met '75. Van eind mei tot half juli is er gekarteerd en zijn er opnamen gemaakt. In augustus is nog enig inventariesatie- werk verricht am een soortenljt van het gebied op te stellen In sep—
tember zjn de in het verzamelde mossenveld gedetermineerd en is begonnen met het uitwerken van de gegevens. Na in de winter de kaarten te heb-
ben vergeleken, is begin '1981 de versiaggeving gereed gekomen.
2.2 Determatie
Voor de determinatie vn de flora is hoofdza1celj1c gebruik gemaakt van de volgende werken: Heukels en van Ooststroorn (1975), Kruyne en de Vries (1978), Jermy and Tubin (1968), van der Meijden, Brandt en 't Hart (1980) en voor de mossen Margadant (1959). Dc
namn vi do
hogere planten—
soorten zjn ontleend aan nolds en van der Meijden (1975).
Desondanks
zijn er problemen gerezen met het op brengen van verscheidefle plantesoorten. I.h.a. was het moeilUk om diverse zegge—soorten van elkaar te onderscheidefl, omdat ze slechts vegetatief voor- kwamen. Oak van andere geslachten was het soms moeilijk deze op soort
te determifleren, vanwege het feit dat nnmwelijks bloeiende exemplaren aanwezig waren, of dat deze altijd moeilijk te determinereflde kenmerken hadden. Deze geslachten zijn:
a) Epilobium. De planten uit dit geslacht kwamen nauwelijks bloeiend voor, zodat alla Epilobia (behalve E. hirsu turn) als Epilobium spec.
in de apnamen vermeld staan.
b) Myosotis. Binnen dit geslachb zjn de twee soorten, die op de Kap—
persbuit voorkomen, moeilijk vegetatief te onderscheiden. p basis van de tabellen van Boedeitje is ailes tot M. palustris gerekend.
c) Glyceria. Er zijn 3
Glyceriasoartefl,
die vegetatief zeer moeiljk te onderscheiden zijn nl. 0. fluitans, G. plicata en 0. dclinata.Voor zover is nagegaarl, ras al
hot bloeiende
rnateriaal afkomstLg van7
Glyceria
fluitans.d) Taraxacum. Binnen dit
geslacht
zijn geen aparte soorten ondersbheiden.e) Poa. Er kunnen vergissingen gemaakt zijn t.a.v. P. palustris en trivialis. Niet bloeiende exernrlaren kunnen weleens met elkaar ver—
ward
zn.
Bij hot determineren van Ge mossen kunnen ook vergissingen gemu;kt
zijn.
Hetmateriami, dat.Leptodictyum riparium is gerekend, kan uit verscheidene
soorten bestaan..3
Dokartering
(zie ook Boedeltje 1976)Voor het
karteren
is gehruik gemaakt van eon raster, dntover
het gehele gebied is uitgezet (vgl. Leys 1978). Dit palennet zOU Opge- zet worden man de hand van markatiepalen, die Boedeltje in 1975 in do
grond
had geslagen, zodat het raster van 1975 en198C) precies metelkaar
zouden
overeenkomen. Helaas hadden demo palen de tand des tijdsniet doorstnan,
zodat een nieuw raster moest worden opgezet, dat vol zou moeten samenvallen met dat van 1975, maar er zijnafw7kingen
opgetreden.Deze zijn
aan
de hand van vaste punten in het veld (dammen,slot
en, bo—men)
en luchtfoto's
zoveel mogel7kgekorrigeerd.
Het karteren is gebeur or cen schaal 1:2000, ook de eindkaart;
is
op doze schaal. Bij
het
karteren zijn op hot oog grenzen onderscheiden op basis van dominantie en soortensamenstelling evenals in 197w/1975.Een verschil is, dat er in 1980 meer op dominantie is
gelet.
Voor hettrekken
van die
grenzen word rekening gehouden metde dominantie en soortensamenstelling,
zoals die in 1975 voorkwamen. Toch washet
mcmi—17k om te beoordelen, waar het one typo begon en de andere ophield.
Daarom zijn er in het weld alle homogene plekken van
minstens 5
bij 5 me- ter apartingot ekend en zijn daarin opnamen gemamkt. Aan do hand van doze opnaaen is eon typologie opgesteld en konden, omd:t do vegetatietypen
omscilreven viaren, Ge
definitieve grenzen wordenvastgesteld.
2.+ De typologie
Nadat do kartering was vottooid, zijn er opnamen gemaakt. Deze op—
namen hadden eon grootte van
2dit blijkt uit de ervaring een goede grootte
voor mengraslandvegetatie.
Deze opnamen zijn opde klassieke
manier
geordend (Fresco 1980). Hiervoor werden de opnmen (11ffin
to—taal)eerst opgedeeld in
enkele
groepen opbasis van dominantie van
bepaalde soorten. Daarna zijn de groepen nag eventueel verder onder—
verdeeld naar codominantie of voorkomen van bepaalde (ken)soorten.
Kensoorten werden ontl'end aan Everts e.a. (1980) en Westhoff en den 1eld (1969). De lokale typologie is vergeleken met die van de madelan- den van de .Drentse Aa (Everts e.a. 1980) verder is de typologie gebruikt am do verschillen binnen bepaalde gemeenschappefl, die in de loop van de
tijd zijn opgetreden, na te gaan.
2.5 Vergeli.jken van de kaarten
Teneinde de ruimtelijke overgangen te bepalen, zjn de vegetatie- kaarten van 1975 en 1980 overelkaar gelLegd. M.b.v. de puntrasterrnethode
(Bannink, Leys.en Zorneveld 1977) kon kwantitatief bepaald worden, welke overgangen hadden piaatsgevofldefl. Ult het spectrum van overgangen kan de werkelijke successie warden nagegaan.
Behalve het feit, dat de beide vegetatiekaartefl onderling zijn ver- geleken, zijn ze oak vergeleken metdehoogtekaart van de Harsmade, die door Boedeltje reeds in 1975 was vervaardigd. Ook is de vegetatiekaart van 1980 vergelekefl met de hodemkaart van 1975 en do resultaten verge—
leken met de gegevens van Boedeltje en Bakker (1980).
2.6
Grondwaterbuizefl
Evenals in 1975 zijn oak in 198U grondwaterbuiZefl geplaatst; 19 in totaal. Dc plaatsing is geschied aan de hand van de vegetatiekaart van 1975 en is zodanig gebeurd, dat in de meeste (sub)typen 2 buizen staan.
Ook staan veel buizen in een raai vn de Kappershult nnar de beck toe (fig. 1.2). Vanaf begin mart toen de buizen geplaatst zjn, zijn de grondwaterstandefl om de 2 weken opgenomen tot begin januari 1981 en daarna minder frequent tot aan begin maart 1981, ten einde liet jaar rand te krjgen. De gegevens van
.iaaxt
.tot januari (: de.yegetatieperiode)
;jfi tot st.ijghøogt edigr.mmen en duuriflefl verrkt mb:.v. de computer.
.Hiermee kan: de
relatie •grondwaterstandefl_Vegetatie worden nagegaari.
DE WATERHUISHOUDING
3.1 Do watertoevoer
De
Kappershult heoft als onderdeel van bet heekdal.oysteern 3 bron—
nen van watertoevcer a? •
regen—, kwei — onbeek'iaer (Gioot,ans 1 90).
Regen on andere hronnen van neersiag zijn de eigenii.ike bron van het
we.—ter
in hot vehele heekclalsysteem, varinti em
inhoevee hei3 noevalag bob- ben invloed op bet heepeii en de kiieldruk. Do
direkte i.nv7ccd vanregen op do waterhuishnding en anrmee op ce vep;etatie is, dob re—
eon VOSiloc.
ing van hoceniroohtigbei.d en grnniwat.nrmpi ego? genft- Ala doze cohee1 nfhankel:i jk
nijnvan neersiag 1<unnen. groie fl.uktuaties
opLreden door cie omrnatighcid in neerolog en vecdaspng. Regen-.
water
kant in hat beekdal neestal voor ala nppervla.kkJg afatronend grand :,'ater. Hot. str oomt hi.jv. yank af over eeo ciicht onder hot onrer-
vink'.e ?.icgende osdoorlatende lang. Hot hezit dan nag do mEesre eigen.-
schappen
vn:' regeriwater. zoo?
a cvi neinolorm,zuurstofri jk en"suur
ru ( .an Duy'renhoden 1 O7!.)Kweloater in hot he"k-ialsrstecni Rn n nit versohi. 11 nade diopei
r.:iarhoven noren .
Vanhoe ro toy diepte hot gronJwntor Rant , hoe 1.ingev do
weg
in
,chic is afgnlegd en hoe acer i onen het Ran beva.tten. Vooral bet gehalte non Ca neernt toe. Hierdoor is hot water neutron? (RID 1973).
Ala bet kweliater ann do oppervlakte kornc is bet goed te herkennen nan
do
bruinc ki.eui veroorzankt door do oxidni.ie van Fe too Fe
++.-. Dc ann—voer van bet kwelwa.ter gnat bet gene1. jaor door, zodat in do kwelzonos eon permanent hoge grondwatersband is ooc in periodon van hoge verdam—
prg. Dear not kweiwater betrekkelijk rcedeirijk is, in ook een
koostante nanvoer van mineralen vernekerd.
Beek.iater is eileen van invioed op hot benedenstroomse gedeelte on do benecienmiddenloop (Groot,ans i9BG). Hot is voedsrijk en alibri.jk, nodot lange do beck eon voedselrijke situatie in rtand gehouderi !'3fdt.
herircerkend year de 'ooriedenstrooo zijn do sons langdurige overstroiiii1gon.
Deze 3
typenvan water kunnon met olkaLir interforerei, zodat dan do n don dc nader do oeerhand heeft en zowol de arondwatersband,als do samenatelling van hot eroodwater Ran heinvj oeden.
3.2 Do situatie op deKapporahult.
Do Knp:c shult heeft
doer ziHn tiggiag ann do b000denloof not a?
deco wot.ortypen to moRon. hoewc? en verschui vin!en i.n hot adeoa van
do i 11 ehde bronno a a opne bon iisiL dnon r to viu i shon d u ad i go in—
grepen.
Do oornpronl<elijRo nituatie (van voor cie ingrepn) wa con nau
weiijks
gereguleerde beek, die cen neer konstante wateraanvoer had.
Doordat de heidevlden in kultuur werden gebracht en het water in nat—
te perioden snel worcit afgevoerct, komen rneer extreme 'aterstandcn voor
(
zie
hiorvoor ook Boedeltje 1976 ) . Getbeekpeil
hadvroeger
eon 'iok in(0 winter en voerjaar ,vanwege
het hogero arnbod van water indeze
jaargetijden, rnaar het beekpeil kor1 ook kunatmatig hoog gehouden worden door boeren, die hun land wilden bevloeien om een hogere opbrengst to krijgen . Nieuwe urentse volksalrnanak 1950).(Jok
hierin
is verandering gekornen, want do huidige landbouwtechnieken latert een hoge voorjarsstand niet meer toeen nadat hot Noord Willems—
kanaal is
gegraven ,kon het beekpeil, dat in verbindin.g staat methet
kanaalpeil,gereruleerd
worden. Dli alien heeft tot gevoig dat de grond—
waterhuish uding'is veranderd.
at
... Caricetum acuto-veseanae
Gen;sto pilosae- Callunetum U±±iU (Cancetum gracIis o Cancetum aguatilis)
3J
caninae EJ brook bank leveeJurtco- Molinion — — mean highest groundwater level t'i Caricetum curto- echinatae mean lowest groundwater level
FIG. 3.1
SCHEMATISOHE .DOORSNEDE VAN DE BENEDENLOOP VAN DEDPENTS .
(INAAR GR00JANS 19d0).
Een ingreep, die direct op het terrein van de Kappershult :Lnvoed heeft, is de ruilverkaveling clan Vries in
1060.Het
ehied kreeg daer—hij
ziin huidige vorm met daar onheen een sloot, osar m.h.v. eon -emaaJ een peil gehandhaaft wordt; yen Ca. 110 cm. ondr het mar iveld van do riiiverkaveling. ) t heeft onk een draet)erheveranderiug r de we.tr—
'11
huishouding tot gevoig gehad. Voor die tijd was er
.:.rschin1ijk
eenvrij
konstante kwelstroom, die het gebied besc}iermde tegenuitdro—
ing
in de zoner. Door de wat.crlossing wordt.eec grout gedeelie van
de
kwe.lstroom afgevang.en
(sie fig. 3.1 en Boedeltje en Bokker 1085)
en
het gehied verloor zin buffering tegen uitdrozing bij grote lTer_
dampin.
I-Tier tegenover staat, dat de beek 'a zorners een hoge oater—stand han hereiken en het gebied kan overotromen. Do heck bee ft dun eec watervoedenrje funl:tie , zocJt
bet, giondwaterreii
hun kanbiijvcri.
Hieo tegenover stast echter, dat het beekoater verschilt in kwali—
teit en dus het. voedingsnivo veranderd. Ook han on somm:.gn plekken wel de
hnreistroanj wogvallen, sunder
dot de beck er veel nvioed nit.—oefent.
3.3 Grondwaterstandrnetingen_gadurende het onderzoek.
Dc gegevens van de 19 grondwaterbuizen, die on de
Kanpershult sijn geplantat. zijn
vererkt
tot stighoogtediagrarnmen en duur]ijnen. Do stJ'jghootediagrammen even de schomrne]ingen van het grondwater in de tild weer. Eec •duurl±jnis
een cumulatieve grafiek, wn'erin het ann—tal dagen is nangegeven, waarvan de
sti,ghoote hoven eonbeuu,]
d n - vosit. Bijv. ala hlijkt uit de gegevens, dat de stijghougte van eon
bepa.ld tnectpunt 80 dagen van de meetperiode hoiren bet maul "old stunt, dan snijdt de duurlijn de nuLl I jn
(betrnaaiveld) op 80 dagen en cok
n.og L1) dagen
tussen het, maaiveld en
1-fOcm. under bet maaiveld dun mi jdt.
de rTuurlijn na '120 dagen d,e
— 1-fOcm.lijn (zie ook Niernann 1973).
Zoals
te verwachten was, isne heck
een seer heiangrijke factorin
het gedrag van het grondwaterpei] , vooral dicht hij de heel': is do invoed bet s erkst •
Hoe ver doI nv],oenT in bet overige gedeelt e reikt
hangt af 'ion het beekpeil. Dit ordt or zijn heurt weer bepoald door het spuiregime, dot crop gericht is om een zo konstant mocelijk poll
in de beck te handhsveni en voorol extreme hoge inarden te voorkomon Het heckneil wordt enkele malen rem dag gumeten hi,j hot water-- id dingsbedr-iif "Dc Pont" even ten noocden von bet reser'ant. Pet
schommelt meest.a'1 tu.sen dc 58 en
on. +NAP , moorhoere en lace-
pe waar'deri warden veelvul
dig
gcrietem.Dit heeft verschi 1lende oorza-.
kan. Do waterstand in de beck kan onioren, doordat hij sterke wes—
tenwind niet gespuid kan warden in Deifziji.. Er vindt hierdoor ap stuwing van hat water piaats. Meestal voigt er op eon ntijin een
vri,j scherpe daling van soms meer dan 20 cm. binnen enkele uren a.g.v.
het spuien. Behaive de westenwind. is oak de aanvoer van belang; in ti.jden van
grote aanvoer is de waterstandhoger (65 taft 70
cm. +NAP)dun
in tijden van gemiddelde aanvoer. Zeker aim
nietgesnuil an
wor—den,
kan de waterstand zeer hoog oplopen tot meer dan 90 cm. +NAP.Naast narioden met veal neerslag, kan ook in
drge
nerioden ne beak—stand
oplopen tot hosere wnarden, zoals inbet
voorjaar van 1980, door de watertekoiteq, die in do landbouw optralen, vanwege do iangdurige droooteperiode in mci (alefig. 3.2
) wardam bet wafter vast
to houden niet gespuid en onclanks de geringe aanvoer lien de water—
stand n do book op (zie bet stàatje over de waterstan). Hot heck—
?peil zakt moms diep wee. a]m er veal neerslag en dus veel afvoer wordt verwacht. Ga pieken te verrnijden wordt hot ei 1
oulang gebracht (tot moms cn.30 cm. +NAP), zodat ti.jdens de
nickefvoer een norma.ul neil te verwaohften is. Vank treden or
grote schcrnelingen op; veal neer-slag en veal west anii nd gaan
vaaJc safren , scOat betpail na
eonlage
stand veer stork
has sti.jgen.Pit is oed te sian nan do sloten in de
Knr'nershult , die
inverhindirg stmen net la An; bt one moment Sta fl
ze 'rol 1.atar en
hat vcirende memant kunnej me bihia
of mci fsfth I
droag
ste an.Hoe boinvloodL do beak dr' nrondGaterctand ? Ala sea a mc de eot—
reaultaten gent i;.i,kcr en laze :db all
mat; In :snacn :rla
tneh.dan bUILt do 1 nvlned mac cc hce hat 'rotat is in Jo l gelegen
gedee)
ten Ii aLt hil do heck (HarmonIc, Brsaaalen) .
010; hl ijk ft Ui ftor-
snh:;lJ ecicie st i jHhoast onN agramnos .
Indogo snare p.r isles, Ins cat neat
verdn-crinpa , ken
bat. beeknril criones t a. j.
beIdrflndiwtanl211 'ski:.
Pit ;as a m'ri 1
an mc hat 'min.':ifar'buoecn can duller U mis. Do reacts saven cr '1irct.nrI mc n ak cm U
10
c' 5; rtijgcn. lauren
earcas , cit nn'cr:s loft drccc '0er bijr. dc h iso
'--,5, E
8, 0, a17. Pa .cnicrc hu10'e hliren 0'
qeLeil e
ieimaaflI onP
05f' 0(0c s 0 a'
I aindrre
mata3.1r).ll.l2.l3.1L1S,1a
-n 17).Sca'"j-a
Lucean cec'cl rr,k-r lrJci nf I i'fl crb!ji.
13
Aim men het nivo van (10 be'k dan
ernacs. ] et
vaJ thet -
r!.'lip
april bet beekmeil enkele cm's 'ager is dan in mel
— 19/1:.
Het heekpeil schommelt tussen 58 en 67 cm. ÷NAP, saarbmj
do
gehela 'eek behalve zaterdap order de 61 cm. -NAP hl jft.
— 26/1!
Do ee'ste dncren lit hot ei1 hoven do £0 c:c.
al onler de £5 cm.) daarna ondor de 60 cm.
27/4
- 3/5 Lazaam stiend van 57 tot 65 cm. ÷NAP,
1+/s
- 10/s Langzaam stijgend van
5tot. 67 cm. +NAP.
11/5 -
17/5Langzaa stilgond v.fl 60 tnt 72 cm. NAP (13/5)
domnazakkend tot 63 cm.
18/5 — 214/5
VO i8/ tot 23/5 schommett bet peil tuamen co
£1 El)15 cm.
+NAP, dearna st.ijgt hot tot. 69 cci.
25/5 -
30/nToo an 76 cm. +NAP, daarna
blilft.het on £7 I £8 no.
•ENAP.Hi eruit
b] ilkt . datde aaterstariden langmaam in do loop iral
do mci —maand
zijn stegcn.
Ret effect on Jebuizen
4,5,6,7,8,9 en 10 is groot.Typerend is. dat de huizen
2 en 3
,die orgeveer op dezalfcio hongte
t
.o .v. NAP liggen, ho° gmondanter op gelijk nivoid gebieven; dit geidt mok v'or hum 14 en 15. Pit hoeft
t.unken me!; bet fei t , dat de
iaate
4huizen of verder van de hok lip'men of dat hot hkv'ater or
niet gemakkelijk naar toe k.n stromen, omdat en hogo oever\& ion n—
wezig zijn, die hot beeksat.er tegenhouden. In Jo Harsoade zi .n gon
of
ml echt.sI age oevorwal].en aanuezig, zodat do bed-: bier gm te in—
vloed heoft (huis 4 t/m 10) , toneor omat het. grootste gedeatte er—
van
tucson 65 en 74 cm. +NAP ligt (z.in hoogtekaart hoofdstmR
Xi).Hit do duurlijnen ka.n men de watervoedende werTd ng van do heck af—
leiden. VergeJ.ikt men do huiz.en. 11,12,16,17 met do huizen 4 t/m 1.0
en
13.14,15,18,19, dan. vait bet oteile verloop van do cerste 4 buive
op en
betvlakke verloop van de lactate. Hot stei] e ver] oop van die 4 huizen
duidt or rdati ef d.roere nmstand iheciefl.
- . . - Hot
vlakke
venloop van deovenige buiaer
dmiidt
op extra naniroer (vgl.
Niemann 1073). Hoe gedraagt do -.'ahersi;afld.zch nu aim de
watervoedeode functi.e in do\rorm van inundatie niet ann--
g Ret
blijkt dat in sommige huizen het gronciwatel' anel- vlegzakt:
vergeli.jJ< de belting van do duurii j men ma bet hui spurt van do hu zen
2
on 3 met hi vccrhc-s15d huts 4 t/m 9. ok van
bui 10iost do dimmir—
i.i;i,n ste
1cr 'e aim van
b.v. de huizen4 i
5.Bi.inLdCre bu Lzon
biijft
de srondwaberstand hoog, hijv. b±j '-f,7,8,'lk en 18.Do zandkoppen hebberi enigszins afwijkende grondwaterregimes (bnis 11,12,16 en 17). Vooral 12, 16 en 17 •hebben ecu zeer
steilverloop wat duid op een zeer sterke afwatering. Koene en Veerman vonden jets dergelijks in de middenloop in zandi ge oeverwallen met eon sterke wa—
terafvoer (Koene en Veerrnan 1978) .Op cle Keppershult
kanbet verschijn—
sd
te maken hebben met de ruiiverkavel:i ngnsloot die langs hot gehied lopt. Dit gelrlt ook voor huis 15,2 en 3;
dezeliggen meer naar do rand van
hetreservaat (hehalve buis 3)
envertonen weinig buffLring;
ook do nieetnnten van Ocr Boedeltje (sic Boodeltje 1976) vertonen het—
:.cifde verschijnsel. Dit is
waarschjnhijkhet gevoig van do
ontcrek—Icing van Icwel— en
regenwater aan het reservast door de rui]verkave—
1 Ingssloot. He
centraa e gerJelte van hot reservaal is orngeven door
s].ot.en die
rermanent irol water ataan; hierd or is
-i.it ged.eel e iranLt reaervaat hescirernid tegen al to grote wateronttrekicLng (hul a
ira] t- buit.en
he centrale gedee1to) .
Ockkan het ijri rlat
de IcwelatrooniLn. he
central e godeelte meg vrij a .erk
i a osdat riottroom
dan r niet\iOI'dt. afgeauen.
t rneteorologioclie gegcvens (ZIC
f g.
.) 'ri jht.vor
tj
esei'zoen aterk afi kt vnn do nornjaal vair Eel
do en tie egerFr'riode vanJu.'iI.
en juli excepti oneel is geweest Hierdoor sijn do
jnl.
jk noai ufui jkenj. ra:: ardere zrn Tp vr'gp
1jic. ;ir wet
IC)iL (R'o:cT. lrt?C)5r1
'973 1v.
Tworen 1070)j a cleoverst oingaduur
erg
1sn geweort;ook is hot peil ml r'nier so ver
weggenakt ala jr '75(1075 Lot 30
1 100 cm heneclen ni .v• , 1980hoosul t 50 cr benede a .v. )
Hinder neorslag dan
normaal
J]J{f icr neermLac
nee'rs.
LUJJJJI ti-au ormaal(mm)
FIG,3r
NEEPSLAODIAGRAM 8o MET AFWIJKING VAN N0PMPLL (GED. NAAR c-EG PELLEBOER EN VJIEGVELD EE.LDE).1 9c
C)
.1' m a rn j a s pia,:pcleii
15
3.Reiat ].egrndwaertandenvtf.
In hoeverre is
er eec reiatI e te Jegen
tussen clegeev ens over ne grondwaterschonnieiingeo en. re vogetatie ? Pit is erg mcciii k,
on—dat
or wei nio meetpunten zijn m eec hetrouwbanr heeld to <even
meneon re1.ati e tussen mregetatie en rondwater. Oc i.s
hel; dorr1s o1' er met eer's in de 7 weken 'ceten een ropresentatieve sleehrnef iran de Rrendwaterstanden in do Konporsbuit s verkregen. Tech is er wel
e—fig verband te be5peuren tussen do Teget9tie en hot grondwator.
In tabei 3.1
staanvan 'le versciiiiende grondwaterhisea van 'Ba
do
vesettietypes waar e in atnon en do grondsoorten.
Buis Vegetatietype Grondsoort Opm.
1 Cu1tuurgrasand. veen Buiten reservant
2 Carex nigro madevnen ?aflcl
heginnend hi nnon
'i,—'fl cm 3 Carox a-; • rn.
Poentiiia di noerpodsol
Lf Carex hndsonii
m.Potrnti ha mrlierveen
S Carex
dint icha n.Potont.ii1a vli.erveon
6 Ce
rex aq •
rn.granlardsrt . vii ervoen
7
Phalaris
p.Glycenia
maxima mT]jetveep8
Glyceria
maxima V.etreen
0
Carox acuta mops vhinrveen
10
Corex nigra hroeeerdcrcnd
11
Carex panicea noerpodzoi
12
Hoicun lanetium veidpod7.ol
1 Ph-e.lar:Ls mops
madeveeniI+
Carex an •
m.Potent din
vhiermreen15
Carex an •
m.prasl
anIset • vi. :116
Aop-unos pratensi m voldpodzoi
17 C.nrey
en con. veldpodmol
13 Carey disticha inos ?
10 Glycerin maxima ?
TABEI, .1 GRONDWATERBUTZEN '80 NET OVEREENXOMSTIGE VEGETATTETYPES EN GRONrR00I?TEN.
Do no] aUi.e tumseii do Glyccri.a
naximavegetetie
endo Plied arirve—
getatie
met Glycenia maxima en de permanente hoge grondwaterat:nden komen goed totuiting in
de buizen 7,8e 10;uit;
dohittoratuur biij—
ken dit zeer natte vegetatietypen te zijn (Balatova-Tulackova 1966;
Westhoff & den Held 1969). Ook duidt buis no.k (met een Carex hudso- nh vegegetatie) op zeer natte omstandigheden, hetgeen in de vegetatie weerspiegeld wordt. Dit komt redelijk overeen met literatuurgegevens
(Balatova-Tulackova 1966; 1968, 1978; Kovacs 1968; Grootjans 1980).
(Buis 1k zakt niet diep weg en de vegetatie, waar deze buis in staat, is die van Carex aquatilis en Carex acuta met Potentilla palustris
I.en Menyanthes trifoliata. Deze vegetatie is erg gevoelig voor uit- droging (Everts e.a. 1980). In buis no. 15 zakt het grondwater diep weg. De vegetatie indiceert dit ook mm of meer: Carex aquatilis en Carex acuta met Molinio-Arrhenathereteasoorten van relatief droge stand- plaatsen ni. Lychnis flos-cuculi en Caitha palustris (Everts e.a. 1980).
Dit is analoog aan de grondwatergegevens van het Senecioni-Brornetum racemosi carietosuni nigrae en het Caricetum curto—nigrae typicum, waaruit blijkt,dat het Senecioni-Brometum gemiddeld even hoge water—
standen kan bereiken, maar oak in droge perioden verder wegzakt (Groot-
jans & ten Klooster 1980). De Carex aquatilis/ Carex acutavegetatie
met Molinio—Arrhenathereteasoorten is vergelijkbaar met de Grate Zeg—
gen variant van het Senecioni—Brometum racemosi en de andere is een overgang naar de Kleine Zeggen.
Van andere meetpunten is het plaatje geheel anders en afwijkend van he bovenstaande. Buis no. 2 en 3 hebben een vegetatie van respec.- tievelijk Carex nigra en Carex aquatilis met Potentilla palustris.
I-
ç Op de zandkoppen zijn de grond.iaterstanden lager en vindt er weinig.
overstroming plaats. Hier komen de soorten van drogere omstandigheden voor.
Buis no. 11 staat natter dan 12, 16 en 17 en heeft een Carex panicea- vegetatie, die ook nattere omstandighecten indiceert met o.a. Viola palustris ej andere vochtniinnende soorten (opname no. 7 van Carex paniceavegetatie)( zie voór indicatié..Londo 1975). Een andere.
Carex paniceavegetatie staat veel droger (buis no. 17) en heeft iua soortensamenstelling meer vereenkomst met de vegetatie bij
buis
12 en16, die nag lagere grondwaterstanden hebben; or staat ni. veel Holcus lanatus. De vegetatie bij de buizen 12 enl6 wordt gedomineerd door
Alopecurus pratensis, 1groStis tenuis, Holcus lanatus en Rumex acetosa,
17
welke relatief droge omstandigheden indiceren (Londo 1975).
De buizen 5,6,1O.en 18 hebben een zeer grote overeenkomst, zodat de variatie in de vegetatie bij
die
buizen moeilijk te verkiaren is met de grornjwaterschommelingen in 1983. De standen van bijv. buis 13 zou evengoed bijeen
Grote Zeggenvegetatie kunnentreden en verklaart niet de dominantie van Phalaris arundinacea. Het mag duidelijk zijn, dat be-.halve grondwaterstanden,ook de waterkwaliteit en verscheidene bodem- faktoren een rol spelen.
Naast de buizen in het reservaat, is er óok n viak buiten het reservaat gepiaatst (buis no.1). Jit was om te zien of er ook eeh relatie was
tussen
het grondwatergedrag in het natuurgebied en er vlak buiten. Buis no. 1 kenmerkt zich door grote schommelingen in de grondwaterstand, die afhankelijk zijn van het heersend .eertype.Het stiji verloop van de duurlijn wijst niet opdcaanwezigheid van extra wateraanvoer in de vorm van kwei. Het gedrag is het meest verwant met de buizen in de zandkoppen van het reservaat, zij
het
dat het grondwa- ternivo nog lage ligt.Lf BEPREKINO VANDE /EGETATIE IN 1980.
Lf 1
Inleidi.
be vegetatietypen, die in 1980 z5jn onderscheiden en die overeen—
komen met de typen, die Ger Boedeltje in 1975 heeft onderscheiden, zul- len slechts globaal worden beschreven. De typen, die in 1975 niét zijn
onderscheiden zjn,zullen wat uitge breider worden behandeld. Het geheel zal vooral worden vergeleken met de typologie van de Drentse Aa (Everts e.a.980). Zo mogeiijk wordt de synoecologie van de typen beschreven;
waar deze reeds door Boedeitje beharideid is, wordt verwezen naar zjn versiag (oedeitje 1976)..
In hoofdstuk 5
wordt
dieper ingegaan op de verschillen in soorten—samensteiling tussen de typen van 1975 en 1980 en de oecologische in—
terpretatie ervan.
L+.2 Bespreking van de vegetatietyperi.
De vegetatie van de Kappersbuit xrait onder te brengen in 5
formaties:
1) slootvegetatie
2) ruigte— en oevervegetatie
3) bos en
struweel
) moerasvegetatie
5)
grasisnden
De meeste aandacht zal besteed worden aan de rnoerasvegetatie en aan de gris1anden. Bij de overige formaties is alien nagegaan of er veran—
deririgen zijn opgetreden t.o.v. 1975; deze eenheden zijn verder niet on—
derverdeeld in typen; voor een uitgebreide beschrijving zie Boedel—
tje (1976).
Lf.2.1 Siootvegetatie
De meeste sioten zjn iua vegetatiesameristelling niet veranderd sinds 1975. De enige sloot, ie sterk veranderd is, 1.5 de meanderende sloot langs de oostkant van de Kappersbult. Waar Boedeltje deze flog beschreef als een mozaiekp"troon van afwisseiend Krahbescheer en diverse J?on- tienkruiden, is bet patroon iii 1980 veel eenvormiger geworden Cii de ver- landing verder voortgechreden. Dc Fonteinkruiden zijn
verdwenen
en over- gebieven is ccii dichte vegetatiemat van Krabbescheer en kikkerbeet. De vegetatie heeft zich hier ontwikkeid tot een echte Itikkerbeet—krab—bescheerassociatie, een Hydrocharito— Stratiotetum (Westhoff en den Held
199).
Hogeiijk maken deze twee rhyzofyten, die 's zomers een dichte matvormen en in de hecfst naar de bodes
zakken ,het voor
19
andere
soorten moeilijk oiu tot ontwikkeling te koLlien binnen deze dichte vegetatie.k.2.2. Ruigte— en oevervegetatie.
De ruigte mebrandnete1s in de
percelen
3 en L1 van de Biugmadeheeft zich verder in de richting van de beek uitgebreid. Langs de sloot- kanten van perceel 5 en langs de beek in
perceel
6heeft
zich een ruig- te vegetatie van tTrtica. dioicn en Phalaris arundinacea ontwjkkeld. De rietruigte tussen Harsmade en Leegrnade is jets groter georden.1123 Bo en struweel
De wilgenaanplant (Boedeltje 1976) in de Brumaden heeft zich ver- der langs de dijk naar het zuideri uitgebreid.
Ll.2.1+ Moerasvegetatie.
In de laaggelegen gedeelten van het rcservaathebben zich
moer-
vegetaties ontwikkeld, die "ariren van hoog opgaande soortennrme ge- meenschappen van Glyceria maxima, Phalaris arundinacea en vn het Magno-
ege Latle
caricion tot een soortenrijke kielne zeggen en weinig productieve gemeen—
schappen.In de lage godeelten ten westen van de beck, waar de veeatie gedurende kortere of langere tijd onder invioed staat van voedse1rjk inundatiewater, vinden we afhankelijk van inundatieduur e grondter-
schommelingen uitgestrekte velden met Glyceria maxima, Phalaris arundi- nacea en Calamagrostis canescens, Carex acuta en
auati1is
of Carey.disticha. lets verder van de be-k, waar de invloed van regenwaLer en kwe1wter grcter is, zijn minder eutrofe p1 ntengerneenschappen van Crex hudsonii er kleine zeggen asn te treffen en op de drogere p1rtsen een vegetatie met Carex paiicea; rond cte
Kappersbult
bepalen kleine hoog—teverschillen een kleinschalig beeld van grote zeggen, kleine zeggen en schraallnnd.
Lf.2.!t.A Vegetatie van
Glyceria
maxima.Dit vegetatietype wordt gedomineerd door Glyceria maxima; dit type komt
vooral
voor op laaggelegen zeer vochtige p1-atsen, waar de in'rloed var. overstromend beekwater groot is. Vooral in de Brugmaden is het goed ontwikkeld envormt
het een hoogopgaande 'rijeentonige
vegetatie. Zeir scortenarm. (1 tot 3soorten)
tot iets soortenrjker (÷10 soorten) met dan een vrij hoge bedekking van Phalaris arundinacea, Calamagrostis can- escens of Carex aiuatilis. Voor een synoecoiogisnebeschrijving zie Boe- deltje type 3.3.2.Typologie: het type is niet opgenomen in de typologie van de Dren—
Phragrnitetea Glyceria maxima Equisetum fluviatile Rorippa amphibia
4 8 6 3
a.1 . . p.1
. .
r.1
3 4 5 4
r.1
1-. .
Nagnocari don Carex aquatilis Carex acuta
Carex
ctistichaGalium palustre
opyro—Runiicion crispi Poa trivialis
Ranunculus repens Agrostis stolonifera Glyceria fluitans
Be e 1 eider a
Phalaris arundinacea Calamagrostis canescens Stellabia palustris Poa palustri
Cardarnine prat. pal.
Veronica heccapunga Polygonum amphihium Solanum dulcamara Pedicularis
palustris
Leptodictyum riparium Calliergonella cuspidata Cc.lliergon cordifolium Ranunculus flarmnula
Stellaria alsine
a.1 a.1 r.1 p.1 a.1
• 1-.
• 1—
• p.1
r.1
2
• 1—. .
• .
r.1
• . p.1
•
r.1
Vegetatie
van Glyceria maxima (4.2.4.A) 9pn.nr.Datum
1
11/7
2
11/7
3 4
18/6 9/6 5 4/7
6
11/7
7
18/6
8
Hoogte
Bed. kruidlaag
80 4o
160 80
90 50
60 60
60 30
100 50
75 70
11/7 100 80 Bed. moslaag
Bed. dood mat.
-
75
-
40
-
105 30
-
10
5 -
Aantal soorten 4 1 9 11 6
30 5
5 9
5 6
• . .
a.If
1+ 2 1—
2
. • . .
.
r.1
. • a.c. . .r.1
p.1
a.If 1± a.1+
1- 2
a.If
r.1
1—
R
r.1 a.2
a.2
21
tse Aa. Het sluit qua soorten aan bij de sociatie van Phalaris arundi- nacea en het Caricetum gracilis binnen het Magnocaricion (Westhoff en den Held 1969), voor wat betreft de soortenrijkere opnamen. De soorten.-.
arme opnamen vertegenwoordigen een extreem nat type (buis no.19), waarin Phalaris arundinacea en Calamagrostis canescens niet voorkomen; deze
opnamen sluiten het beste aan bij de sociatie van Glyceria maxima van het Phragmition (Westhoff en den Held 1969). Balatova-Tulackova (1966) beschrijft een gradint van zeer nat tot nat van het Glycerietum rnaxi- mae via het Phalaridetum arundinaceae tot het Caricetum gracilis.
Zulk een gradint is ook uit het opnamemateriaal van 1980 f te leiden.
'+.2.4.B Vegetatie van Carex acuta en Carex a1uatilis.
Deze vegetatie met de dominantie van de grote zeggen Carex a3ua- tilLs en Carex acuta beslaa& een groot opperviak in het reservaat.
Evenals in 1975 zijn in 1980 3 subtypen onderscheiden:
a) Inopstype. Negatief gekenmerkt door ontbreken van, of in zeer lage bedekking voorkomen van kenmerkende soorten van de andere 2 subtypen.
Dit type, wat de natste van de 3 subtypen vertegenwoordigt (buisno.9), w.;rdtgekenmerkt door de dominantie van Carex acuta of Carex aquatilis.
Carex acuta lijkt vooral voor te komen op slibrijke gronden, zoals vlak
bij de beek of oude beekiopen, zoals in de Leegmade'. (zie Boedeltje type 3.1+.2.a)
Typologie: dit type komt afhankelijk van de dominantie van Carex acuta of Carex aquatilis overeen met het Caricetum gracilis of de soortenarme variant van de subassociatie typicum van het Caricetum aquatilis (Everts e.a; 1980).
b) T tPotentilla_Ju en Mynthestrifo1iata.
Kenmerkend voor dit subtype zijn de aanwezigheid van Menyanthes trifo—
liata, Potentilla palustris en Carex rostrata. Dit type vormt een over- gang naar de Kleine zeggengerneenschappen, getuige het voorkomen van soorten als Carex nigra en Pedicularispaiustris, wat duidt op een geringere invloed van eutroof bekwater ten gunste van voedselarm kwel- water (zie ook Boedeltje type 3.4.2.b).
Typologie: in te delen valt dit type bij de subassociatie comaretosum van het caricetum aluatilis met differcntierende soorten als Carex
rostrata, Potentilla pa1ustrisen Menyanthes trifoU.ata.
c) Type met graslandplanten
Dit type is gekenmerkt door het voorkomen van veel soorten it het Mo—
linio—Arrhenatheretea. Behalve het feit,dat dit type op drogere plaatsen (buis no. 6,15) voorkomt dan de andere 2 subtypen, zijn de ontstaans—
voorwaarden voor dit type niet geheel duidelijk (zie ook Boedeitje type 3.4.2.c). Van Tooren (1979), die veel literatuuronderzoek aan Carex alua- tills vegetaties heeft verricht, geeft aan, dat over dit type weinig bekend is. Een soortgelijk type is in de orngeving van liet Wilde Veen bij Zuidlaren aangetroffen (Hoekstra e.a. 1976); hier betrof het een nat hoolland op venige bodem met cen fades van Carex aciuatilis in ye- getatieve vorrn met veel soorten uit het Molinio—Arrhenatheretea en het Agropyro-Rumicion crispi. Als gevoig van het wegvalien van een beheer
van maaien en afvoeren van het hoDi (daarna alleen verbranden ran het hool) hebben zich Filipendula ulrnariaenCalamagrostis canescens sterk uitgebreid. Onregelmatig beheer zou ook op de Kapprsbult een rol kurinen
spelen;plaatsen
waar dit type voorkornt, worden of niet gemaaid of on—regelmatig. waafb]j vaak hooi blijft liggen (zoals in 1979 en 1980).
Typologie: dit type is in navolging van Boedeltje (1976) als apart type op basis van de dominantie van Carex aquatilis enC.acuta met
daarnaast het veelvuldig voorkornen van soorten ult het Molinio—Arrhe—
natheretea,zouls Holcus laratus, Lychnis flos—cuculi en Rurnex acetosa
genornen en,in !'1ldere mate, uit het Filipendulion (Filipendula ulrnaria). In de typologie vart verts e. a. (1980) is het t.pe op basis van het op—
namemateriasi van Boedeitje ingepast bij het Caithion en wel als uh-
associatie
Carietosum aquti1js binnen de associatieSenecioni—Brorne—turn racenioi, met als kensoorten voor het verbond Calthapa1ustrisen
---
Lychnis f1os-Ji, voor de assciatie
Seneclo aluaticus enItet
ont—breken van van
Carex
acutiformis en cirpus sylvaticus en als diffe- rentirende soorten voor de subassociatie Carex aquatilis, Stelluria Phalaris arundinacea en Glyceria maxima. Het optreden van Glyceria maxima en Phalaris arundinacea duidt erop, dat dit een voch—tig type binnen de Dotterbloern gerneenachappen vertegenwoordigt.
Op basis van de soortensarnenstelling lijkt de indeling bij
het
Cal—thion wel gerechtvaardigd, echter de dominantie van Carex aquatilis geeft aan, dat we hier te maken met een overgang naar het Magnocaricion.
Over de plaats van Carex aquatilis binnen het Caltion is in de litera—
tuur niets bekend (van Tooren 19?9). Op basis van de