• No results found

Archeologische opgraving Veurne Proostdijkstraat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Archeologische opgraving Veurne Proostdijkstraat"

Copied!
213
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Archeologische opgraving Veurne Proostdijkstraat

Extractie- en productieplaats vanaf de late Middeleeuwen.

(2)

Colofon

Ruben Willaert bvba

Auteurs: De Gryse J., Demey D., De Tollenaere J., Eggermont S., Genbrugge S. & Verdegem S. Met bijdragen van: BIAX Consult, KBIN, KIKIRPA, KMI Dourbes

Eindredactie rapport: De Gryse J. Foto’s en tekeningen: Ruben Willaert bvba Opmetingen en plannen: Vanhecke I., Eggermont S. In opdracht van: WVI

Bevoegde OE: J. Vandevelde D/2017/12.814/1

© Ruben Willaert bvba, Brugge, 2018

Niets uit deze uitgave mag vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of welke wijze dan ook zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van Ruben Willaert bvba.

Ruben Willaert bvba aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.

(3)

Inleiding... 5 Vindplaatsgegevens ... 6 Locatie... 6 Topografische situering ... 6 Vooronderzoek ... 8 Bureau-onderzoek ... 8 Landschappelijk booronderzoek ... 14 EMI-scan ... 16 Proefsleuvenonderzoek ... 20

Doel van de archeologische opgraving en onderzoeksvragen ... 22

Methode van veldregistratie en opgravingsfasering ... 23

Archeomagnetisch onderzoek ... 25

Methodologie van de metaaldetectie ... 26

Verwerking van de opgravingsresultaten ... 27

Sporen en Structuren ... 27

Chronologisch kader ... 30

Verwerking van het vondstmateriaal ... 30

Aardewerk ... 31 Dierlijk Botmateriaal ... 31 Schelpfragmenten ... 32 Metaal ... 32 Kunststof ... 33 Leer ... 33 Textiel ... 33 Glas ... 33 (Natuur)steen ... 33 Bouwmaterialen ... 33 Landschappelijke ligging ... 34

Situering op de Quartairgeologische en Bodemkaart van Vlaanderen ... 34

Terreinwaarnemingen ... 37

Microtopografie ... 37

Algemene bodemopbouw ... 37

Spreiding van het gedocumenteerde veendetritus ... 41

Relict van de niet-ingedijkte Venepe? ... 45

Klei-ontginning ... 46

Turf/houtskool ... 47

Productieproces van de bakstenen... 50

Ovenrestanten ... 52

Oven 1 ... 53

Oven 2 ... 77

(4)

Inplanting ... 90

Morfologie ... 91

Extractie: klei- of zandwinning? ... 91

Inclusies ... 93 Baksteen ... 93 tegels ... 96 vondsten ... 99 Archeobotanisch onderzoek ... 100 Greppel 1... 101 Algemeen ... 101 Vondsten ... 102 Greppel 2... 103 conclusie ... 103 Eerste Wereldoorlog ... 104 Inleiding ... 104 Gevechtsloopgraaf ... 104 Materiële cultuur... 108 Tweede Wereldoorlog ... 114

Bijlage 1: resultaten van de prospectie vs. de opgraving ... 124

bijlage 2: resultaten van het geofysisch onderzoek vs. de opgraving ... 125

Bijlage 3: resultaten van het geofysisch onderzoek vs. prospectie vs. de opgraving ... 125

(5)

a) De locatie van het vooronderzoek met vermelding van:

Provincie West-Vlaanderen

Gemeente Veurne

Postcode 8630

Adres Veurne Proostdijkstraat

Bounding box (Lambertcoördinaten) Xmin = 32675 Ymin = 197378 Xmax = 32845 Ymax = 197496

b) Het kadasterperceel met vermelding van gemeente, afdeling, sectie, perceelsnummer of -nummers

Veurne, Afdeling 1, Sectie C, percelen 228L en 228M

c) Een topografische kaart van het onderzochte gebied waarvan de schaal afgestemd is op de grootte van het projectgebied

Figuur 1

d) Alle betrokken specialisten Mathieu Boudin (KIK) Eric Goemaere (KBIN) Thomas Goovaerts (KBIN) Jozef Mus (KMI Dourbes) e) Personen buiten het project die geraadpleegd of

betrokken werden voor algemene wetenschappelijke advisering

NVT

f) Opdrachtgever WVI

g) Projectverantwoordelijke Dieter Demey/Janiek De Gryse Ruben Willaert bvba T: 050/36 28 20 E: info@rubenwillaert.be

h) Bevoegde overheid Jessica Vandevelde (Agentschap Onroerend Erfgoed) Jacob van Maerlantgebouw

Koning Albert I-laan 1.2 bus 92 8200 Brugge (Sint-Michiels) T: 050 24 81 81 E: jessica.vandevelde@nrwo.vlaanderen.be i) Nr. opgravingsvergunning 2015/315 j) Nr. vergunning metaaldetectie 2015/315 (2) k) Projectcode VEPR-15

l) Uitvoering van het veldwerk 24/08/2015 – 18/09/2015 m) Beheer en plaats documentatie WVI

Baron Ruzettelaan 35, 8310 Brugge

n) Beheer en plaats van stalen en vondsten WVI

Baron Ruzettelaan 35, 8310 Brugge

(6)

O

NDERZOEKSOPDRACHT

I

NLEIDING

In opdracht van West-Vlaamse Intercommunale (WVI) hebben archeologen van het projectbureau Ruben Willaert bvba een archeologische opgraving uitgevoerd ter hoogte van het plangebied Veurne Proostdijkstraat. De oppervlakte van het volledige te ontwikkelen terrein bedraagt 30ha. Op deze gronden wordt door de WVI een bedrijventerrein gerealiseerd. Omdat de toekomstige werkzaamheden eventueel aanwezig archeologisch erfgoed in de bodem kunnen aantasten, is door het Agentschap Onroerend Erfgoed van de Vlaamse Overheid (OE) een archeologisch onderzoek aanbevolen.

In een eerste fase werd een bureaustudie (cfr. 1.3.1) en een landschappelijk booronderzoek (cfr. 1.3.2) uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek werd geconcludeerd dat er mogelijk resten van baksteenproductie aanwezig waren. Om deze resultaten verder in kaart te brengen werd een EMI-scan uitgevoerd over een geselecteerd deel van het plangebied (cfr. 1.3.3). Deze sporen werden gecontroleerd en gewaardeerd aan de hand van een gericht proefsleuvenonderzoek (cfr. 1.3.4). Deze deelonderzoeken, tussen april 2013 en september 2014 uitgevoerd door GATE bvba en ORBit (UGent), leverden genoeg indicaties op om de terreinen als archeologisch waardevol in te schatten. Op basis van de bekomen resultaten werd een advieszone voor verder onderzoek afgebakend. Aangezien de voorgenomen bouwplannen de fysieke integriteit van de aanwezige archeologische resten aantasten, is door het Agentschap Onroerend Erfgoed een archeologisch vervolgonderzoek in de vorm van een vlakdekkende opgraving (0,77ha) binnen de grenzen van de advieszone opgelegd.

De vlakdekkende opgraving werd uitgevoerd van 24 augustus tot en met 18 september 2015. Het veldteam bestond uit Janiek De Gryse (vergunninghouder), Dieter Demey (veldwerkleider) en Tom Boncquet (archeoloog)1. De geografische opmetingen zijn uitgevoerd door Iris Vanhecke (Ruben

Willaert bvba). De graafwerken werden uitgevoerd door De Brabandere NV uit Veurne. De vondstadministratie werd uitgevoerd door S. Eggermont.

Het onderzoeksgebied situeert zich in de kustpolders, ter hoogte van een getijdengeulsysteem. De bodemkaart karteert het projectgebied als OT (afgegraven gronden).

Tijdens de opgraving werd een ontginningslandschap onderzocht met diverse extractie- en productieplaatsen, waarvan de oudste sporen teruggaan tot de 14de eeuw. Daarnaast kwamen

sporen van zowel WOI als WOII aan het licht.

Dit rapport verwerkt de opgravingresultaten en het natuurwetenschappelijk onderzoek van de archeologische opgraving. De basisuitwerking bestaat uit het beschrijven van de aangetroffen sporen, structuren en vondsten per periode of fasering. Het uitwerken van de sporen richt zich op het onderscheiden van specifieke structuren en/of het vaststellen van een specifieke functionaliteit van individuele sporen. De materiaalstudies richten zich voornamelijk op het

(7)

dateren en faseren van sporen en structuren. De archeologische resultaten worden vergeleken met de opgravingdata uit voorgaand archeologisch onderzoek in de directe omgeving en worden in een breder archeologisch kader geplaatst.

V

INDPLAATSGEGEVENS LOCATIE Gemeente: Veurne Plaats: - Toponiem: Proostdijkstraat 126 Lambertcoördinaten: (32713.1; 197388.5), (32727.1; 197492.2), (32829.5; 197442.7), (32828.6; 197397.3) Andere identificatiecodes: ‘Oostrand Duvecot‘

Kadastrale omschrijving: Afdeling 1 Sectie C percelen 228L en 228M

TOPOGRAFISCHE SITUERING

Het plangebied Veurne Proostdijkstraat situeert zich ten oosten van de stadskern van Veurne in de provincie West-Vlaanderen. Meer bepaald grenzen de percelen aan zuidelijke zijde aan de Brugsesteenweg, aan noordelijke zijde aan de Proostdijkvaart en aan westelijke zijde aan de Duvecothoeve. Fysisch-geografisch ligt het projectgebied ter hoogte van een getijdengeulsysteem. Bij aanvang van het vooronderzoek was het terrein in gebruik als akkerland.

(8)

Figuur 1. Topografische kaart met situering van het projectgebied (bron: dov.vlaanderen.be)

(9)

V

OORONDERZOEK BUREAU-ONDERZOEK

Historische data

Hieronder worden de conclusies van het historisch onderzoek, uitgevoerd door F. Becuwe in het kader van het vooronderzoek, toegelicht2. Deze synthese werd aangevuld met historische

gegevens m.b.t. de Sint-Niklaasabdij.

Het plangebied maakt deel uit van het grondbezit van de norbertijnenabdij Sint-Niklaas te Veurne, die tussen 1099 en 1120 gesticht werd in de omgeving van de Sint-Niklaaskerk3. In 1170 werd de

abdij buiten de stadsmuren gebracht4. De oppervlakte van de nieuwe abdijsite bedroeg ca. 9,5ha

en situeerde zich op de zuidelijke oever van de Proostdijkvaart, die oorspronkelijk ‘Venepe’ werd genoemd5. De afbeelding op het stadsplan van J. van Deventer vormt de enige eigentijdse

afbeelding van deze volledig ommuurde en omgrachte site (Figuur 3). Wat de bouwgeschiedenis betreft, zijn slechts weinig bronnen voorhanden. Aangenomen wordt dat de grote bouwcampagne te situeren is op het einde van de 12de-eind 13de eeuw. In 1360 verwierf de abdij een stuk grond

dat zich ‘prope tegularium dicti monasterii’ bevond6. Het feit dat de abdij zeker tot in het midden

van de 14de eeuw beschikte over een baksteenoven, suggereert mogelijk dat de bouwcampagne

toen nog steeds doorliep7.

Het grondbezit van de abdij situeerde zich vooral ten oosten van Veurne en langs de Proostdijkvaart. Tijdens de late middeleeuwen bezat de abdij ten oosten van Veurne bij benadering 129ha grond. Ca. 99ha situeerde zich ter hoogte van Beoosterpoort, een verdwenen parochie ten oosten van Veurne8. De meeste gronden waren reeds voor het einde van de 12de eeuw verworven;

in de eeuwen daarna werd het grondbezit nog slechts minimaal uitgebreid. De meeste gronden werden rond 1160 geschonken aan de abdij door nazaten van Eustaas van Veurne, een feodale grootgrondbezitter. Paus Alexander confirmeerde in 1164 het bezitrecht van de kanunniken over de gronden en een curtis, die oorspronkelijk in eigendom was van de zonen van deze grootgrondbezitter.

2 CRUZ,RENIERE &LALOO 2013, 18-22. 3 BECUWE &TERMOTE 1988, 7.

4 Als reden werd het streven naar isolement ingeroepen. Wellicht zullen ook de beperkte mogelijkheden tot uitbreiding

een invloed gehad hebben op de beslissing tot de verschuiving van de site (BECUWE &TERMOTE 1988, 8).

5 BECUWE &TERMOTE 1988, 13. F. Becuwe en J. Termote wijzen er op dat de Proostdijkvaart teruggaat tot één van de

aftakkingen van de Avekapellegeul en vanaf de 10de-11de eeuw een belangrijke verbindingsweg vormde. Dit verklaart mede

de inplanting van de abdijsite langs deze waterloop (BECUWE &TERMOTE 1988, 38, voetnoot 23).

6 BECUWE &TERMOTE 1988, 38, voetnoot 31. 7 BECUWE &TERMOTE 1988, 9.

8 De parochie werd in 1802 onder het wereldlijk bestuur van de stad Veurne geplaatst. Kerkelijk werd ze toegevoegd aan

(10)

Figuur 3. Stadsplan van J. van Deventer, tussen 1559 en 1572. Legende: 1: Abdij. 2. Abdijhoeve. 3. Proosdij. 4. Kapel O.L.Vrouw-Oostuut. 5. Refugehuis. A. Proostdijkvaart

‘De Schaperie’, of ‘het Duvecot’ zoals het vanaf de 18de eeuw werd genoemd, was één van de

belangrijkste uithoven langs de Proostdijkvaart (DIBE ID 16667;CAI ID 73124)9. Op het einde van

de 18de eeuw bezat dit hof bezat niet alleen de abdijgronden in Beoosterpoort, maar ook gronden

in Steenkerke, Adinkerke en Wulpen. Volgens F. Becuwe gaat deze historische hoeve, die grenst aan de vlakdekkende opgraving, terug op de 12de-eeuwse curtis van de zonen van

grootgrondbezitter Eustaas van Veurne10.

Bronnen uit de 14de eeuw vermelden dat vrij centraal binnen de bezittingen van de abdij een

abbatiale baksteenoven stond. Mogelijk is deze oven in verband te brengen met de bouw van de Sint-Niklaaskerk, die op dat ogenblik nog volop bezig was. Hoe lang de abdij bakstenen produceerde, is niet helemaal duidelijk. De bronnen vermelden dat de abdij in het midden van de 16de eeuw 2,27ha verpachtte, waarop Antheunis van Heule elk jaar 8000 bakstenen mocht

produceren11. Verder kan afgeleid worden dat de geestelijken in 1765 opnieuw bakstenen

produceerden. Een aantal bronnen vermelden dat de baksteenproductie in de eerste plaats gericht

9 Het grootste deel van de bedrijfsgebouwen en het 18de-eeuwse woonhuis zijn vandaag nog bewaard (CAI 73124). 10 BECUWE 1991A, 63.

11 VANDEWALLE 1979, 146.F. Becuwe vermeldt ook de optie dat Antheunis van Heule een deel van de ‘losse’ poldergronden,

(11)

was op het herstel van de gebouwen van de abdij en de hofsteden en dat de rest van de bakstenen verkocht werd aan particulieren12.

J. Termote merkt echter op dat de productie in deze periode hoofdzakelijk gericht was op de verkoop13. De analyse van de bouwrekeningen van twee panden, waarvoor de abdij de bakstenen

leverde, liggen aan de basis van deze conclusie. Voor de bouw van het Sint-Jansgasthuis in Veurne (Houtmarkt 17) in 1770-1771 werd een gele baksteen gebruikt van 22/23 x 10 x 5 cm. Hier leverde de abdij 1/10 van de bakstenen. Voor de bouw van de pastorie van Wulveringem (1785-1786) is een gele baksteen van 22,5 x 10,5/11 x 5,3 cm gebruikt. De abdij leverde hier vanaf 1 juni 1785 69000 brikken of ongeveer de helft van de baksteen. Dit zijn twee zeldzame gevallen waar de bouwrekeningen beschikbaar zijn en in beide gevallen is de inbreng van de abdij groot…

Behalve bakstenen, produceerde de Sint-Niklaasabdij ook dakpannen in de parochie Beoosterpoort. De bronnen maken immers melding van een tegularium (dakpanproductieplaats) in deze parochie. De eerste vermeldingen gaan terug tot het midden van de 14de eeuw14.

De beschikbare historische kaarten tonen een nagenoeg ongewijzigde situatie. De Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden, beter gekend als de Ferrariskaart, toont de Duvecot-hoeve en hiermee geassocieerde gronden. Het gebouwenbestand heeft in het midden van de 19de eeuw heel

wat wijzigingen ondergaan, maar de bebouwde zone is min of meer ongewijzigd gebleven. Op de Popp-kaart fungeert de zijtak van de Proostdijkvaart als perceelsgrens.

12 BECUWE 1991B, 85.

13 Schriftelijke mededeling 28/08/2017. 14 BECUWE &TERMOTE 1986; LEHOUCK 2008,222.

(12)

Figuur 4. Bezit van de Sint-Niklaasabdij in Beoosterpoort in het midden van de 17de eeuw, met aanduiding van

het projectgebied van het vooronderzoek (30ha) (BECUWE 1991B, fig 5, pg. 77)

Figuur 5. Ferrariskaart met aanduiding van het huidig onderzoeksgebied en vermelding van de Duvecothoeve (Bron: Geopunt)

(13)

Figuur 6. Poppkaart met aanduiding van het huidig onderzoeksgebied en vermelding van de Duvecothoeve (Bron: Geopunt)

(14)

CAI

De Centraal Archeologische Inventaris (CAI) geeft een overzicht van bouwkundige relicten, archeologische werkzaamheden en vondstmeldingen. In de directe omgeving van het onderzoeksgebied zijn 6 archeologische vindplaatsen gemarkeerd. Deze worden gevisualiseerd op Figuur 7. De tabel met de gedetailleerde omschrijving van de archeologische sites is opgenomen als bijlage 1.

De site die aan westelijke zijde grenst aan het opgravingsgebied, wordt in de CAI (CAI 73124) omschreven als een site met walgracht. De oorsprong van de site ligt in de late middeleeuwen; er is sprake van continuïteit tot minstens het midden van de 19de eeuw. De site wordt, zoals hierboven

vermeld, vanaf de 18de eeuw ‘Duvecothoeve’ genoemd.

Bij de aanleg van de E40 werden aan oostzijde van het plangebied sporen uit de vroege, volle en late middeleeuwen aangetroffen op een kreekzandrug15. Tijdens deze noodopgraving (site

Veurne-Beoosterpoort, CAI 76535) bleek een groot aantal sporen in verband te brengen met systematische ontginningen. De auteurs maken melding van veenputten (14de eeuw), klei-extractie (Nieuwe Tijd)

en zandwinningskuilen.

Behalve sporen van ontginning, werden op deze locatie ook nederzettingssporen aangetroffen. De belangrijkste sporen duiden op de aanwezigheid van een hoeve uit de 11de -12de eeuw. Tot het

gebouwenbestand behoren een 4-tal OW-georiënteerde gebouwen met uitgegraven vloerniveaus. Op basis van de aanwezigheid van Karolingisch aardewerk wordt een vroegmiddeleeuwse voorganger vermoed.

De opgraving van deze site bracht ook sporen uit WOI aan het licht: het gaat meer bepaald om afvalkuilen, die in verband te brengen zijn met een barakkendorp.

(15)

LANDSCHAPPELIJK BOORONDERZOEK16

Op de bodemkaart wordt het grootste deel van het oorspronkelijke plangebied (30ha) aangeduid als uitgebrikte gronden (Figuur 8, code OG1). Het gaat om lager gelegen gronden, die vaak afgebakend worden door perceelsgrachten. Deze gronden werden door de onderzoekers aangeduid als topografische categorie nr. 6 (Figuur 10). Opgehoogde (code ON) en afgegraven gronden (code OT) komen in beduidend mindere mate voor.

De oorspronkelijke kreekruggronden zijn volgens de bodemkaart enkel nog rond de centrale hoeve bewaard. Het DHM is gedetailleerder en toont niet-ontgonnen gronden rond de hoeve en mogelijk ook in het westen en noordoosten van het plangebied (Figuur 9). Deze gronden behoren op Figuur 10 tot de topografische categorie nr. 3.

Figuur 8. Detail uit de bodemkaart ter hoogte van het projectgebied van het vooronderzoek (30ha), met aanduiding van het huidig plangebied (paars) (CRUZ, RENIERE & LALOO 2013, fig. 5).

Figuur 9. Anamorfose van de topografische gegevens binnen het projectgebied van het vooronderzoek (30ha), met aanduiding van het huidig plangebied (geel) (CRUZ, RENIERE & LALOO 2013, fig. 8).

(16)

Figuur 10. Weergave van het volledige plangebied (30ha), met aanduiding van de verschillende zones op basis van de gemiddelde hoogtes en topografische morfologie met sitering van de concentratie aan oppervlaktevondsten (CRUZ, RENIERE & LALOO 2013, fig. 18).

Op 18 april 2013 werd een verkennend landschappelijk booronderzoek uitgevoerd door GATE bvba om de gegevens van de bodemkaart en DHM te verifiëren. Het booronderzoek was gericht op de afbakening van alle niet-afgegraven zones. De vraag stelde zich immers of er op de hoger gelegen zones nederzettingssporen bewaard waren uit de (vroege,) volle en late middeleeuwen. Wat de afgegraven zones betreft, werd getracht de aard van de ontginning na te gaan.

Om een antwoord te kunnen bieden op de hierboven geformuleerde vragen werden verspreid over het plangebied 6 boortransecten uitgevoerd. Op basis van het uitgevoerde onderzoek kon geconcludeerd worden dat alle transecten 3 facies vertonen:

 Onderaan worden de transecten gekenmerkt door sedimentatie van een getijdengeul.  De tweede facies is het resultaat van een mariene wadsedimentatie in een kalm milieu.  Het bovenste deel van de meeste boringen is vermoedelijk te interpreteren als een

opvullingspakket, dat ontstaan is na de ontginning van zandige kleigronden in functie van baksteenproductie.

In één zone werd een concentratie aan bakstenen -en in mindere mate aan middeleeuws aardewerk- vastgesteld. Deze locatie wordt aangeduid op Figuur 10. Het aardewerk is evenwel weinig diagnostisch en kan volgens de onderzoekers zowel in de volle, late als post-middeleeuwen gedateerd worden.

Op basis van het verkennend landschappelijk booronderzoek werd geconcludeerd dat het plangebied sterk onderhevig geweest is aan klei-exploitatie in functie van baksteenproductie. De zones die nog archeologisch potentieel hebben zijn de topografische categorieën 2, 3 en 7, aangeduid op Figuur 10. Categorieën 2 en 3 situeren zich op een kreekrug, waarop ook de Duvecothoeve ingeplant werd. Algemeen werd geconcludeerd dat het potentieel op bewoningssporen en goede bewaringsomstandigheden in de 3 geselecteerde zones groot is, gezien de ligging van het terrein en de historische voorkennis (cfr. 1.3).

(17)

EMI-SCAN17

Zowel ten oosten als ten westen van de Duvecothoeve werden op basis van de resultaten van het verkennend booronderzoek zones geselecteerd voor prospectie d.m.v. geofysisch onderzoek (Figuur 11). Het Agentschap Onroerend Erfgoed volgde dit advies enkel voor de zone ten oosten van de Duvecothoeve (Figuur 12). In totaal werd een gebied van 4,6 ha onderzocht. Het onderzoek werd uitgevoerd door de Onderzoekseenheid Bodeminventarisatietechnieken (ORBit) van de Universiteit Gent.

Figuur 11. Volledig projectgebied (30ha) met situering van de zones, te onderzoeken d.m.v. proefsleuven en geofysisch onderzoek (CRUZ, RENIERE & LALOO 2013, fig. 27).

Figuur 12. Orthofoto met aanduiding van de zone waarop geofysisch onderzoek werd uitgevoerd (DE SMEDT & VAN PARYS 2013, fig. 1)

(18)

Doel van de survey was het verkrijgen van een beeld van de ovens, de extractiekuilen rond de ovens en mogelijk hiermee geassocieerde sporen van bewoning en/of artisanale activiteit. Verder werd nagegaan of er een verband kon worden geregistreerd tussen gekende en gedetecteerde geomorfologische elementen binnen het plangebied.

Wat de prospectiemethode betreft, werd gebruik gemaakt van elektromagnetische inductie (EMI). Deze prospectiemethode laat toe tegelijkertijd de elektrische conductiviteit (EC) en de magnetische susceptibiliteit (MS) van een bodemvolume te registreren.

In de laag van de zgn. ECa data (elektrische gevoeligheid) werd de sterkste elektrische variatie waargenomen, wat wijst op een hoge densiteit aan sporen. Bodemkundig is er een duidelijk verschil in kleigehalte zichtbaar tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van het plangebied. De grens tussen beide eenheden wordt op Figuur 13 aangeduid met een rode lijn. In het noordoostelijke deel van het plangebied is deze grens opvallend lineair. Mogelijk gaat het hier om een restant van een oude percelering. Figuur 13 toont verder aan dat de grens correspondeert met een begraven geul (Figuur 13-groen). Tenslotte worden in deze datalaag mogelijke perceelsgrachten, lineaire sporen en een belangrijke concentratie aan metalen objecten geregistreerd.

De zgn. MSa gegevens (magnetische gevoeligheid) tonen opnieuw een grote variabiliteit. Vooral het grote aantal sterk magnetische anomalieën springen in het oog. Deze worden op Figuur 14 aangeduid als blauw omrande witte sporen. Zowel de vorm als de intensiteit van de anomalieën, in combinatie met de historische gegevens, wijst in de richting van kleiwinningskuilen met steenbakkersafval en veldovens. De anomalieën concentreren zich hoofdzakelijk langs de Proostdijkvaart en langs het noordelijke deel van de begraven geul, die gekenmerkt wordt door een opvallende magnetische invulling. De geul is m.a.w. ingevuld met sterk magnetisch materiaal, zoals verbrande bodem en baksteen.

Verder komen verspreid over het terrein grote structuren voor, die op Figuur 14 aangeduid worden met de letters a t.e.m. e. Anomalieën a-d wijzen op zones met grote gebouwen/funderingen, waarbij telkens duidelijke uitbraaksporen werden geregistreerd. Anomalieën e-f wijken af en zijn duidelijk kleiner. De situering van een anomalie binnen het verloop van de geul, wijst mogelijk op het restant van een brug. Tenslotte toont Figuur 14, net zoals Figuur 13, tal van metalen objecten. Algemeen kan geconcludeerd worden dat het geofysisch onderzoek diverse sporen aan het licht bracht die wijzen in de richting van historische baksteenproductie. Vooral interessant is de link tussen deze sporen en de landschapselementen, zoals de begraven geul. De onderzoekers beklemtonen dat het landschap een functionele rol lijkt te vervullen bij het historisch gebruik hiervan. Tenslotte kon op basis van de vergelijking van de verschillende magnetische datalagen afgeleid worden dat de sporen afgedekt zijn door een niet-magnetisch bodempakket met een minimumdikte van 50cm en bijgevolg potentieel goed bewaard zijn.

(19)

Figuur 13. ECa data van de 1m PRP spoelconfiguratie, representatief voor een bodemvolume tussen 0m – 0,5m onder de sensor (DE SMEDT &VAN PARYS 2013, fig. 4)

Figuur 14. MSa data van de 2m HCP spoelconfiguratie, representatief voor een bodemvolume tussen 0m – 1,5m onder de sensor (DE SMEDT &VAN PARYS 2013, fig. 5)

(20)

Figuur 15. MSa data van de 1m HCP spoelconfiguratie, representatief voor een bodemvolume tussen 0m – 1m onder de sensor. Op deze figuur zijn de mogelijke uitbraaksporen en de voornaamste anomalieën die zich dieper dan 50cm onder het bodemoppervlak bevinden, gesitueerd (DE SMEDT &VAN PARYS 2013, fig. 6).

Figuur 16. Gefilterde 2m HCP ECa data bovenop MSa data van dezelfde spoelconfiguratie. De gele pijl duidt op een bolvormige configuratie die zich enkel elektrisch laat kenmerken (DE SMEDT &VAN PARYS 2013, fig. 7).

(21)

PROEFSLEUVENONDERZOEK

De archeologische prospectie met ingreep in de bodem werd uitgevoerd door GATE bvba in september 2014. Het oorspronkelijke plan van aanpak werd t.g.v. de resultaten van het geofysisch onderzoek gewijzigd. In plaats van systematische proefsleuven werden zes sleuven met een breedte van 4m aangelegd op locaties, waar op basis van het geofysisch onderzoek baksteenovens, extractiekuilen en bomkraters werden verwacht. Tijdens het veldwerk werd beslist om bijkomend een breed kijkvenster en een controlesleuf met een breedte van 2m aan te leggen (Figuur 17).

Figuur 17. Projectie van het sleuvenplan met aanduiding van de voorgestelde advieszone op de resultaten van het geofysisch onderzoek (LALOO E.A.2014, fig. 65)

1 7 3 1 2 4 1 5 6

(22)

SL1 en SL7 (Figuur 17) situeren zich binnen de begrenzing van de vlakdekkende opgraving (cfr. bijlage 2)18. In SL1 oversnijden alle sporen een vaag begrensd spoor met kleiige vulling, waarin heel

wat aardewerk (13de-14de eeuw) werd aangetroffen. Hoe dit spoor precies te interpreteren is, is

niet helemaal duidelijk. De onderzoekers stellen zich de vraag of het hier kan gaan om de aanzet van een depressie naar de Proostdijkvaart, voor de indijking van deze waterloop19.

Behalve dit vaag spoor werden in SL1 ook verschillende extractiekuilen aangetroffen, opgevuld met productieafval van een baksteenoven en/of bouwafval. De kuilen lijken op basis van het vondstmateriaal te dateren in de loop van de 14de tot 16de eeuw, hoewel een oudere datering niet

kon uitgesloten worden.

SL7 werd aangelegd ter hoogte van een vrij grote geofysische anomalie. In het noorden van SL7 werd net onder de teelaarde een afvalpakket met daktegels, waaronder heel wat misbaksels, aangetroffen. In het zuiden van de sleuf werden enkele recentere kuilen aangetroffen, die op basis van het vondstmateriaal in verband te brengen zijn met WOI. In de zuidelijke zone van het kijkvenster werden de restanten van een baksteenoven aangesneden. Op basis van de baksteenformaten werd een voorzichtige datering in de 14de-15de eeuw naar voor geschoven.

Algemeen kon gesteld worden dat dankzij het archeologisch vooronderzoek reeds een eerste beeld verkregen kon worden van een ontginningslandschap, waarin zand en klei werden gewonnen en waar bakstenen en/of daktegels werden geproduceerd en via de Proostdijkvaart getransporteerd tot in Veurne.

Op basis van de resultaten van de archeologische prospectie wordt geadviseerd om een archeologisch vervolgonderzoek van 0,77ha uit te voeren.

18 De controlesleuven van het vooronderzoek worden in dit rapport aangeduid als SL (sleuf); de werkputten van de

vlakdekkende opgraving worden aangeduid als WP (werkputten).

19 Wat de aanleg van de Proostdijk (DIBE ID 110834) betreft, blijven heel wat vragen nog onbeantwoord

(https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/geheel/10834). Sommige bronnen lijken erop te wijzen dat de indijking reeds in de 12de eeuw te situeren is en dat het initiatief hiertoe genomen werd door de Sint-Niklaasabdij (cfr. ook DEGRYSE

1963, 29-30). De werken zouden in dit geval kaderen binnen de 11de- en 12de-eeuwse ontginningen van de terreinen die

grensden aan de waterloop. Andere onderzoekers situeren de aanleg eerder in de 15de eeuw, onder impuls van de proost

van het Brugse Sint-Donaaskapittel. Enerzijds zou de proost de gronden in het bezit van het kapittel willen beschermen hebben tegen overstromingen, anderzijds is er sprake van een vrije doorgang van Brugge naar Veurne langs deze dijk (https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/geheel/10834. DE POTTER &RONSE E.A.1873-1875).

(23)

D

OEL VAN DE ARCHEOLOGISCHE OPGRAVING EN ONDERZOEKSVRAGEN

De vlakdekkende opgraving heeft tot doel het materiaal van de vindplaats veilig te stellen en de gegevens te documenteren om daarmee informatie te behouden die van belang is voor de kennisvorming over het verleden.

De onderzoeksvragen, geformuleerd door het Agentschap Onroerend Erfgoed, die op zijn minst beantwoord moeten worden door het onderzoek, zijn:

1. Wat is de landschapstypologische context van het onderzoeksgebied? Wat is de archeologisch relevante geologische en bodemkundige opbouw?

2. Wat is de aard, datering en ruimtelijke samenhang van de verschillende elementen van de vindplaats?

3. Is er sprake van één of meerdere ovens? Zijn er aanwijzingen voor de productie van dakpannen?

4. Welke andere sporen, behalve de oven(s) zelf, zijn gerelateerd aan de ambachtelijke zone? Op welke manier is de ambachtelijke zone ingericht? Is er een directe relatie met het landschap?

5. Welke vaststellingen kunnen worden gedaan met betrekking tot functionele en constructieve aspecten van de oven(s)?

6. In het vooronderzoek is een stratigrafische laag aangetroffen die mogelijk de rand is van de oorspronkelijke Venepe-waterloop. Klopt deze interpretatie? Wat is de relatie, zowel chronologisch als functioneel, met de ambachtelijke zone?

7. Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten, en wat is de vondstdichtheid?

8. Wat is de conserveringsgraad van de verschillende materiaalcategorieën (inclusief eventueel aanwezig archeobotanisch en archeozoölogisch materiaal)? Zijn er verschillen op te merken binnen de vindplaats?

9. Hoe past de vindplaats binnen de bestaande kennis over baksteen-/dakpanproductie in de vertegenwoordigde periode?

10. Kunnen aanvulling worden geformuleerd op de resultaten van het historisch onderzoek? 11. Wat is de aard en datering van de sporen die bij het EMI-onderzoek als mogelijke

bomkraters werden aangeduid?

12. Indien het om afvalkuilen gaat, wat vertelt het vondstmateriaal over de aard van een eventuele militaire aanwezigheid in de onmiddellijke omgeving?

(24)

M

ETHODOLOGIE

M

ETHODE VAN VELDREGISTRATIE EN OPGRAVINGSFASERING

Het onderzoek is uitgevoerd conform de Minimumnormen en de Bijzondere Voorschriften horende bij de opgravingvergunning (2015/315).

Tijdens het onderzoek zijn 9 werkputten aangelegd met een totale oppervlakte van ca. 7710m2

(Figuur 18)20. Conform het bestek voorzag het sleuvenplan een buffer ter hoogte van WP1, 3 en 7

van 3 à 5m t.a.v. de Proostdijkvaart (Figuur 18). Het vermoeden van de aanwezigheid van een derde baksteenoven in WP7 resulteerde evenwel in een noordelijke uitbreiding van deze werkput, zo dicht mogelijk tegen de Proostdijkvaart.

Het sporenvlak situeert zich tussen 75 en 85cm –Mv (maaiveld). De aanleg van het vlak op 60/65cm –Mv bleek t.g.v. de aanwezigheid van een bioturbatiehorizont te resulteren in te grote ‘vuile’ vlakken, wat individuele spoorlezing sterk bemoeilijkte. Het archeologisch vlak werd onder begeleiding van de veldwerkleider machinaal aangelegd door een kraan op rupsbanden met een tandeloze bak met een breedte van 1,8m. Het opgravingvlak is steeds aangelegd op de top van de weinig verweerde natuurlijke bodem. De aanleg van het archeologisch vlak gebeurde laagsgewijs zodat eventuele sporen die op een hoger niveau zichtbaar zijn, herkend kunnen worden.

Na de aanleg van een sporenvlak, werden alle sporen ingekrast21, genummerd en zijn de vlakken

en sporen gefotografeerd. Vervolgens zijn de sporen ingemeten en uitvoerig beschreven (spoornummer, vorm, soort, kleur, samenstelling,…) met behulp van de robotic Total Station (rTS). Indien natuurlijke bodemsporen (S998) en recente verstoringen (S999) waargenomen zijn zonder enige archeologische betekenis of vondstmateriaal, zijn deze gegroepeerd onder één spoornummer. De Ap-bodemhorizont wordt aangeduid als S1000, de B-bodemhorizont als S2000. S3000 verwijst naar de C of C(g) met lichtere texturen, S5000 verwijst naar de C of C(g) waarin zware textuur domineert.

Telkens werden de hoogtematen genomen van het archeologisch vlak met een gemiddelde onderlinge afstand van 5m. Slechts na controle van de ruwe digitale data werd overgegaan tot de spoorbewerking22. Na het couperen zijn de sporen gecontroleerd en eventueel opnieuw

geïnterpreteerd. Alle antropogene sporen zijn gefotografeerd, ingetekend (schaal 1:20) en beschreven. Na documentatie is de resterende vulling van de sporen leeggehaald om vondstmateriaal te verzamelen23. Het vondstmateriaal is verzameld per vulling en per spoor. De

metaalvondsten zijn verzameld als puntvondst. Uit sporen met een gunstige conditie en/of gerelateerd tot structuren, zijn botanische en houtskoolmonsters genomen voor 14C- datering en

een eventuele landschapsreconstructie.

20 WP2 werd samengevoegd met WP1. Na overleg met de opdrachtgever en het Agentschap Onroerend Erfgoed is besloten

tot de aanleg van WP9 (cfr. verslag van de werfvergadering dd. 10/09/2015).

21 Omdat het meestal ging om vage en gebioturbeerde sporen is beslist om deze meteen in te krassen en te voorzien van

een spoornummer, alvorens de sporen individueel te fotograferen.

22 Wat de natuurlijke sporen betreft, werd een selectie gecoupeerd om de natuurlijke aard te bevestigen. Alle

extractiekuilen werden machinaal gecoupeerd. Tijdens de beschrijving van het vullingspakket werd specifieke aandacht besteed aan de documentatie van eventueel aanwezige bakstenen en/of daktegels.

(25)

Figuur 18. Locatie werkputten 1-9, met aanduiding van de buffer t.o.v. de Proostdijkvaart en de controlesleuven aangelegd door GATE bvba (SL1, 2 en 7).

(26)

A

RCHEOMAGNETISCH ONDERZOEK

Conform het bestek werden de baksteenovens onderzocht d.m.v. archeomagnetisch onderzoek. Dit onderzoek werd uitgevoerd onder leiding van Prof. J. Hus, verbonden aan het Geofysisch Centrum van het KMI te Dourbes.

Archeomagnetisme steunt op het principe dat het aardmagnetisch veld varieert in de tijd en dus niet steeds dezelfde oriëntatie behoudt24. Het magnetisch noorden situeert zich niet precies op

dezelfde locatie als het geografisch noorden; bovendien varieert de afwijking tussen beide doorheen de tijd. Verder steunt deze dateringsmethode op het principe dat kleimineralen, wanneer verhit tot hoge temperaturen, de magnetische richting en intensiteit aanneemt van het op dat moment heersende aardmagnetisch veld. Bij afkoeling behouden de mineralen deze eigenschappen (thermoremanente magnetisme).

Wat de resultaten van het archeomagnetisch onderzoek betreft, kan verwezen worden naar 4.4.1 en de digitale bijlage.

(27)

Figuur 20. Sfeerfoto van het archeomagnetisch onderzoek van oven 1

Figuur 21. Sfeerfoto van het archeomagnetisch onderzoek van oven 1

M

ETHODOLOGIE VAN DE METAALDETECTIE

De detectie naar metaalvondsten is gebeurd met een metaaldetector waarbij op metaalsoort gediscrimineerd kan worden. Het projectgebied werd gescand op metaalvondsten in zones die corresponderen met de archeologische werkputten. Alle archeologische sporen werden een eerste maal gescand na het afgraven van de eerste 30cm teelaarde. Nadien werd ook het archeologisch sporenvlak gescand aan het opgravingvlak. Alle diepere sporen werden bij het bewerken of leeghalen extra gescand op metaalvondsten. Gedetecteerde metaalvondsten werden steeds driedimensionaal ingemeten (met X-, Y- en Z-coördinaten).

(28)

V

ERWERKING VAN DE OPGRAVINGSRESULTATEN

De archeologische data van de opgravingcampagne zijn volledig toegevoegd en verwerkt in een database die aan dit project gekoppeld is (Microsoft Access). Het kaartmateriaal wordt verwerkt in een GIS-omgeving (QGis).

SPOREN EN STRUCTUREN

Tijdens het terreinwerk zijn 264 digitale sporenfiches aangemaakt. Na evaluatie zijn 235 bodemsporen weerhouden als archeologisch relevant.

Ten behoeve van de verdere analyse zijn hoofdzakelijk op grond van morfologie en ruimtelijke samenhang 8 analyse-eenheden of structuren gedefinieerd. Ze kunnen worden toegewezen aan meerdere periodes: de Late Middeleeuwen, de Nieuwe Tijd en WOI.

Tabel 1. Spoordefinities Tabel 2. Structuuromschrijvingen Beschrijving Aantal Greppel 2 Oven 3? Loopgraaf 1 Extractiegrachten 2

Afkorting Beschrijving Aantal

BSV Baksteen verharding 3 BWC Bouwmateriaal concentratie 3 DEP Depressie 5 GA Gracht 5 GR Greppel 8 KAN Kanaal 3 KL Kuil 123 LG Laag 14 LPG Loopgraaf 16 MR Muur 21 MU Muuruitbraak 1 NV Natuurlijke verstoring 7 OV Oven 1 REC Recent 6 STA Stapelgang 10 STO Stookkanaal 12 UIT Uitbraakspoor 12 XXX Onbekend 16

(29)
(30)
(31)

CHRONOLOGISCH KADER

De datering van de sporen en structuren is gebeurd op drie niveaus. Aanvankelijk is voor zoveel mogelijk sporen een datering opgesteld op basis van het aanwezige vondstmateriaal. Vervolgens werden de dateringen gekoppeld aan de ruimtelijke samenhang en oversnijdingen tussen de diverse sporen. Op vraag van de uitvoerders werden bijkomend 6 absolute (AMS14C) dateringen

uitgevoerd. Deze dateringen werden getoetst aan het archeomagnetisch onderzoek, dat werd uitgevoerd op de baksteenovens. Met deze gegevens is een fasering opgesteld voor het projectgebied.

V

ERWERKING VAN HET VONDSTMATERIAAL

Het vondstmateriaal werd gewassen, gestabiliseerd en verpakt volgens de minimumnormen. Naargelang de materiaalcategorie varieert het verdere verwerkingstraject. Het aantal vondsten en het post excavation traject wordt in volgende paragrafen per materiaalsoort besproken. De analyse van het vondstmateriaal zelf gebeurt in desbetreffende hoofdstukken en contexten.

Tijdens het onderzoek zijn 300 vondstnummers uitgeschreven, waarbij het in 43 gevallen gaat om monsters voor natuurwetenschappelijk onderzoek. In totaal zijn 446 vondsten geborgen.

Er worden geen vondsten voor conservering aanbevolen25.

Tabel 3. Overzicht van de vondsten

25 Cfr. Evaluatierapport. Goedkeuring door het Agentschap Onroerend Erfgoed op 19/10/2015.

Totaal aantal Totaal gew icht gram )

Gedraaid aardew erk 117 6294

Dierlijk bot 95 13704 Metaal 211 28463 Leer 1 10 Glas 8 1830 Bouw m ateriaal 9 677 Kunststof 4 4 Textiel 1 10 Steen 1 448 Schelp 1 5

(32)

AARDEWERK

De opgraving leverde in totaal 117 aardewerkfragmenten (6 294gr) op.

Alle vondsten werden na determinatie door A. Van den Dorpel en S. Eggermont (Ruben Willaert bvba) ingevoerd in een database26. In eerste instantie werden variabelen zoals het aantal en

gewicht (in gr.) ingevoerd. Het aardewerk werd daarna onderverdeeld in aardewerkgroepen op basis van bestaande typologische classificatiesystemen. Indien een fragment aan een vormtype toe te wijzen was, werd ook het vormtype genoteerd. Indien mogelijk, werd ook een datering toegevoegd. Waar de databasevelden niet toereikend waren, bestond de mogelijkheid om verdere kenmerken in een tekstveld te beschrijven. Van een selectie randfragmenten is een technische tekening gemaakt om specifieke kenmerken zoals randtype, diameter en vorm duidelijker weer te geven.

Tabel 4. Overzicht van het aangetroffen aardewerk (aardewerkgroep)

DIERLIJK BOTMATERIAAL

Alle handverzameld dierlijk botmateriaal werd ingevoerd in de database. Wat de kwantificatie van deze vondstcategorie betreft, werden de vondsten geteld en gewogen. In totaal werden 95 fragmenten ingezameld (13 704 gr). Het dierlijk botmateriaal wordt binnen deze basisrapportage niet verder uitgewerkt.

Tabel 5. Overzicht van het handverzameld dierlijk botmateriaal

26 Een beperkt aantal vondsten werd voorgelegd aan K. De Groote (Agentschap Onroerend Erfgoed). Met dank voor de

determinatie.

Scherven aantal Scherven %

Grijs 55 47

Rood 52 44

Steengoed 6 5

Faïence 3 3

Overig 1 0,8

VONDSTNR PUTNR SPOORNR VULLINGNR VLAKNR INHOUD ARTEFACTTYPE AANTAL GEWICHT

88 3 7 1 1 ODB BOT 5 132,00 95 3 9 1 1 ODB BOT 1 12,00 96 3 10 1 1 ODB BOT 12 30,00 98 3 13 1 1 ODB BOT 2 10,00 118 3 11 1 1 ODB BOT 9 2823,00 146 5 97 1 1 ODB BOT 10 7744,00 165 5 111 1 1 ODB BOT 1 9,00 175 5 65 1 1 ODB BOT 16 2071,00 216 1 194 1 1 ODB BOT 37 386,00 224 6 999 3 1 ODB BOT 1 57,00 293 4 217 1 1 ODB BOT 1 430,00

(33)

SCHELPFRAGMENTEN

Tot de categorie schelpfragmenten behoort één vondstnummer, nl. V125 uit extractiekuil S24 (5gr).

METAAL

Het archeologisch onderzoek heeft, o.a. dankzij de intensieve inzet van de metaaldetector, in totaal 211 fragmenten metaal opgeleverd met een totaalgewicht van 28 463 gr. De determinatie is gebeurd met het blote oog. In eerste instantie werd de metaalsoort bepaald en in tweede instantie is het metaal verder ingedeeld volgens de artefactsoort.

Tabel 6. Overzicht van de onderscheiden Tabel 7. Overzicht van de onderscheiden

metaalgroepen artefactsoorten

Totaal aantal Totaal gew icht (gram )

Zilver 1 2 Koper 130 1798 Ijzer 28 16460 Lood 2 23 Metaal 47 10111 Slak 3 69

Artefacttype Aantal Gewicht (gram)

Beker 1 7 Deksel 2 324 Draad 1 10 Fles 3 688 Gesp 1 10 Gewicht 1 2 Gordel 1 13 Geschutsmunitie 1 100 Handvat 2 50 Hanger 2 3 Insigne 2 12 Knoop 13 30 Lepel 1 74 Mes 3 1045 Munt 11 43 Muuranker 2 2092 Hoefijzer 3 1409 Pot 1 95 Ring 5 483 Schede 1 164 Schijf 1 4 Schop 5 3833 Schroot 7 5454 Slak 3 69 Sleutel 1 50 Spijker 3 3 Staaf 2 559 Tentring 2 11 Trench art 11 259 Trechter 1 104 Vaatwerk 6 874 Kogel 91 2972 XXX 13 7602

(34)

Concreet werden 47 fragmenten (10 111 gr) geregistreerd als metaal algemeen, 28 fragmenten (16 460 gr) als ijzer, 130 fragmenten (1 798gr) als koper, 2 fragmenten als lood (23gr) en 1 fragment (2gr) als zilver. Volledigheidshalve dienen 3 fragmenten metaalslak vermeld te worden.

Opvallend is het grote aantal vondsten, afkomstig uit bodemcode 1000 (Ap-bodemhorizont). In totaal zijn 141 vondsten, 67% van het totaal, te koppelen aan deze stratigrafische eenheid. 60 vondsten kunnen gekoppeld worden aan een archeologisch spoor.

Binnen de vondstcategorie van het metaal dient 1 kanonkogel (1591gr) vermeld te worden. Deze vondst, die in tabel 6 deel uitmaakt van de subcategorie ‘kogel’, dateert uit een periode voorafgaand aan WOI.

56 % van de metaalvondsten is in verband te brengen met WOI. Het gedetailleerde overzicht is opgenomen in het desbetreffende hoofdstuk. 3% van de metaalvondsten zijn in verband te brengen met WOII.

KUNSTSTOF

In totaal werden 4 voorwerpen in kunststof (4gr) aangetroffen. Het gaat telkens om knopen, o.a. mogelijk tentzeilknopen.

LEER

Slechts 1 context leverde leerfragmenten op. Het gaat om 1 fragment (10 gr). Dit fragment werd verpakt volgens de minimumnormen.

TEXTIEL

Eén context leverde een kleine hoeveelheid (10 gr) textielrestanten op. Het gaat om resten van kaki uniformstof.

GLAS

In totaal werden slechts 8 fragmenten glas (1830 gr) aangetroffen.

(NATUUR)STEEN

Het archeologisch onderzoek heeft in totaal 1 fragment (natuur)steen met een totaalgewicht van 448gr opgeleverd.

BOUWMATERIALEN

Het onderzoek leverde 9 stukken bouwmateriaal op, met een totaalgewicht van 677gr. Het vondstmateriaal werd binnen het huidig onderzoek gewassen en verpakt. De stalen die uit de baksteenovens genomen werden, zijn aangeduid als monster. Deze worden m.a.w. niet aangeduid als bouwmaterialen.

(35)

F

YSISCH

-

GEOGRAFISCH ONDERZOEK

J. De Gryse, D. Demey, J. De Tollenaere

L

ANDSCHAPPELIJKE LIGGING

Het projectgebied situeert zich tussen ca. 3,3 en 3,9 m TAW, op de rand van een opgevulde getijdengeul, die gekenmerkt wordt door een vertakkend tracé. Het ontstaan van deze geomorfologische structuur is het gevolg van differentiële compactie.

Figuur 24. Digitaal hoogtemodel

S

ITUERING OP DE

Q

UARTAIRGEOLOGISCHE EN

B

ODEMKAART VAN

V

LAANDEREN

Fysisch-geografisch behoort Veurne tot de kustpolders. De Bodemkaart van Vlaanderen (1:20.000) (Figuur 25) situeert ter hoogte van het projectgebied enkel een antropogeen bodemtype, nl. OT (afgegraven gronden).

Op de Quartairgeologische kaart van Vlaanderen (1:50.000) (Figuur 26) wordt het plangebied gesitueerd op de rand van 2 profieltypes. Type 3c (GH op ELPw en/of HQ op FLPw) bestaat uit getijdenafzettingen (mariene en estuariene) van het Holoceen op eolische afzettingen (zand tot silt) van het Weichseliaan (laat-Pleistoceen, mogelijk vroeg Holoceen) en/of hellingsafzettingen van het Quartair op fluviatiele afzettingen van het Weichseliaan (laat-Pleistoceen). Profieltype 13c (GH op ELPw en/of HQ op FLPw op GLPe) bestaat onderaan uit getijdenafzettingen (mariene en estuariene) van het Eemiaan (laat-Pleistoceen).

(36)

Figuur 25. Situering van het projectgebied (rood) op de Bodemkaart van Vlaanderen (1:20.000)

(37)

De sequentiekaart (Figuur 27) toont mooi de positie van het plangebied in het getijdengeulsysteem. Sequentietype X11 betreft een volledige klastische sequentie zonder intercallatie van veenlagen. Enkel helemaal onderin de sequentie kan eventueel nog veen voorkomen. Ook de dieptekaart van de basis van de Holocene afzettingen (Figuur 28) situeert het plangebied op de rand van een diep uitgesleten geulsysteem, waarbij sprake is van een diepte tot 12m.

Figuur 27. Situering van het projectgebied op de sequentiekaart

(38)

T

ERREINWAARNEMINGEN MICROTOPOGRAFIE

Bij aanvang van de opgraving vallen 2 microverhevenheden op (maaiveldhoogtes hoger dan 3,5 m +TAW), nl ter hoogte van:

- de westelijke helft van WP5 en WP4; - WP7 en 8.

Betreffende locaties zijn te koppelen aan bewaarde ovenresten (Figuur 31).

ALGEMENE BODEMOPBOUW

Binnen het kader van het fysisch-geografisch onderzoek zijn verspreid over het onderzoeksgebied 25 profielkolommen gezet. Deze worden aangeduid op Figuur 32. De kolommen situeren zich telkens op de rand van de werkputten en vormen een OW en NZ doorsnede van het terrein. De algemene bodemopbouw werd gedetailleerd gefotografeerd en beschreven.

(39)

Figuur 29. Overzicht van de 3 facies in profielkolom WP5- Profiel 3.

Figuur 30. Overzicht van de 3 facies in profielkolom WP9- Profiel 2. 3000 2000 1000 3000 2000 1000

(40)

In alle werkputten werden 3 facies herkend, nl. een zandige en kleiige teelaardelaag, een kleiige laag en fijn zand. Deze worden bij de documentatie van de bodemkolommen respectievelijk aangeduid als bodemcode 1000, 2000 en 3000. Het fijn zand (bodemcode 3000) is te interpreteren als getijdegeulafzetting. De kleiige laag die op het zand is afgezet (bodemcode 2000) markeert de finale verlandingsfase van het geulsysteem. De kleiige laag is omgezet en antropogeen gemodificeerd (bodemcode 1000).

Zeer plaatselijk is de kleiige laag nog waargenomen in vlak 1 in ongeroerde toestand. Doorgaans gaat het om plaatvormige, amorfe vlakken en enkele keren in een lineaire configuratie (Figuur 33). De lineaire kleiige configuraties zijn geïnterpreteerd als een vertakt systeem van finale verlandingsgeulen. De getijdegeul is op dit ogenblik danig opgevuld met zand, waardoor de systeemdynamiek verloren gaat. Afzetting gebeurt vanaf dit moment louter onder lage energetische condities. De lineaire configuraties betreffen wellicht kleine ondiepe kreken of meer waarschijnlijk kleine slijkgeulen.

(41)

Figuur 31. Aanduiding van de microtopografie ter hoogte van het plangebied, met projectie van de (mogelijke) baksteenovens

(42)

SPREIDING VAN HET GEDOCUMENTEERDE VEENDETRITUS

Atypisch binnen een getijdengeulsysteem is het voorkomen van een 10 tot 15 cm dikke in situ veenlaag. Deze is vastgesteld ter hoogte van WP2-4 en WP7-8 over een oppervlakte van 1000m2.

De top van het detritus situeert zich tussen 2,15m en 2,3m TAW, op ca. 1,5m –Mv .

Binnen deze oppervlakte werden 2 zones onderscheiden (Figuur 33). In een uitgestrekte zone van bijna 950m2 is het detritus mm tot cm dik afgezet en lijkt de spreiding eerder discontinu en grillig.

Vaak gaat het om golvende, zich vertakkende laagjes met diffuse boven- en ondergrens. In een beperktere zone van bijna 220m2 is sprake van een dm dik gelaagde afzetting. De spreiding in deze

zone is continu en de onder- en bovengrenzen zijn abrupt/scherp. Beide locaties situeren zich op de zuidelijke rand van de getijdengeul.

Figuur 33. Kaart met aanduiding van de spreiding en de top TAW van de vastgestelde detritus. Er werd een onderscheid gemaakt tussen discontinue spreiding van mm tot cm dikke veendetritus (blauwe polygoon) en continue spreiding van dm dikke veendetritus (paarse polygoon). De groene polygoon vertegenwoordigt de textuurvariatie (zware klei) waargenomen op 80 cm –Mv, te interpreteren als jongste geulactiviteit.

N.a.v. deze merkwaardige veendetritus-concentratie werd Dr. C. Baeteman (voorm. NGI) gecontacteerd. Zij concludeerde dat het veen niet ter plaatse gegroeid is en hoogstwaarschijnlijk afkomstig is van oppervlakteveen. Het veen is licht gelaagd en wordt gekenmerkt door vegetatiedoorgroeiingen, weliswaar geoxideerd. De doorworteling onder het veen is afkomstig van een prille schorre-afzetting, waarvan de top geërodeerd is door een zeer krachtig 'event' dat het veendetritus heeft afgezet. Het veendetritus is door een hevige overstroming vanuit een geul afgezet op de onderzochte locatie. Het water op deze locatie was ondiep, maar had een zeer hoge

(43)

snelheid/energie. Wat de aard van het event betreft, kan enkel opgemerkt worden dat een storm niet krachtig genoeg is. Mogelijk is het veen afgezet n.a.v. een nog onbekende/ongedateerde tsunami-gebeurtenis. Het pakket is in elk geval niet in één keer afgezet, maar waarschijnlijk tijdens enkele getijden (een paar dagen). Dit kan immers afgeleid worden op basis van de waarneming dat het pakket uitwigt.

Het veen werd tijdens het veldwerk bemonsterd met het oog op datering en landschapsreconstructie op basis van palynologische analyse. Doordat het veen zich evenwel niet

in situ bevindt, maar omgewerkt is, is verder onderzoek op deze stalen weinig zinvol. Voorgesteld

wordt om de stalen ter beschikking te stellen van Dr. Baeteman27. Mogelijk kunnen de staalnames

aangewend worden voor micromorfologisch onderzoek of andere analyses.

(44)

Figuur 34. Representatief voor de zone met een discontinue spreiding van mm tot cm dikke veendetritus

(45)

Figuur 36. Representatief voor de zone met een continue spreiding van dm dikke veendetritus

(46)

RELICT VAN DE NIET-INGEDIJKTE VENEPE?

Conform de afspraken gemaakt tijdens de startvergadering, werd 1 haakse doorsnede op het vermoede relict van de Venepe-waterloop gemaakt28.

In aanvulling op deze doorsnede werd voor een beter begrip van de ondergrond een NZ georiënteerde dwarsdoorsnede in WP4 en WP9 gemaakt (Figuur 38, CP 2 en 3).

Tenslotte werd op het overleg van 10/9/2015 besloten om in WP2 een machinale dwarscoupe te maken, zonder de installatie van grondbemaling29. Bij de aanleg van deze coupe (Figuur 38, CP 4)

werd getracht de link te maken met het 10 cm dik veenpakket, dat waargenomen werd in WP3 en 8 en 7.

Algemeen kan gesteld worden dat er geen overtuigende voorganger van de Venepe herkend kon worden. Enkel in WP2 en 8 werd een vermoedelijk ondiepe ‘kleiige slijkgeul’ vastgesteld.

Figuur 38. Overzicht van de coupes, aangelegd om inzicht te krijgen in de geologische en geomorfologische kenmerken van het plangebied

28 Cfr. verslag van de startvergadering dd. 30/06/2015.

29 Cfr. verslag van de werfvergadering dd. 10/09/2015. Een dwarscoupe op het complete systeem of andere systeemdelen

was -gezien de veronderstelde diepte- onhaalbaar. In 3.2 werd reeds vermeld dat de verwachte diepte van het geulsysteem op basis van de dieptekaart van de basis van de Holocene afzettingen (Figuur 28) -12m bedroeg.

(47)

P

RODUCTIE VAN BAKSTEEN

De inplanting van een pre-industriële steenbakkerij in de kustvlakte wordt doorgaans bepaald door de aanwezigheid van grondstof (klei) en brandstof (turf) in de onmiddellijke omgeving en de nabijheid van bevaarbare waterlopen30.

K

LEI

-

ONTGINNING

Wat de ontginning van klei in het graafschap Vlaanderen betreft, is slechts weinig informatie voorhanden. Heel wat kleireserves in de kustvlakte behoorden oorspronkelijk toe aan de graaf van Vlaanderen. Deze gronden vielen immers onder het zgn. wildernisregaal: het rechtsprincipe, waarbij de woeste, niet in cultuur gebrachte gronden opgeëist konden worden door de graaf31. De

kleivoorraden werden pas vrijgegeven toen de graven in de 12de eeuw het initiatief namen om deze

gronden te ontginnen32. In eerste instantie kwamen de kleireserves in handen van kerkelijke

instellingen, zoals cisterciënzers (abdij O.L. Vrouw Ten Duinen, abdij Ter Doest), Benedictijnen (Broekburg, Oudenburg), Augustijnen (Waten) en Tempeliers (Slijpe)33. Vanaf de 13de eeuw echter

werden -t.g.v. de introductie en de doorbraak van baksteen als bouwmateriaal - ook steeds meer leken eigenaars van kleireserves.

Wat betreft de exacte locaties van de laatmiddeleeuwse kleiwinningssites, zijn in Vlaanderen totnogtoe geen precieze locaties gekend34. Algemeen wordt aangenomen dat kleiputten zich

doorgaans naast de steenbakkerijen situeerden. In dit verband kan bijvoorbeeld verwezen worden naar de laatmiddeleeuwse baksteenoven, opgegraven te Ramskapelle (W.-Vl.), waar de microtopografie rond de oven duidelijk het resultaat was van een extensieve klei- en veenexploitatie35.

V. Debonne merkt op dat kleiwinningssites enkel opgespoord kunnen worden d.m.v. doorgedreven interdisciplinair onderzoek, in samenwerking met landschapshistorici, archeologen en bodemkundigen36. Het onderzoek dat door A. Lehouck uitgevoerd werd voor de regio Veurne kan

als voorbeeld dienen. In het artikel Gebruik en productie van baksteen in de regio Veurne van circa

1200 tot circa 1550 worden enkele topografische indicatoren voor de lokalisatie van

pre-industriële steenbakkerijen beschreven37. Heel wat gegevens kunnen afgeleid worden op basis van

de bodemkaart, de hydrografie en het digitaal hoogtemodel. Zoals geïllustreerd op Figuur 9 manifesteren uitgebrikte en uitgeveende gronden zich als lager gelegen gronden, die bovendien

30 DEBONNE 2015,207.

31 VAN ACKER 2000, 144. Tijdens de zgn. Karolingische regressie drong de zee minder diep het binnenland in, waardoor de

kustlijn verschoof (VAN ACKER 2000, 143-144). Deze verlandingsfase duurde tot het begin van de 11de eeuw. Heel wat

gronden werden op die manier zoute schorren en vielen krachtens het wildernisregaal onder het eigendomsrecht van de graaf.

32 DEBONNE 2015, 200.

33 Lehouck en Van Acker vermelden in dit kader dat kerkelijke instellingen door de graaf van Vlaanderen begiftigd werden

met gronden in functie van de uitbouw van zijn sociaal-politiek netwerk. De gronden werden immers geschonken aan instellingen die sterk verbonden waren met het grafelijke gezag. De schenkingen waren m.a.w. gericht op het versterken van de vorstelijke macht (LEHOUCK &VAN ACKER 2011, 3).

34 DEBONNE 2015, 201.

35 DEVLIEGHER 1979, 273. V. Debonne merkt evenwel op dat de mogelijkheid van transport van klei naar verder afgelegen

baksteenovens niet uitgesloten kan worden. Hij verwijst in dit verband naar de import van witbakkende klei in de regio Oudenaarde vanaf de tweede helft van de 12de eeuw. (DEBONNE 2015, 202; DE GROOTE 2008, 400). Kleihandel binnen het

kader van baksteenproductie kan vanzelfsprekend enkel opgespoord worden via nauwkeurig vergelijkend onderzoek van de mineralogische samenstelling van de baksteen. Dergelijk onderzoeksresultaten zijn (nog) niet beschikbaar in Vlaanderen.

36 DEBONNE 2015, 201. 37 LEHOUCK 2008, 222-225.

(48)

vaak duidelijk afgebakend zijn. De gronden waar baksteenovens voorkomen, situeren zich voornamelijk in de buurt van waterlopen, kanalen en uitgeveende gronden38. Verklaring hiervoor

ligt in het feit dat het winnen van turf de brandstoftoevoer garandeert en de stenen via de waterlopen gemakkelijk getransporteerd kunnen worden naar de bouwwerven. Deze associatie geldt voornamelijk voor grootschalige productieplaatsen met commerciële doeleinden.

Bij de beschrijving van het landschappelijk booronderzoek (1.3.2) werd er reeds op gewezen dat zowel de bodemkaart als het digitaal hoogtemodel aantonen dat in de zone ten zuiden van de Proostdijkvaart op grootschalige wijze klei werd ontgonnen. De zones die op Figuur 39 groen ingekleurd zijn (topografische categorie nr. 6), zijn te interpreteren als uitgebrikte gronden. Het is zeer waarschijnlijk dat de kleiwinning, minstens gedurende een bepaalde periode, in verband te brengen is met de productie van baksteen op deze locatie. Centraal staat de vraag of het onderzoek van de slijpplaatjes kan bevestigen dat de klei van de in situ bewaarde bakstenen in de ovens wel degelijk afkomstig is uit deze zone.

Figuur 39. Weergave van het plangebied van het vooronderzoek (30ha), met aanduiding van de verschillende zones op basis van de gemiddelde hoogtes en topografische morfologie met sitering van de concentratie aan oppervlaktevondsten (CRUZ, RENIERE & LALOO 2013, fig. 18).

T

URF

/

HOUTSKOOL

Sinds de 13de eeuw werden baksteenovens gestookt met hout of turf39. Omdat in de polders geen

grote houtvoorraden aanwezig waren, fungeerde turf (uitgegraven en gedroogd veen) als alternatieve brandstof. Het gebruik van turf als brandstof voor ambachtelijk gebruik had verschillende voordelen: turf brandde gelijkmatig en gaf weinig as, zodat het vuur in de oven goed gecontroleerd kon worden. In de baksteenindustrie kon door het gebruik van turf m.a.w. een zacht vuur bekomen, waardoor de bakstenen gelijkmatig werden gebakken met weinig risico’s op kromgetrokken exemplaren.

38 LEHOUCK 2008, 224. 39 HARTOCH 2010,65.

(49)

Het gebruik van turf als brandstof is tijdens het veldwerk nauwelijks vast te stellen. Turf laat immers, in tegenstelling tot hout, nauwelijks restproduct achter na verbranding: doorgaans blijft slechts 1 tot 3% as over40. Het gebruik van turf kan m.a.w. slechts vastgesteld worden d.m.v.

natuurwetenschappelijk onderzoek.

Omstreeks 1900 verbruikte men ca. 2m3 turf en 1,5m3 klei per 1000 bakstenen 41. Rekening

houdende met het feit dat de middeleeuwse baksteenproductie vermoedelijk iets minder efficiënt was dan rond 1900, zal met name het brandstofverbruik tijdens de middeleeuwen aanzienlijk hoger gelegen hebben. Het ontstaan van de pre-industriële baksteenindustrie in de kustvlakte moet dan ook geleid hebben tot grootschalige en systematische veenontginningen42. Deze stelling

wordt o.a. ondersteund door de bodemkartering. Het onderzoek naar de omvang, de datering en het doel van de veenwinning in de kustvlakte staat evenwel nog in zijn kinderschoenen. Enkel het onderzoek van de uitvening van de noordoostrand van de Moeren (zie verder) vormt hierop een uitzondering.

De sequentiekaart (Figuur 27) heeft aangetoond dat het projectgebied zich situeert ter hoogte van een getijdengeulsysteem. Binnen sequentietype X11 is geen veen te verwachten, tenzij helemaal onderin de geul of in de vorm van intercallaties. De inplanting van de baksteenovens langs de Proostdijkvaart is m.a.w. sterk verschillend van bijvoorbeeld de landschappelijke context waarin de baksteenovens van Zeebrugge, die uit dezelfde periode dateren (zie verder), aangelegd zijn43.

Rekening houdende met de geologische context van deze site kan wellicht geconcludeerd worden dat de turfvoorraden, die noodzakelijk waren voor de baksteenindustrie, via de Proostdijkvaart aangevoerd werden.

In dit licht is het interessant om te verwijzen naar de publicatie Laat-middeleeuwse veenwinning

rond de Moeren. In 1986 kon, op basis van interdisciplinair onderzoek, geconcludeerd worden dat

de noordoostelijke rand van de Moeren vanaf de tweede helft van de 12de eeuw op systematische

wijze uitgeveend werd door enerzijds de abdij van O.L. Vrouw Ten Duinen en anderzijds de Sint-Niklaasabdij (Figuur 40)44. De veengronden rond de Moeren, die ongeschikt waren om in cultuur

gebracht te worden, behoorden krachtens het wildernisregaal toe aan de graaf van Vlaanderen. In de 12de eeuw werden aanzienlijke stukken grond ter hoogte van het randgebied van de Moeren

geschonken aan 2 beschermelingen van de graaf. De abdij Ten Duinen werd begiftigd met het Groot Moerhof en het zuidelijke deel van de Voormoer; de Sint-Niklaasabdij met het noordelijke

40DEFORCE E.A.2006,141-154. 41 HOLLESTELLE 1961, 42.

42 A. Verhulst is van mening dat de inpoldering van de kustvlakte in de 12de en 13de eeuw in de eerste plaats gericht was op

het creëren van nieuwe gronden in functie van landbouw en bewoning, dit t.g.v. de sterke bevolkingstoename in de steden en het platteland. De zoektocht naar brandstof voor huishoudelijk en artisanaal gebruik was hier slechts van ondergeschikt belang (VERHULST 1995, 90-94). Hij wijst hierbij op het feit dat veen wel veelvuldig voorkwam in de kustvlakte, maar zelden in grote aaneengesloten zones. Daarnaast wijst hij op de moeilijke ontginning, vermits het veen afgedekt werd door een dik kleipakket. (VERHULST 1995, 88, MOSTAERT 2000, 3-5, DEBONNE 2015, 153) Omwille van deze reden zijn de vele vermeldingen van middeleeuwse veenwinningen in de historische bronnen volgens Verhulst te relateren met individuele veenputten, eerder dan met grootschalige exploitaties. De exploitaties van de Moerrand vormt hierop een uitzondering.

43 In de zone tussen Lissewege, Dudzele en Ramskapelle komt een veenpakket voor, waarvan de dikte varieert tussen 0,5m

en 1m. Dit pakket wordt afgedekt door een kleilaag van 1,5 tot 2m. (COORNAERT 1981, 294. PATROUILLE 2002, 247).

44 De geologische kartering door C. Baeteman toonde aan dat in het centrum van de Moeren nergens veen of restveen werd

vastgesteld (BAETEMAN 1981A en 1981B). Op basis van de veenontginningen die voor de 13de eeuw te dateren zijn en de

uitgestrektheid van deze veenderijen concluderen de onderzoekers dat het veen in deze periode meest waarschijnlijk geëxploiteerd werd als basisproduct voor zoutwinning. De onderzoekers merken in dit verband op dat zout voor de abdij van levensbelang was, rekening houdende met zijn vissersvloot en de snel aangroeiende veestapel (DE CEUNYNCK &TERMOTE M.M.V.VAN STRYDONCK 1986, 68).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Focus on planning Narrow view on planning, capacity planning and resource planning miss. Other parts of the organisation and long term and strategies

Op grond van artikel 3:11 Awb ligt het ontwerp methodebesluit tot en met 26 oktober 2005 ter inzage ten kantore van de Raad, Wijnhaven 24, Den Haag.. Wanneer u het

Deze variabele zal worden gemeten door het aantal spreekuurpoliklinieken van de medisch manager en de centrummanager op te tellen; hoe meer dat er zijn, des te minder het beschikbare

Op gelijeke wijle dunekt my gefeyt te konnen werden, dat alle menfchen, noch in haer geheel en niet vervoert zijnde door liefde, aenfende een jonge deerne, defelve fier als

Dirk Jan den Boer en Robert Bakker Nutriënten Management Instituut Het rapport “Minder verliezen door betere benutting” (nr. 13) geeft een overzicht van de stikstof- en

Be- kend zijn de mierenoorlogen die je kunt ensceneren door twee voedselbronnen tussen twee nesten steeds dichter bij elkaar te brengen, net zolang tot de werksters van de nesten

Het geheugen wordt geupdate door de activatie van alle anchors aan te passen met het de ACT-R leerregel (zie vergelijking 3) en als het declaratief geheugen

Laag b bevat twee rand- en een wandfragment van een kogelpot in gedraaid grijs aardewerk, te dateren van het begin van de 12de eeuw tot de eerste helft van de 13de eeuw (randtype