• No results found

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister · dbnl"

Copied!
217
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Emiel van Hemeldonck

bron

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister. Met illustraties van Jan Waterschoot.

Davidsfonds, Leuven 1941

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/heme003joha01_01/colofon.php

© 2016 dbnl / erven Emiel van Hemeldonck

(2)

[I]

KANUNNIK VAN WESSEM, SECRETAris van het kapittel, lei zijn ganzeveer neer, wreef zuchtend over zijn voorhoofd, - wat kon die Juniwarmte al drukken, - schraapte zijn keel en las: ‘Anno Domini 1541...’. Verder geraakte hij niet. Plots was de zware hand van koordeken Sapeels op de tafel neergekomen; iedereen wist dat het zijn gewoonte was, maar toch verraste het telkens.

‘Wij kunnen dat wel laten!’ ging zijn donkere stem. En van Wessem glimlachend toeknikkend: ‘De akte blijft haar waarde behouden, maar ik weet niet of we hier langer moeten blijven dan wel strikt noodig is.’

De twee breede vensters stonden wijdopen, uitgevend op het kleine binnentuintje dat tusschen de kapittelzaal en de Sint-Pieterskerk lag, met dat rustige graspleintje en wat donkere palmbosjes. Loodzwaar hing de namiddaghitte achter de hoogrijzende kerkmuren waar geen windje te speuren was.

‘Wij zullen het kort maken, wat dunkt u?’ vroeg hij en keek de twaalf aan, rustig en wachtend. De zware hermelijnen kragen drukten, er was licht hoofdgeknik. Van Wessem boog

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(3)

naar kanunnik van Goor en fluisterde: ‘Alea jacta est... Waarom hebben wij den vijver verlaten?’ Hij kneep zijn oogen dicht en zag den stillen vijver tusschen de hooge wilgen, ginder in het land van de Aa, waar de hoeve... Ja, dat liep verkeerd af met zijn pachter! Een spijtige trek kwam om zijn fijnen mond. Maar als koordeken Sapeels zijn vraag nogmaals herhaalde, knikte hij toestemmend lijk de anderen. Op een teeken van den deken werd de breede deur opengedraaid en drie, vier mannen kwamen binnen, eenvoudige lieden, die eenigszins schuw hun oogen lieten gaan door de zaal, waar de kanunniken van het kapittel van Sint-Pieters aan de breede tafel zaten.

Koordeken Sapeels glimlachte. Die keuze kon toch niet moeilijk geweest zijn!

‘Zet u neer!’ deed hij teeken.

‘Het kapittel heeft uitspraak gedaan en in volle vrijheid gekozen, naar waarde en geleerdheid, want voor de jeugd van onze goede stede is het beste maar goed genoeg.

Het kapittel heeft magister de Roode willen ontlasten; zijn goede naam en toewijding zijn er oorzaak van geweest, dat zijn school te zwaar geworden is en het bleek noodig een ondermeester aan te stellen. Vier kandidaten hebben zich aangeboden, eerlijk werden de proeven afgenomen, en nu kan het kapittel vrij en ongedwongen uitspraak doen.’

Van Wessem reikte hem een akte over.

‘Arjaan Leentsel’, las hij. Hij keek den kleinen man lang aan, die bleek en ontdaan, strak vóór zich uit staarde. ‘Goede wil was er wel, mijn goede man, maar het tellen op de vingers is niet van aard om u het rekenwerk in de klasse gemakkelijk te maken.

Over den zang zullen we zwijgen, het is iedereen niet gegeven. En Ons Heer zal 't u vergeven dat ge bij 't spellen van 't heilig Evangelie de gewijde woorden zoo'n geweld hebt aangedaan.’

Niet begrijpend keek de man hem aan. Kanunnik van der Gheyn, die dicht bij de deur zat, moest hem tweemaal teeken doen dat hij gaan mocht.

‘Nelis van Brecht...’ ging koordeken Sapeels voort. ‘Wat

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(4)

dunkt u, kanunnik van Goor, kon het lied u bekoren? Het was anders wel eigenaardig hoe we met een kerstwijs begonnen, overgleden naar een minnelied en ten slotte via een wiegedeuntje terug in onze kerstwijs terechtkwamen. En de stem, - ja, niet genoeg gevormd. Rekenen zou kunnen gaan, met een beetje oefening althans. Maar 't lezen, laten we zeggen het spellen. Hoeveel keer gestruikeld? Als we...’ Wit van woede snauwde de man den deken toe: ‘Ik heb een stuk van de wereld gezien, tot in Boergonje ben ik geweest. Ik heb in het leger van den keizer gediend, mijn been heb ik in Pavia gelaten, hier zijn mijn papieren, - en nu dat ellendig lezen, dat gekke gekritsel op papier... Wat is er noodig om door 't leven te geraken? Durf en moed en God sta me bij...’.

Nu viel de vuist van deken Sapeels op de tafel. Zijn harde oogen staarden den woedenden man aan, kil en ongenadig. De man brak, er kwam een moede trek op zijn gelaat.

‘We zullen u die oneerbiedige woorden niet aanrekenen’, ging traag de stem van den koordeken. ‘Drift is geen hoedanigheid voor een goed meester. Wij loochenen uw moed niet, maar we hebben wat anders noodig.’

Zonder nog een woord te zeggen keerde de man om en hinkte op zijn kruk de deur uit.

‘En nu Geert Dielis’, ging Sapeels rustig voort. Vóór hem stond een mager, ziekelijk uitziend man; hij mocht wel vijftig zijn, maar zijn oogen lagen diep en donker en zijn sluikhaar was mager en ziekelijk grijs. Hij moest steunen op een stok als hij rechtstond.

‘Ja, Geert Dielis, man, de vraag was open, maar wij kunnen niet begrepen waar uw gezond verstand zat, toen ge naar hier kwaamt. Wat was dat?’

Het werd angstig stil. Er gonsde ergens een zoekende bromvlieg tegen de waaiers.

Hulpeloos keek Geert naar kanunnik van Wessem op. ‘Ja, meneer de deken’, stotterde hij. ‘Ik dacht zoo... ik meende... wat zou ik...’ En plots schoot hij in een huil, een bitteren schreeuw van vertwijfeling: ‘En

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(5)

Ik heb zeven kinderen, en kan niet meer werken...’ Zware snikken doorschokten hem. Het was onheimelijk stil; de zware rust van dien heeten namiddag en daar die snikkende man.

‘Zoo’, zei koordeken Sapeels eenvoudig; hij scheen achteloos te spelen met het zware borstkruis dat op het witte hermelijn fonkelde. ‘Zoo’, herhaalde hij en zijn oogen gingen over de twaalf, traag en vragend, bleven dan bij van Wessem, die kleurde onder den blik en ijverig in de akten te lezen aanving.

‘Kanunnik van Wessem, dat is wel Geert Dielis, die op den Zwarten Molen zit?

Die bij den laatsten voorjaarsstorm dat ongeluk kreeg?’

Van Wessem knikte, maar hij zei geen woord.

‘Zoo, zoo’, deed Sapeels bedachtzaam en zijn oogen lieten van Wessem niet los.

‘De Zwarte Molen is nog altijd eigendom van de van Wessem's? Zoo...’

Dan keerde hij zich tot den stilschreienden man. ‘Geert, wat wilt ge hier gaan zorgen voor honderd kinderen, als ge met zeven nog geen weg weet?... Het is geen licht werk, Dielis, en we moeten iemand hebben die zijn man kan staan.’ Dan werd zijn stem milder. ‘Geert Dielis, met wat spellen en een paar liedjes is geen school te doen. Daarbij, de van Wessem's hebben goeden naam en zullen niet dulden dat er armoe geleden wordt op den Zwarten Molen, nietwaar, kanunnik? Hoe oud is uw oudste nu? Twaalf jaar? Binnen vijf, zes jaar staat hij zijn man en voor zoolang is er wel een knecht te vinden, nietwaar, kanunnik?’

Van Wessem knikte haastiglijk; de blik in zijn oogen was afwezig en rond zijn scherpen mond lag een harde trek. ‘Ge moogt gaan, Dielis. Neen, laat maar, dat hoort ook maar zoo... En nu Johan van der Heyden!’

Een jonge man stond recht, hoog en schoon gegroeid. Hij kon wel dertig zijn, maar zijn glimlach zat vol jeugd, frisch en overmoedig.

‘Van der Heyden, het is nog niet dikwijls voorgevallen dat

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(6)

iemand uit de hei naar Turnhout komt om schoolmeester te worden.’ Koordeken Sapeels bekeek den jongen man met blijkbaar welgevallen. ‘De heeren kanunniken hebben echter duidelijk kunnen vaststellen dat er een slechter keuze kon gedaan worden. Het lezen ging vlot en wij gelooven dat ge meer avonden bij manuscript en boek gesleten hebt dan in de taveerne, of bij het buurtvuur. De catechismus feilloos...

Ik zal den pastoor van Vosselaar moeten complimenteeren! Rekenen als de beste, men zou zweren hier te doen te hebben met een van onze meest gewikste

Turnhoutsche tijkmannen... De liederen vol en schoon gezongen; er is plaats voor u op het oksaal, Johan van der Heyden, en uw stem zal niet de minste zijn; laten wij echter zeggen dat we ruim zoo graag een forsch Credo gehoord hadden dan die smachtende liefdeliedjes, goed voor kwijnende jonkvrouwen en nietsnutte ridders.

Ja, ja, we weten dat ge op het Vosselaarsche oksaal een koor leidt... En uw Latijn...

Had ik alles niet uit den mond van uw leermeester vernomen, bij klaarlichten dag, in gewijd huis, vrij van duivelschen invloed, ik zou allicht geloofd hebben aan een loozen streek van Satan. Het is maar ongewoon, Johan van der Heyden, dat een boer met een kanunnik twist over een psalmvers of een citaat uit Boëtius...’ De kanunniken luisterden aandachtig toe. Van der Heyden had den zelfden glimlach, maar nu vrij van overmoed; op zijn gelaat de rust van bewuste kracht.

‘Bij hartelijke gelukwenschen van heel het kapittel wordt gij aangesteld tot ondermeester in de kapittelschool. Magister de Roode krijgt jaren en heeft te veel leerlingen. Gij zult hem een helper zijn. Onderdanigheid is een eerste deugd, van der Heyden! En van de Roode is veel te leeren. Wat uw verplichtingen betreft, luister aandachtig, allicht kon u iets ontgaan dat u later spijten zou.’

Kanunnik van Wessem reikte Sapeels een andere akte toe.

‘Telkenjare zult gij hier, op Sint-Jansvigilie, in 't kapittel verschijnen en vóór den koordeken den eed doen op het evangelieboek, dat gij de jongens neerstiglijk leeren en onder-

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(7)

wijzen zult in al wat voorgeschreven is, de kunst van lezen en schrijven, optellen en aftrekken, het confiteor en het misdienen en den catechismus; en daarbij den zang, in zooverre deze noodig is voor de goddelijke diensten... Van Bamis tot half Meert zal er school gegeven worden van half acht tot elf en dan van één tot vier; van half Meert tot Bamis van 's morgens zes tot acht, negen tot elf, één tot drie en vier tot zes en al dien tijd de kinderen leeren en onderwijzen in de vreeze Gods, en in goede tucht, zedigheid, welgemanierdheid. Voor uw eigen persoon, van der Heyden, gij zult u zóó gedragen dat ge niet alleen de jeugd, maar ook de gemeente het voorbeeld geeft van een goed leven. Bijaldien deze punten goed onderhouden worden, zal het kapittel u jaarlijks vergoeden met de somme van honderd veertig rinsgulden, van veertig grooten Vlaamsch het stuk, en de contributiën van de leerlingen zelf... Dit zijn de voorwaarden, van der Heyden. Wat dunkt u? Het is niet licht, maar...’

‘Ik aanvaard’, viel de heldere, besliste stem.

‘Dat de kriaaltjes komen!’ beval Sapeels. De kaarsen werden ontstoken en de koorlessenaar bijgeschoven. In kring stonden de twaalf kanunniken, rond koordeken Sapeels en den nieuwen magister. Het evangelieboek werd opengelegd.

‘Ego, Johannes van der Heyden, juro...’ Traag en kalm sprak de jonge man de woorden na die Sapeels hem voorzei. Van Wessem zag de zware hand die op het evangelieboek lag. Zoo'n grove boerenhand en die stem die zuiver het Latijn scandeerde...

‘Quae juro ad haec Dei Evangelia...’ Koordeken Sapeels knikte. Dan boog hij:

‘Magister Johan van der Heyden, het kapittel biedt u zijn gelukwenschen. Allicht wenscht gij wel magister de Roode te zien, morgen is het vroeg dag en de school wacht. De kriaaltjes gaan met u mee!’

Ze zagen den jongen man gaan; zijn gang was lichtjes wiegend, dat had hij misschien uit de hei.

Als de deur achter hem dichtviel, keek koordeken Sapeels

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(8)

de kanunniken aan. ‘Welnu, mijne heeren?...’ Lag er spot in die stem of leefde er overwinnaarstrots in?

Kanunnik van Goor glimlachte profijtig: ‘Overal worden de wildstroopers zoo driest, ons eigen jachtgebied is er niet vrij meer van! Maar wat een knappe strooper!’

prees hij.

Van der Gheyn boog ironisch: ‘Fijn gespeurd!’ Afwerend protesteerde Sapeels:

‘Tulit alter honores! Ik ben er voor niets tusschen, zoo wij althans het toeval niet als bondgenoot willen beschouwen. Ik heb het u niet verteld, ik liet u liever zelf oordeelen over de bekwaamheid van dit verborgen talent. Verleden week was ik op bezoek bij mijn eerwaarden broeder te Oostmalle. Ik moet u niet verhalen hoe dat gaat: het werd goed avond vóór de paarden werden ingespannen. Een heete dag, haast lijk nu, maar met dreigend onweer van in den vroegen namiddag. De lucht eens geproefd en dan maar beslist vlug door te rijden, om de dreigende vlaag nog vóór te zijn. We zijn goed Vlimmeren voorbij en de eerste huizen van Corneliskapel zijn in 't zicht, of de druppels beginnen te vallen. De koetsier zet de paarden wat aan, we geraken buiten Beerse, en nu kwam de bui in volle kracht los; donder en bliksem en stroomende regen. Juist op tijd nog om bij den pastoor van Beerse en Vosselaar binnen te vluchten.

Ge kent hem wel, pastoor Grouselmans, vulgo de witte Grousel? We kloppen aan, hij is goddank thuis. Altijd tegen avond, zegt hij zoo, dan speel ik mijn geestelijk schaakspel. Steeds dezelfde Grousel, wie begrijpt zoo'n raadsel?’

‘Zoo'n dwaas nog niet!’ kwam kanunnik van Wessem er tusschen. ‘Een Witheer van Sint Michiel is gewoonlijk al wat, en vergeet niet dat hij primus van Leuven was. Hoe oud kon hij toen zijn? Dertig misschien?’

‘Precies!’ gaf koordeken Sapeels toe. ‘En dat geestelijk schaakspel doelde juist daarop. Het raadsel was spoedig opgelost: in zijn studiekamer zat een jonge boer, - gij hebt hem daarstraks gezien, - met zijn ‘Doctrinale puerorum’ en een ‘Jesu Christi Vita’, een van die mooie drukbanden uit Michel Hillen van Hoochstraten's werkhuis, de echte,

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(9)

met keizerlijk ‘Cum gratia et privilegio’. Grouselmans kijkt me lachend aan, - ge weet nooit of dat onschuldig of bitterspottend is. En begint hij me daar met dien jongen boer te redetwisten over den tekst, in 't sierlijkste Latijn dat uren in 't rond te hooren is. En die jonge klepper staat zijn man! Hij struikelt al eens over een datief, maar redt zich knap uit de lastigste gevallen. En dan verklaart Grouselmans me:

‘Nulla dies sine linia, waarde. Dat is het wonderlijke recept’. Als we laat in den avond alleen zaten, - het onweer liet niet af, - heeft hij me de geschiedenis verteld: een vondeling, opgenomen door een heiboerke; meer dan gewone aanleg, een voorbeeldige misdiener, dan zanger.

‘Grouselmans, die drie keer per jaar naar Sint Michiel gaat en de rest van 't jaar verlangt om te gaan, leerde den snaak Latijn, om zichzelf en om den knaap. Wat eerst een spel was, werd ernst. Hij werd geestelijke vader van den jongen boer; hij leerde hem muziek, orgelspel. Johan van der Heyden heeft een koor in Vosselaar.

Ja, heeren, midden in de hei wordt den Heer vierstemmig lof gezongen. En tweemaal in de week geestelijk schaakspel...’

‘En van Vosselaar tot in de Turnhoutsche school?’ waagde kanunnik Vosterman.

‘Dat is mijn werk!’ lachte Sapeels. ‘Via Grouselmans kanste ik het niet. Ik heb den jongen man gesproken. Hij was hier vandaag, en... ge weet het overige. Hoe hij nu tegenover pastoor Grouselmans staat, zie, dat is zijn zaak... Hij ziet er trouwens mans genoeg uit om dat zaakje in 't reine te trekken.’

Hoog in den toren begon het vieruurklokje te kleppen, onwezenlijk helder, een verrukkelijk gedruppel van hooge, helle klanken.

‘Vier uur! heeren’, en koordeken Sapeels stond recht. ‘In nomine Domini’, zegende hij. ‘Onze secretaris zal de akte opstellen, gedagteekend die Sancte Joanne, en ze laten onderteekenen. Vale...’

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(10)

De bonten kragen werden afgelegd; gesleffer klonk in de lange gang naar de kerk.

Van Wessem rolde zijn akten in den koker. ‘Een rare tijd’, grimlachte hij bitter en keek kanunnik van Goor tersluiks aan. ‘Om de kinderen het AB te leeren wordt haast een Leuvensch doctor geëischt en de heiboeren praten Latijn.’

‘Kan er niet veel van zeggen’, antwoordde van Goor en hij haalde zijn schouders op. ‘Ik weet alleen dat uw molenaar kwaakte als een puit uit de Aa en de jonge boer zong, ja, lijk ik in den hemel zou willen hooren zingen. Ik moet hem beslist de muziek van dat motet vragen.’

‘Zoo!’ ging van Wessem op. Maar hij bedacht zich en vroeg niet verder.

Als magister de Roode zijn tweeden pot bruinbier bestelde in ‘De Roode Schild’

ging de deur van de herberg open en een jonge man stapte naar den toog. ‘Meester!’

groette hij. Den baas bestelde hij een pot, zorgeloos lachend: ‘Merk hem maar op den kerfstok. Zaterdag schieten er wel wat stuivers over!’

‘Dat hebt ge bij mij in de school niet geleerd, D'Hose!’, deed de Roode spijtig.

‘Tering naar nering, man, dat houdt langst vol!’

De jonge man haalde de schouders op; hij wreef het vlokkige schuim van zijn mond. ‘Als 't zoo ver is, meester...’ Zijn hand deed een vaag gebaar.

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(11)

‘Ge zult het ver brengen, D'Hose. Als ge denkt als facteur van ‘'t Heibloemke’ uw kinderen fatsoenlijk groot te krijgen, dan... Met verzekens maken is maar mager brood te verdienen!’

D'Hose keek hem spottend aan. Maar de eerbied dien hij voor zijn vroegeren meester nog steeds had, drong de schampere woorden terug die op zijn tong brandden.

Toch waagde hij een uitval: ‘Op dat uur gebeurt het zelden dat wij u hier aan dezen toog treffen, meester. De wonderen schijnen toch niet uit de wereld te zijn’.

Maar magister de Roode liet hem niet wachten op een antwoord: ‘Ge schijnt uit uw schooltijd geen aangename herinneringen bewaard te hebben, Joris D'Hose. Weet ge dan niet meer dat het morgen Sint Jan is en dat de kinderen op St.-Jansvigilie vrijaf hebben? En dat ik nu hier ben... er komt een nieuwe meester, het kapittel vergadert’.

D'Hose knikte. ‘Een tweede school? De tijd wordt goed. Onze goede keizer zegt het, en dan zal het wel zoo zijn. Als de meester de pottenbakkers uit de Pottersstraat daarover eens wil spreken, dan zal hij daar wel meer over vernemen; de nieuwe belastingen die onze goede keizer heeft laten heffen, maken den tijd nog wel wat beter. Maar ja, de tocht naar 't Noorden zal wel een centje kosten en wat kan het ten slotte den keizer schelen wat er op de Tichelarij of op den Casteleyn over hem gepeinsd en gezegd wordt.’

‘Onvoorzichtige woorden, Joris.’

‘Ja, dat kan! Zou ik niet beter verzen maken, als facteur van de Kamer? Het gaat goed, waarom zou het niet goed gaan?’ Hij dronk, langzaam. ‘Nog een pot, Krist. In dat nieuwe land aan den anderen kant van de groote zee schijnt het goud zoo maar met den schepel te scheppen te zijn; maar naar Turnhout komt het niet; hier hebben we de plakkaten gekregen. Ja, ja, onze goede keizer heeft ons prachtig bedacht. Het is trouwens een heerlijk schouwspel voor een geloovige ziel, een kettersche levend te zien begraven en een week lang het lijk van een oud man aan de galg te

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(12)

zien bengelen. Maar een goede straf ook voor wie vrome liedjes durft zingen en terugwil naar wat de Heer ons leerde.’

‘Zwijg, Joris!’ fluisterde de Roode schor. Schuw keek hij den waard achterna, die naar de keuken trok; geur van gebraad waaide de zaal binnen.

‘Daar zijn ze!’ deed hij verrast. Door de kleine venstertjes wees hij naar de Markt.

Daar gingen de kapittelheeren van Wessem en van Goor. Hij vergat zijn pint en haastte zich buiten. Vóór ze de Gasthuisstraat introkken, haalde hij ze in. Hij moest de vraag niet stellen, hij las genoeg op de aangezichten. ‘Wie is het dan?’ vroeg hij.

Van Wessem haalde de schouders op: ‘Ergens een boer uit de Vosselaarsche hei.

De molenaar sloeg een ellendig figuur. Schreide hij me daar waarachtig niet!’

‘En die heiboer?’

Van Goor keek magister de Roode met zijn vinnige oogskens aan. ‘Meester, een kwade concurrent! Spreekt Latijn als een klerk en zingt als een nachtegaal. Pan is verrezen!’

‘Te gek toch! Uit de hei?’

‘Ja, ja’, deed van Wessem ongeduldig, ‘we kunnen dat hier niet in kleuren en geuren uiteendoen. En ik heb die molenaarszaak op te lossen; reeds maanden een blok aan 't been, en nu misschien voor jaren. We hadden beter dat doekje niet gelicht...

En, misschien staat de nieuwe al aan uw deur; de deken gaf hem twee kriaaltjes mee om hem den weg te wijzen.’

Zonder groet trokken ze verder. De Roode keerde op zijn stappen terug; voorbij

‘De Roode Schild’ gaande, hoorde hij de hooge schelle stem van Joris D'Hose. En van aan den hoek van de Otterstraat zag hij in de verte de kriaaltjes aan de deur van zijn woning staan. Die man daar, dat zou de nieuwe meester zijn?

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(13)

‘Ja’, zei de Roode traag en bedachtzaam, als hij in de kamer bij Johan van der Heyden zat, ‘en het is het gebruik, dat de ondermeester in de magisterwoning verblijft. Dat zal zoo...’

‘Neen, dat zal nu niet’, deed de nieuwe meester opmerken. Zijn stem klonk te hard voor de stille kamer. ‘Of liever, voorloopig niet, want ik moet nog terug naar huis, het is alles zoo onverwacht.’

De Roode keek hem scherp aan. Hij hield dadelijk van den open blik uit die donkere oogen, maar hij liet dat niet blijken. Had van Wessem hem niet gesproken van een boer uit de hei, nooit zou hij geloofd hebben dat deze man een kind van de Kempen was. Donkere oogen en zwartglanzend haar. Met een fluweelen broek en wambuis kon hij een van die Spaansche krijgsheeren zijn, die op hun vurige paarden aan de spits van hun benden rijden, tuk op avontuur.

‘En morgen?’ vroeg hij.

‘Morgen ben ik hier te zes uur; maar dan...’ zei hij glimlachend. Dat was een onuitgesproken vraag. De Roode knikte hem toe: ‘Dat komt wel in orde, we vinden den tijd wel om te overleggen en 't werk zal gemakkelijk verdeeld worden.’ ‘Ik moet nu al danken’, zei van der Heyden en zijn stem was zuiver oprecht. ‘Ik heb nooit met kinderen omgegaan, maar ik kan me wel voorstellen hoe dat moet zijn. Als gij mij dan helpen wilt...’

De Roode krukte. Dan vertelde hij hem een en ander over de klassen. Hij had zich voorgenomen koel te zijn, maar zonder dat hij goed wist hoe het kwam, begon hij te verhalen over lief en leed in de school; de onhandelbare kinderen, de onverstandige ouders en de zware taak van iederen dag; maar de schoone voldoening als goede leerlingen uit de Vrijheid naar Den Bosch of Antwerpen togen, of verder naar Leuven, en met lauweren omkranst naar huis kwamen. Zeven geestelijke heeren had hij de tien laatste jaren gehad... Er lag een lichte trots in zijn stem. De jonge man keek den ouden meester aan. Kloek was hij nog voor zijn jaren; wel

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(14)

hadden de rimpels de harde runen van den tijd op dat sterk gesneden gelaat geteekend, maar zijn oogen stonden nog jong.

‘Het moet schoon zijn’, zei hij zacht en er was in hem een groot verlangen naar arbeid en overgave.

Er was plots het harde geluid van den neerbonzenden deurklopper. Toen zei hij dat hij maar gaan zou; in de gang ging hem een jonge vrouw voorbij, licht buigend.

‘Mijn dochter!’ zei de oude magister en er was een teerheid in zijn stem die Johan van der Heyden deed opzien.

Maar hij zei verder geen woord. Alleen een lichte groet met de hand; dan schoof de deur traag dicht.

Maaike van achter den berg kon zingen, dat wisten ze in heel 't dorp. Dat wisten die kleine gasten nog beter en ze lieten niet af. ‘Maai lieke zinge!...’ zeurde dat klein Pietje, dat op zijn korte, dikke beentjes den Konijnenberg afgewaggeld kwam.

Maaike lei dan maar even het naaiwerk neer. ‘Kleine man, Maaike moet werken!’

weerde ze af. Haar oogen gleden over de verre bosschen die tot aan den voet van den hoogen zandberg reikten. ‘Kijk, graaf nog een grooten kuil, zoo diep als Pietje groot is!’ trachtte ze af te leiden.

Maar de kleine stond al naast haar, trok aan schort en muts. ‘Lieke zinge!’ zeurde hij en zette een pruillipje. Maar ondeugende vlammetjes leefden in zijn schalksche, vinnige oogjes. Zij zag het verlangen en glimlachte. ‘Hier, kapoen!’ flodderde ze.

‘Eentje, en dan moeten we naar moe!’

Ze zette een streng gezicht, trok groote oogen en zong met een stem die ze donker en dreigend trachtte te maken:

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(15)

‘Al die daer seydt, de Reus die kom...’ Ze greep hem vast, draaide en keerde hem op maat van de melodie, keere weerom, reuske, reuske, zoodat hij kraaide van de pret.

‘Nog! nog!’ eischte hij.

Maar daar kwamen er meer van achter den berg aangestormd, juichend van keere weerom, reuske, reuske, rond Maaike en den kleine in wilden rondedans.

‘Eten, kinderen, het klokske luidt, kom!’ Maaike stond recht. ‘Stil, kinderen, moeder slaapt misschien.’

Zoo stil als kinderen kunnen, schoven ze binnen, rond de tafel. Er hing de flauwe geur van kokende melk. Onder een ketel vonkten de turven in den haard.

Van uit den bedstoel klonk een matte stem: ‘Maaike, snijd er nog een boterham bij.’

De pot werd op tafel geschoven; de boekweitpap dampte. De houten lepels klepperden tegen de breede teil. Het mes ging door het zware brood; voor elk van de gasten sneed Maaike een dikke roggesnee; en gulzig aten de jonge monden. Ze keek ze glimlachend na; die vreugd van elken dag, haar broertjes en zusjes bezorgd te weten. Als een moeder.

Dan gingen haar blikken naar den bedstoel tegen den muur, half in de schemering verborgen. Het wilde niet beteren met moeder. Nu al drie volle jaren geleden dat ze vader dood uit 't Gielsch bosch thuisgebracht hadden; verpletterd onder een

neerstortenden boom. Ze ziet nog de wijdopen angstoogen in dat vertrokken pijngelaat.

En moeder die van dan af te bed lag; de vroeggeboorte van Pietje, die goddank toch goed meewilde, - en de knagende pijn die niet meer wijken wilde. Zoo lag ze daar bleek en stil, tot geen enkele inspanning bekwaam.

‘Moeder, zal ik u ook wat brengen?’ vroeg ze zacht.

‘En de kinderen? Hebben die genoeg?’ De moede oogen zochten. Een magere hand wroetelde in de deken.

En dan bezorgde ze moeder. De eerste boschbessen waren rijp; ze had er lang naar gezocht. Met versche geitenmelk is er een frissche drank mee te maken.

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(16)

Als ze met haar naaiwerk buitenstond, onder den grooten berk bij den mageren vliegakker, - de kinderen mochten nog spelen vóór ze slapen moesten, - hoorde ze het doffe geluid van een stap. Ze keerde zich om.

‘Johan’, zei ze eenvoudig en lachte hem toe.

‘Ge vraagt niets?’ plaagde hij; hij liet haar oogen niet los. ‘Van wie zijn die schoenen? En waarom dat zondagsche buis?’ Hij lachte om haar vragen. Dan verhaalde hij haar alles.

‘Een verrassing, Maaike; ik wist zelf niet wat er uit groeien zou. De pastoor heeft me sterk aangezet, en nu...’

‘Nu’, herhaalde ze zacht en er leefde een lichte angst in haar stem. ‘En nu?...’

herhaalde ze nog zachter en keek hem vragend aan.

Hij sloeg achteloos met zijn berkestok de hooge buntkoppen af.

‘Ja, dat is heel eenvoudig’, schokschouderde hij. ‘Als ik te zes uur in de school moet zijn, zal 't maar moeilijk gaan om hier in de hei te blijven zitten.’ Hij zag haar niet aan; zenuwachtig beet hij op zijn lippen. En plots zei hij, hard: ‘Ik trek naar Turnhout.’ Dan keek hij op. ‘Ja’, zei ze eenvoudig, met een zachte onderwerping in de stem. ‘Dat zal wel best zijn.’

Hij zag hoe ze moeite deed om haar tranen te weerhouden. Hij wou zijn arm om haar leggen, maar ze weerde hem af. ‘Maaike’, drong hij aan, ‘ga mee. Mijn brood zal ik hebben; wel geen rijkdom, maar ge weet wel dat ik niet terugschrik voor wat werk. We wonen bij den bovenmeester, voorloopig maar, en later... Toe, Maaike.’

Ze keek hem bleek aan, maar ze zei geen woord.

‘Maaike, we wachten nu al zoolang. Eerst waren 't de kleine kinderen, dan dat ongeluk met vader. En ons jong leven gaat voorbij, Maaike... Toe Maaike, ga mee!’

Met wijdopen oogen staarde ze hem aan. ‘Nee’, huiverde ze. Daar speelden de kinderen. De grootste hoorde ze roepen en tieren in de lage bosschen; ginder waren de andere in

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(17)

den grooten zandkuil. En daar zit de lage hut tegen den berg aangedrumd; luie rook kronkelt uit de scheefgezakte schouw. En moeder daarbinnen.

‘Nee, Johan!’ fluisterde ze.

Hij keek haar lang aan. Dan gingen zijn oogen over de magere vliegakkers. Daar heeft hij gewerkt, gewroet, dag in, dag uit, den schralen grond gedwongen zijn arme vrucht te geven. Zal zijn leven één gewroet blijven? Werken om er bij te vallen, de harde tienden van den heer, of de krijgsbenden die onverwachts opdagen, rooven en branden en meesleepen wat niet te heet of te zwaar is?

‘Maaike!’ drong hij sterker aan. ‘Ieder zoekt zijn geluk. Het is hier, wij hebben het zoo maar om 't grijpen. En wie weet wat het nog wordt... Maaike’, fluisterde hij,

‘een eigen huizeke, de menschen eeren den meester, hij is iemand, hij kan iemand worden, en wij getwee...’

‘Nee, Johan!’ brak ze in een snik. Ze dierf hem niet aankijken. ‘Ga nu’, smeekte ze.

Onwillig keek hij weg. Zijn stok maaide de magere graspijlen met korten, zenuwachtigen zwaai. Dan zwierde hij hem ver weg.

‘Ja!’ zei hij knak. Zijn oogen stonden hard en donker. ‘Maaike!’ kreunde hij en het was als boog hij onder de pijn. En plots ging hij weg met haastigen stap, zonder eens om te zien.

Ze keek hem na, ginder boog hij achter de berken, zij zag hem doorheen het magere gebladerte, tot hij achter den berg verdween.

Het was of alle kracht haar ontvallen was. Moe voelde ze zich, af. Haar hoofd was ijl. Ginder ging hij...

Boven de verre bosschen punt de toren van Sint-Pieters in de avondlucht; de hemel wordt hoog en diep, met oneindig teere lichtmeren. En hier is de hei, het stille harde leven, de kinderen met hun lach en hun zorg, en moeder...

‘Maaike’, fleemt een kinderstem aan haar voeten. Ze grijpt den kleinen bengel vast. ‘Venteke, venteke!’ Hij ligt in

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(18)

haar armen, zij voelt de warme kinderhand in haar hals. ‘Venteke! Venteke!’ En ze lacht, hard en koortsig, om de tranen te bedwingen die haast onweerhoudbaar naar haar oogen dringen.

Als ze binnen over het bed buigt, gaat streelend haar hand over het klamme voorhoofd; zacht strijkt ze de grijze sluikharen weg. ‘Moeder!’ fluistert ze, maar als moeder haar aanstaart, kan ze niet meer spreken. Ze glimlacht maar, glimlacht.

Hoog en stil staat de lichte Sint-Jansnacht over de wereld gespannen. Er is geen maan, alleen het verre licht der wenkende sterren. Maar het wil niet donkeren. Ver in 't westen gloeien de laatste vuren nog van de ondergegane zon en toch is de nacht reeds daar. De hei leeft; gedempte geluiden onder de droomende dennen, vreemd geritsel in 't lage struikgewas en de verre roep van een vogel in den nacht. Van uit de beemden komt de geur van rijpend hooi aangewaaid. Het vreemde licht golft om de volle vormen der boomen, draalt over de hei. Een wereld vol mysterie.

Als Johan van der Heyden uit de pastorij van Beerse naar huis toe stapte, was middernacht voorbij. Hij sloeg den weg in die over de zandheuvelen achter 't hooge beukenbosch boog. Bij 't licht van de sterren zag hij 't kronkelend pad tusschen de donkere stammen glimmen.

Zijn laatste gang dezen nacht! Morgen stond hij te Turnhout, vóór zijn school. Het was als een afscheid, maar het viel hem niet zwaar. De menschen waarbij hij woonde, ze waren goed voor hem, maar wat bond hem aan hen? Tist de bezem-

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(19)

binder, - ze kennen hem in de hei, hij is gieriger op zijn woorden dan op zijn centen, en wie kan er iets van losmaken? Zijn pleegvader was hij, bij naam althans. Als Fien maar blijven leven was... Johan herinnerde zich nog zoo goed het stille, goeie mensch, hij wist nog zoo goed hoe ze hem voorbereidde tot zijn eerste communie; dan de lange maanden ziekbed en de triestige dood. Als Fien, zijn pleegmoeder, maar blijven leven was... Tist's zuster, - de sukkel was stomdoof, - zou zijn vertrek maar amper merken. En de hei had hij langen tijd genoeg bewerkt om ze te leeren haten. Koppige grond, die weiger zijn magere vrucht geeft. Lange dagen, korte nachten en schrale kost. Ginder liggen de vliegduinen, waar geen graspijl groeit.

‘Ge zult gij Vosselèr gauw vergeten zijn!’ had pastoor Grouselmans geknikt.

Misschien, Vosselèr wel, maar pastoor Grouselmans, dien niet. Hij voelt nog de goede oogen van den grijzen pastoor op zich. Hij was nog een kind als hij bij den pastoor in de leer mocht, 's avonds als 't zware dagwerk achter den rug was. Zijn eerste Latijn, het aarzelend vooruitschrijden naar de verre horizonten in dat nieuw ontdekte land. De vreemde bekoring van de muziek; nu nog kon hij luisteren naar een aangehouden vollen toon. Het kon hem wild maken, een andere wereld kreeg leven in hem en verre stemmen, die hij niet kende, riepen in zijn bloed. Was hij een kind van die hardnekkige zwijgers en wroeters in dit stille land? Rust kwam als de hartstochtelijke melodieën heenruischten langs de breede bedding van rustige kerkcantieken. Zijn oksaal zou hij zeker missen.

En Maaike? Hij mag daar niet aan denken, ze is zoo vergroeid met hem, dat hij zich niet kan voorstellen hoe het worden zal wanneer ze ver van hem zal zijn. Als kinderen saam opgegroeid; de hutten lagen amper een boogscheut van elkaar. Hij weet nog dien avond, toen ze samen van de Kerstmis in de Corsendoncksche abdij kwamen; sneeuwnacht, vol vreemde toover van sterrenlicht en stilte, en de donkere gestalten van haar vader en van Tist. De scherpe

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(20)

oostenwind in de vlakte, de moeilijke overtocht in de sompen van de Aa aan de voort, en de druk van haar hand in zijn hand. En door al de dagen de rustige zekerheid dat ze voor elkaar waren. Maar dan waren de ongelukken gekomen. Wachten en nog wachten. En zoo gaat het leven voorbij. Hij kan niet anders, nu moet hij gaan. Nog geen tien jaar geleden heeft hij langs de oude baan de optrekkende benden gezien, de ranke, vurige dravers, de krijgshaftige soldeniers; dit kommerlooze leven, rijk aan verrassende uitzichten, lokte hem. Zijn bloed sprak luide; de flappende slag der kleurige wimpels bekoorde hem buitenmate; en de ongekende verten. Voor Maaike was hij gebleven.

Maar nu moet hij gaan. Hij wil er niet aan denken hoe het verder zal verloopen.

De hei laat hij achter, en met haar de miserie en het leven zonder uitzicht. En Maaike...

Hij kan het donkere dak van de hut tegen den Konijnenberg zien. Er is geen geluid in den nacht. Maar zijn hart klopt dof, en hij kan zijn oogen niet losrukken van die hut tegen den berg.

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(21)

[II]

OP EEN AVOND HAD MAGISTER DE Roode gezegd: ‘De keizer komt naar onze stede. Zorg er voor dat de school met eere voor den dag komt!’

Hij zei niet zooveel, de Roode. Johan zag hem gaan, er was een stilte over dien mensch; hij hoorde zijn stem in de klasse naast hem, maar alleen voor gebod en verbod. Eens was hij in die klasse geweest, ijverig zaten de kinderen te schrijven en rond de Roode's katheder stond een troepje met de leestafels te wachten om overhoord te worden. De koele grijze oogen gingen rustig over de klasse en de rumoerige bent, die buiten op den singel achter de kerk baljarend woelde en dreef, zat verstild op de lage bankskens, met de zware schrijfkassen op de knieën, verloren in 't werk.

‘Hoe moet dat gaan?’ had hij gevraagd.

‘Hoe? Stel een passend compliment op, een welkom. Laat dat lezen door uw besten leerling, maar neem uw voorzorgen en laat het leeren door twee, drie andere. Ge weet nooit wat er gebeuren kan.’

‘En dan?’

De Roode glimlachte: ‘Dat is voorloopig genoeg. En, als het compliment u soms te moeilijk moest vallen, zoek Joris

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(22)

D'Hose, den facteur van de rederijkerskamer, dan maar op. Die giet het wel in onberispelijke alexandrijnen.’

Van der Heyden had eenvoudig geknikt. 's Avonds laat zat hij al aan den arbeid, martelde zijn hoofd om de woorden te vinden en ze in passende verzen te schikken.

Maar hier was Grouselmans in gebreke gebleven! De verstokte latinist had zijn leerling de groote schrijvers eigen gemaakt en in vertaling en scherp onderzoek laten doorproeven, maar aan navolging, laat staan het zelfstandig bouwen van vers of toespraak, had hij zich niet gewaagd.

Aan de Roode vroeg hij niets. En zóó naar den facteur van de Kamer te gaan, dat kon hij niet over zijn hart krijgen. Dagen liep hij rond, bouwde volzinnen en brak ze af, stapelde de titels tot ronkende lofgezangen en scheurde telkens verdrietig de vellen stuk.

Op een middag, na 't eten, vroeg hij achteloos aan de Roode waar de Kamer vergaderde, wie haar hoofdman was en hoeveel leden ze telde. Hij vernoemde D'Hose's naam niet, opzettelijk. Maar de Roode keek hem glimlachend aan; het kon onschuldige pret zijn of vlijmende ironie. En rustig zei hij: ‘Joris D'Hose, de facteur, woont in de Pottersstraat, ge kent dat kleine winkeltje wel?’

Van der Heyden antwoordde niet, eindigde zwijgend zijn avondmaal en ging dan de stad in. De kleistekers kwamen uit de Meirgoren aan en in de lage huizen waren de getouwen van de tijkwevers stilgevallen. Hij trok achter het Begijnhof over de Hessie, waar de hei begon, ver uitloopend naar het noorden. Het was haast half-Oogst en op plaatsen bloeide de purperen hei reeds, vooral tegen de kanten, waar ze den langen winter door beschut gezeten had tegen storm en ontij. Maar hij was niet uitgegaan om de hei te zien. Langs Sint-Ewoutskapel trok hij terug naar de stad af, langs de straat waar de pottenbakkers hun werkhuizen en magazijnen hadden. Hij moest niet vragen waar Joris D'Hose's huis stond. Hij zag het lage raam en de dood- en bidsantjes die in de uitstalling lagen; daar moest de drukker wonen.

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(23)

Hij wilde de deurklink heffen, maar dat ging niet; de deur was op slot. Verdrietig stond hij een oogenblik besluiteloos. Achter zich hoorde hij roepen: ‘Die zit in zijn werkhuis, klop maar aan!’ Hij keek om naar de volksvrouw die hem naar den klopper wees. En dan liet hij den deurklopper vallen met luiden bons.

Het duurde een tijd vóór hij gerucht hoorde; een grendel werd weggeschoven en door de deurspleet gluurden van der Heyden twee vinnige, koolzwarte oogen tegen.

‘D'Hose?’ vroeg hij.

De deur ging open. ‘Dat is hij! En als ge binnen moet zijn, kom binnen!’ D'Hose wreef zijn inkthanden aan een verhakkelde schort af. ‘Inkt smet!’ spotte hij en van der Heyden hoorde zijn scherpen lach.

Toen zei van der Heyden dat hij niets uit den winkel noodig had, maar dat hij den baas zelf wat vragen wilde. D'Hose keek hem scherp aan, er lag iets jongs en guitigs over dat spitse, magere gelaat met den koenen neus. Het waren zijn tamelijk

diepliggende, levendige oogen die niet loslieten.

‘D'Hose doet wat hij kan!’ boog hij en er was gracie in dit gebaar. Van der Heyden vertelde hem dan van 's keizers komst en de opdracht die de Roode hem gegeven had.

‘De keizer hier?’ vorschte D'Hose scherp. ‘Zoo’, grinnikte hij, dan werd hij stil en scheen lang na te peinzen. ‘Kom’, zei hij plots en van der Heyden voelde den scherpen greep om zijn pols. ‘Daarachter praat het beter!’

Van der Heyden had nooit een drukkerij gezien; maar het kwam hem voor dat alles hier in wanhopige wanorde lag.

‘Zoo, de keizer komt,’ deed D'Hose bedachtzaam. ‘En gij leest een compliment of laat het lezen? En D'Hose moet dat doen?’ Weer rilde die onbarmhartige spot in zijn stem. ‘D'Hose zal dat wel doen. En wat...’

‘Ik heb zelf al wat geschreven’, onderbrak van der Heyden hem rustig. ‘Zal ik het u voorlezen?’ D'Hose knikte, en Johan las:

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(24)

‘U, erfgenaam der Nederlandsche Staten en prins van Asturiën, troonopvolger van Arragon, en Napels, en Sicilië, en Sardinië en Navarra, - U, koning van zoovele rijken, in Europa en Amerika, zoodat de zon in uw gebied niet kan ondergaan, - U, keizer van het machtige Roomsche Rijk, - U groet Uw goede stede en wenscht U peis en vrede.’

D'Hose keek hem glimlachend aan en schudde het hoofd. ‘Mager en kaal, man.

Geen enkele leugen, maar die waarheden willen sierlijker gezegd worden. Dat moet met een fleren aanhef gaan! Gij, die op Fama's vleuglen hier komt aangewiekt, geliefde telg der goên, roem van Euroops gewesten...’

Een breed gebaar onderlijnde den breedgezegden zin. Van der Heyden knikte. ‘Ik begrijp al’, zei hij eenvoudig en wilde het papier scheuren waarop hij zijn welkom geschreven had.

‘Niet doen!’ riep D'Hose en rukte hem het papier uit de handen. ‘Wat gezegd is, was goed gezegd. De tirelantijntjes hoeven er alleen nog bij te komen. Kom, daar zorgen we wel voor.’

Hij zat daar stil, met peinzenden blik. ‘Een stomme bezigheid’, zei hij moedeloos.

‘Wat nut heeft het?’

‘De keizer verdient het’, onderbrak hem van der Heyden.

‘Wie weet wat zijn komst voor Turnhout beduidt.’

‘Ja’, knikte D'Hose bitter. ‘Misschien krijgen de raven versch voedsel op het rad ginder in de Kommerdalen. En de putten op de Markt zijn nog maar pas gevuld, waar ze de twee zusters levend hebben begraven, omdat ze gebeden zegden die niet aan den zeer christelijken keizer en koning behaagden. En hebt ge dan zoo diep in de hei gezeten, dat ge verleden jaar niets gehoord hebt over de executie van Marten Bevers, met het vuur tot d'assche toe?’

Hij stond recht van zijn bank en zocht op een schab tusschen papieren allerhande.

‘Hier, luister!’ En gevoelvol las hij:

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(25)

Als ick roep, verstaet mijn reden, Mijn gebeden,

O Godt, verhoort in 't gemeen.

Mijn ziel, met anghst beswaert seere, Tot U, Heere,

Heeft haren toevlucht alleen.

Want gij geeft mij, Heer genadigh, En gestadigh,

Al mijn begheerten niet kleyn:

Want gij laat mij, Heer, toekomen Aller vromen

Erfdeel, die U vreesen reyn...

‘Dat heeft Marten Bevers met bitteren dood betaald...’ fluisterde hij schor.

‘Daarom? Dat kan niet!’

‘Hierom, kijk!’ Hij toonde van der Heyden het titelblad: ‘Psalmen Davids. Petrus Dathenus.’

‘Kettersch?’ vroeg van der Heyden ontzet. ‘Man, dat kan u het hoofd kosten!’

‘Dat weet ik’, knikte D'Hose. ‘Er is geen ‘Cum gratia et privilegio’. Maar Gods woord is het, zuiver en onvervalscht en het komt tot ons zonder tusschenpersoon.

Een gesprek van ziel tot ziel, gefluisterd en gestameld. En ik vraag me af wat de keizer of de koning daarmee te stellen heeft, wat de keizer...’

‘Joris toch, toe...’ Een bleeke vrouwenstem klonk achter de deur van het werkhuis.

Er was een angstige stilte.

D'Hose hield plots op; het was of er een moeheid over hem kwam. Hij haalde de schouders op, deed traag het boekje toe. Hij lei het op de schab, onder de vellen drukpapier. Dan keek hij op naar van der Heyden, die hem sprakeloos aanstaarde.

Hij deed een stap nader, nog een, tot hij dicht bij Johan stond. Hij keek hem strak aan, langen tijd.

‘Nu moet ge maar zelf oordeelen of ik die hulde schrijven

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(26)

zal’, zei hij bitter. Hij ging naar de deur en fluisterde door de spleet. ‘Niet schreien, Liesbet, het is niets.’

‘Wanneer mag ik er om komen?’ vroeg van der Heyden kort, als D'Hose weer vóór hem stond.

‘Bedenk u tweemaal, man’, antwoordde die dof. Maar dan greep hij plots Johan's hand. ‘Zeggen we: volgende week? Ik doe mijn best.’

Als hij van der Heyden tot aan de deur bracht, vroeg hij: ‘Wie van de edele kunst der letteren houdt, komt naar de Kamer. Wanneer mogen we u tusschen de rederijkers begroeten? In ‘'t Heibloemke’ vinden wij elkaar...’

Johan keek hem glimlachend aan: ‘Ik in de Kamer? Ik pas niet in dat geleerd gezelschap.’

Maar dat meende hij niet. Hij ging heen, bedacht zich plots en wilde terugkeeren.

Maar hij hoorde den doffen slag van de toevallende deur. Hij ging dan maar verder.

Er hing geroezemoes van stemmen in de groote zaal van het Kasteel, waar de keizer verwacht werd. Tegen den grooten muur, tegenover den breeden haard en de monumentale schouw, was een troon opgesteld, rood fluweel dat zacht vervloeide in de schemerglansen van het zware groene wandtapijt. Links en rechts van den troon waren enkele zetels in halven kring gezet.

In groepjes stonden de gasten te praten. De deken van het kapittel vond het blijkbaar te warm op dezen schoonen herfstdag, met zijn zwaren hermelijnen kraag, en trachtte een der vensters te openen die op de Warande uitgaven. ‘Zal ik u helpen?’ vroeg vriendelijk de prior van Corsendonck, Stefaan van Berchem, die Sapeels' vruchtelooze pogingen bemerkt had. Met een forschen ruk was het venster open en stroomde versche lucht binnen.

‘Zoo sterk met het lichaam als met den geest!’ prees

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(27)

Sapeels. ‘Zoolang er geen verzet komt, kunnen we genieten van de goeie lucht en dit heerlijk vergezicht op de Warande. Wie weet wat straks...’

‘Opgepast!’ vermaande van Berchem, met den vinger op den mond. ‘Muren hebben wel eens ooren en niemand kan raden hoe Zijne Majesteit opgestaan is. Één van onze paters heeft dezen morgen de mis gelezen hier in de kapel en, naar hij te vertellen wist, zat de keizer met het hoofd in de handen telkens hij hem te zien kreeg.’

‘De Gelderschen liggen hem misschien wel wat zwaar op de maag? Sakkersche kerels! Pas den vrede geweekend of 't oproer breekt weerom los. Die kerels hebben een ziekelijke neiging om donderbussen te hooren en kruitrook te snuiven. En Marten van Rossum...’

‘Zwijg over den duivel! Kijk liever naar 't voornaam gezelschap dat ginder in de gang aangestapt komt. Schout Lauwereys heeft dezen keer van zijn hart een steen gemaakt en is toch gekomen. Maar 't is duidelijk te zien dat hij 't kwaad heeft, de koorts laat hem niet los. En daar komt heel de schepenbank...’

‘Ik hoorde al ruim zoo graag dat mijn kapittel volledig is!’ onderbrak Sapeels eenigszins bitter. ‘Te laat komen ze zeker!’

‘Te rap geklaagd!’ glimlachte de prior. ‘Daar zie ik van Wessem bij kanunnik van Goor, en daar van der Gheyn... De herder weze gerust: zijn kudde is volledig, er is geen verrader tusschen deze twaalf apostelen.’

Ieder zocht zijn plaats. De kanunniken van Sint-Pieter schaarden zich links van den troon, achter de stoelen. Rechts zocht de geestelijkheid van kerk en kapellen een plaats, saam met de leden van de H.-Geesttafel. Diep in de zaal stonden de knapen van de gilden met de veelkleurige gildevlaggen, de meesters van de ambachten en de eerewacht van 't Kasteel. Magister de Roode was in druk gesprek gewikkeld met een Franciscaansch pater.

Er klonk ver tromgeroffel.

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(28)

‘De Keizer!’ meldde de ceremoniemeester.

Traag kwam de Keizer aangestapt; het was zoo stil in de zaal, dat het geluid van zijn stappen in de gang duidelijk te hooren was. Wanneer hij binnentrad, bleef hij een oogenblik staan, knipperde even met de oogen, - het schelle licht deed onaangenaam aan, - en ging naar den troon. Traag liet hij zijn oogen door de zaal gaan, verwijlde bij elk gelaat als zocht hij naar een verre herinnering. De

scherpgeteekende wenkbrauwen hingen zwaar boven de kommervolle oogen en de rimpels in het strenge voorhoofd voorspelden weinig goeds. Bitter stond de lijn van den mond geteekend, met de zware lippen boven de sterk vooruitspringende kin.

Het was doodstil in de zaal. Alleen buiten klonk wild hondengeblaf en haastig duwde koordeken Sapeels het venster dicht. De keizer deed een vage beweging met de hand alsof hij spreken wilde, wreef over het donkere voorhoofd en zweeg. Traag grepen zijn vingers naar het juweel van het Gulden Vlies dat fonkelend op het donkere fluweel van zijn wambuis hing. Hij liet zijn oogen nog eens rondgaan; dan sprak hij langzaam, soms afwezig:

‘Ik kon niet nalaten bij mijn terugtocht uit Gelderland even in mijn goede stede te verwijlen. Weer is het vrede... Het verheugt me hier te zijn...’

Die vreugde was niet op zijn gelaat te lezen, noch klonk ze na in zijn matte stem.

Iedereen wist dat de keizer kommer had.

‘Ik heb vernomen dat het ulieden goed gaat; dat was mij een blijde tijding. Want hier zijn harde tijden doorgemaakt geweest. Ik ken de bedreiging uit het Noorden, en de pest...’ Hij zweeg en peinzend staarde hij vóór zich uit. Deken Sapeels knipoogde tegen magister de Roode. Dàt was het allemaal niet! Er dreigde ander gevaar: de kettersche beweging wroette onderduims en liet niet af. Dàt was de pest, niet de zoo gevreesde haastige ziekte die haar man binnen het etmaal velde, maar de peet der zielen, die verraderlijk om

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(29)

zich heen greep en niet uit te roeien was, noch met schrobbers, noch met vuur. Had hijzelf niet verleden week op het Begijnhof, - denk maar, in de handen van het onschuldigste begijntje van heel de vrome stichting, - een van die kettersche psalmboekjes gevonden? Niemand wist te zeggen waar het vandaan kwam; maar daar werd gefluisterd over bedelaars die in ruil van een aalmoes telkens een van die helsche druksels achterlieten. En hij had den naam van Joris D'Hose hooren

vernoemen... Kijk, ginder stond hij, bij het blazoen van de rederijkerskamer; bleek zag hij er uit; vermoedde hij misschien iets van de donkere gepeinzen die achter dat strenge voorhoofd van den keizer werkten?

‘Ulieden weze dan toegestaan’, ging de keizer verder, ‘een belasting te heffen op tichels, plaveien en potten welke uit de Vrijheid gevoerd worden. Dat geld kan gebruikt worden in 't voordeel van de stad; en vergeet 's Heeren banen niet... De akte zal vóór dezen avond aan de wethouders overhandigd worden.’

Lauwereys, de schout, boog diep vóór den keizer en sprak: ‘Majesteit, U dankt uw goede stede en heel de Vrijheid...’ De keizer knikte, afwezig. Hij stond recht; de groepen golfden open, naar de deur toe. ‘Het ga u allen goed!’ groette hij en er was een lichte lach om zijn stroeven mond.

Hij sloeg de open gang in, die van de groote zaal, langs de binnenkoer, naar zijn vertrekken leidde. Er was gerucht van stemmen daar beneden. Hij boog over de steenen leuning. Kinderen! wat deden die daar?

En plots klonk gezang op. Het was als een verre wind van stemmen, meer gefluisterd dan gesproken, één gelijke stroom van eenzelfde geluid, die opengolfde in een verrukkelijk koraal. Hoog hingen de heldere kinderstemmen, donker onderlijnd door warmen tegenzang van alten, dan een stijgen en dalen, speelsch en eenvoudig, een lokken en weren, vlugger en vlugger, tot al de stemmen uitvloeiden in één hoogen toon, wegruischend naar oneindige verten...

Verrast had de keizer toegeluisterd. Hij klapte in de handen

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(30)

en deed teeken dat het lied herhaald mocht worden. En weer schoot de heldere melodie de hoogte in, als een zuivere fontein, met klaterenden val van zon-bliksemende druppelen. ‘Gij, die op Fama's vleuglen hier komt aangewiekt, geliefde telg der goên, roem van Euroops gewesten...’

Als 't lied uitruischte, keerde de keizer zich om, ging de trap af die naar de binnenkoer leidde en trad op de zangersschaar toe. Schuw keken de knapen hun leider aan. Maar de keizer glimlachte: ‘Ei, mijn jongens, ik ben ver geweest in de wereld, velen hebben hun kunst vóór mij ten beste gegeven. Maar, bij het Gulden Vlies, zóó hoorde ik nooit zingen... U wacht allen een belooning. Op één voorwaarde:

morgenvroeg, bij mijn afscheid, zingt ge op dezelfde plaats dit heerlijke lied nog eens.’

Dan vielen zijn oogen op Johan van der Heyden die achter zijn zangers stond. Hij keek den jongen man aan; zijn oogen gleden langs de hooge sterke gestalte.

‘Wie zijt gij?’ vroeg hij en zijn stem was week. Dacht hij misschien aan zijn zoon, die zwak en ziekelijk was?

Van der Heyden knielde en boog. ‘Sire, Uw dienaar, Johan van der Heyden, ondermeester.’

‘Zoo!’ deed de keizer. ‘Wanneer ge me gezegd hadt dat ge hier in de Nederlanden op doorreis waart en dat het kasteel van uw adellijke ouders in de vruchtbare vlakte lag, waar de Ebro vanuit de bergen rustig naar de zee vloeit, - ik had u waarachtig op uw woord geloofd.’

Er klonk rumoer op de trappen. Daar kwamen de genoodigden naar beneden.

‘Kijk!’ riep kanunnik van Wessem halfluid, ‘onze ondermeester bij den keizer!’

De stem van den keizer klonk luid, zoodat allen hem konden verstaan.

‘Prins, niet van den bloede, maar naar de kunst, ge hebt uw meesterproef geleverd.’

Hij legde zijn hand op Johan's schouder.

‘Kom morgenvroeg met uw zangers.’

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(31)

Hij ging glimlachend terug naar de trap, wijl de groepen openplooiden en bogen.

Er was de schuine val van een zonnebaan op het donkere klimop tegen de muren, en hoog de peilloos diepe hemel van een stralenden herfstdag.

‘Dat heeft hier nog nooit iemand gekund’, zei schout Lauwereys tot kanunnik van der Gheyn, wanneer ze over de slotbrug gingen, ‘den slechtgezinden keizer doen glimlachen’.

‘Musica, kunst der kunsten, hemelsche gave...’ antwoordde van der Gheyn. En inwendig maakte hij het vaste voornemen morgen in den ochtend op de binnenkoer te zijn; dat lied moest hij nog eens hooren.

De scholieren kregen vrijaf voor den namiddag. Deken Sapeels bracht zelf de blije tijding. Glimlachend plaagde hij: ‘Tenware ge 't liever anders hadt?’ Hij zag de lange rij scholieren staan. ‘De school groeit; dat pleit voor uw werk. Nu, dat gaat nog beter worden zoodra in de stad vernomen wordt dat de keizer niet alleen de leerlingen, maar ook den meester complimenteerde!’

Van der Heyden glimlachte. Hij voelde den peinzenden blik van de Roode op zich en er kwam een onbehaaglijk gevoel over hem.

Samen gingen ze naar 's meesters huis in de Otterstraat. Het was de gewone gang van alle dagen; het praatje over weer en wind en aan tafel de nieuwtjes van de stad.

Rina, de Roode's dochter, zorgde zwijgend voor de tafel.

‘Niets extra vandaag, Rina?’ vroeg de Roode. Hij verhaalde dan alles over de ontvangst bij den keizer, legde

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(32)

nadruk op de minste bijzonderheden. Zij luisterde aandachtig toe, haar oogen zochten Johan's oogen. Hij zag dat zij onder zijn blik kleurde.

‘Wat moet dat schoon geweest zijn!’ zei ze zacht.

Hij glimlachte. ‘Wil ik mijn zangertjes mee naar hier brengen?’ stelde hij voor.

Zij antwoordde niet; hij zag dat ze vluchtig naar vader keek, dan kleurde ze hevig.

‘Gij zijt wel goed!’ fluisterde ze.

Reeds twee maand verbleef hij hier in 't huis van den meester; dagelijks zat hij met haar aan tafel. Nooit was er iets meer tusschen hen geweest dan de koele groet en het onschuldige gesprek over de dingen van den dag. Hij hoorde nu iets in haar stem dat hem vreemd was.

‘Zal ik die flesch wijn ophalen, vader?’ vroeg ze. Wat kon de Roode aan zijn dochter weigeren? Zij was de eenige die de pest van de jaren '31 hem gelaten had.

Op zes dagen tijde had hij drie groote lijken op den haard gehad: zijn vrouw en twee zonen. Geen remedies hadden baat kunnen brengen, de geesel had in 't wild gemaaid.

Onder Sint-Pieterstoren liggen drie graven. En hier is zijn eenige dochter, Rina.

Ze heeft de stille bescheidenheid van haar moeder, die een van Poppel uit Weelde was. Maar hoog gegroeid en slank is ze lijk haar vader. Tien jaar zit de Roode alleen;

zijn vrouws zuster, - die had hem kunnen helpen, - is naar 't Begijnhof gegaan, die was te zeer getroffen geweest door de ontzettende verwoestingen van de haastige ziekte; haar verder leven zou den Heer toegewijd zijn. Maar de ziekte heeft haar bezocht; Rina is er elken morgen en bezorgt het mensch.

‘De laatste Bourgogne!’ zei de Roode, terwijl hij den roemer naar het licht hield, zoodat een vallende zonnestraal er bloedrood in fonkelde. ‘Mijn vader, die in 't leger diende, bracht hem mee van zijn tochten. Wij zullen hem nu drinken. Het is een eenige gelegenheid. Wie 's keizers gunst heeft, weet wel waar hij begint, maar die weg kan ver voeren... Op uw toekomst, meester!’

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(33)

Van der Heyden dankte, iets verward. De Roode was gewoonlijk spaarzamer met zijn woorden. En Rina wendde den blik en kleurde als hij haar aankeek en den roemer bood. Hij raakte haar vingers aan; hij voelde ze als vuur. Onhandig stortte hij wijn op de withouten tafel.

‘Goed of kwaad voorteeken! Moord of...’ riep de Roode. Maar geen van beiden antwoordde; ze hadden begrepen.

's Anderendaags tegen den avond bracht hij zijn zangers mee en stelde ze in de binnenkoer op. Ze zongen den Keizersgroet. Van uit het venster luisterde Rina toe.

Haar oogen hingen aan hem vast, hij voelde dat, maar hij keek niet op. Als 't lied uitruischte, wachtte hij even; dan liet hij het voor de tweede maal zingen. Hij wist dat zij in het venster stond. Dan liet hij de kinderen naar huis gaan en had een goed woord voor elk. Als hij terug op de binnenkoer kwam, was het venster gesloten. Rina kwam dien avond niet aan tafel; de Roode zei dat ze naar 't Begijnhof was. Maar op de tafel stond een tuil met rozen, die heel de kamer doorgeurde.

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(34)

[III]

BAMIS WAS IN 'T LAND MET EINDElooze regendagen. De straten waren slijkpoelen; alleen het middenpad van kelen bleef droog. Het avondlof in de kerk was vervroegd; de zangertjes en kriaaltjes moesten voor het donker thuisgeraken en de kinderen van 's Heeren Hoeven, naar Severdonk toe, woonden ver.

Dien avond zat van der Heyden op de pastorij te Beerse. Buiten huilde de wind en de regen gutste tegen de vensterluiken aan. Maar in den haard vlamde lustig een breed vuur van geurig berkenhout.

Pastoor Grouselmans had eten laten opdienen; warm bier met roggebrood en konijn. Er was veel wild, tot in de hovingen drongen de konijnen al door.

Nu zaten ze bij den haard. Er was alleen de dansende vlammengloed van het houtvuur en hoog in de schouw het gierend gezoef van den stormwind.

Van der Heyden had verteld over de voorbije maanden, over lief en leed, over zijn scholieren, over de ontvangst van den keizer.

‘Nog terug naar de hei?’ plaagde Grouselmans.

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(35)

Van der Heyden schudde het hoofd. ‘De hel...’ fluisterde hij. Hij trommelde met de vingers op zijn stoel. Er staat een hut in de hei, tegen den Konijnenberg... Hij weet dat, hij ziet dat met ontstellende duidelijkheid.

‘Ik heb niet alleen mijn school’, antwoordde Johan. ‘Er Is ook dat kinderkoor. En nu van de Venne ziek is, moet Ik het orgel houden.’ Hij glimlachte heimelijk. ‘Mag ik...’ voegde hij er fluisterend aan toe.

‘Joris D'Hose maakte den tekst voor den Keizersgroet. Ge weet wat over hem verteld wordt?’

Johan keek hem strak aan, maar zijn mond bleef gesloten,

‘Hoed u voor dien man!’ waarschuwde Grouselmans. ‘Hij is er meer dan eens van verdacht geweest die kettersche bijbels verspreid te hebben. Hij moet wat meer doen dan onschuldige doodsantjes drukken.’

Van der Heyden haalde de schouders op. ‘Hij schijnt mij een heel vroom man te zijn’, zei hij eenvoudig. ‘En hij is facteur van de Kamer...’

Grouselmans keek hem scherp aan. ‘Zoo... Reeds elkaar gevonden? Het was ruim zoo goed dat ge uw avonden op een andere manier kondt doorbrengen. En hoe gaat het in de hei? Wanneer?’

Van der Heyden keek weg, hij kon dien blik niet dragen.

‘Ik zou naar Maaike moeten gaan...’ zei hij zacht.

‘Mensch! Zijt ge daar nog niet geweest?’

‘Neen. Ik had geen tijd. Toch, ik had wel tijd, maar... wat wil ik doen?’ Het was als een kreet van vertwijfeling.

Grouselmans zweeg. Ja, wat moest hij doen? Hij wist wel hoe het ginder aan den Konijnenberg gestaan en gelegen was. Maar het was niet goed voor dezen jongen man alleen te zijn. De weg was getrokken, hij moest gevolgd worden.

‘Jongen toch’, zei hij zacht. Maar meer kon hij niet zeggen. Wanneer hij hem uitgeleide deed tot aan de poort bij de gracht, - de wind was gaan liggen en het regende niet meer, - zei hij: ‘Jongen, dat moet opgelost worden!’

Hij kon het gelaat van den jongen man niet zien; maar hij

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(36)

hoorde de vertwijfeling in die stem: ‘Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?’ En toen begreep hij waarom hij dien avond gekomen was.

Hij is 's anderendaags naar de hut bij den Konijnenberg gegaan, pastoor Grouselmans.

Hij heeft Maaike gezien, een bloeiend kind. Hij heeft haar moeder gezien, ziek en afgeteerd. En de kinderen, de vele kinderen, die last en zorg bijbrengen. Hij heeft over berusting gesproken en over den heiligen wil Gods en over betere tijden die misschien in aantocht waren, - wie kende het ondoorgrondelijk geheim van Gods raadsbesluiten? Maar waar hij voor gekomen was, daar sprak hij niet over. En dat knaagde hem als hij huiswaarts ging.

Maaike keek hem na. Zij kende zijn goed hart, dikwijls had zij hem haar nood geklaagd en steeds had hij geholpen naar beste vermogen. Maar de vraag die heel den nanoen op haar lippen brandde, heeft zij hem niet durven stellen. En er vreet een onrust aan baar hart...

Elken dag na de achtuurmis was Rina, meester de Roode's dochter, op het Begijnhof.

Een jonge stap binnen de stille

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(37)

muren en de harde val van den klopper op de deur. Begijntje van Poppel kende dat.

Dan kwam er een glimlach op haar oud gelaat en leven in haar oogen. Ze had haar stille vreugde aan de vlugge doening van het meisje.

‘Ge zijt bekwaam’, prees ze. ‘Ja, ja’, knikte ze, ‘ge weet wat een huishouden is.’

Het meisje keek haar peinzend aan. ‘Wat bedoelt ge daarmee, tante?’

Daar zat een kommer in die jonge stem. Zou zij vragen? Misschien was de Roode weer minder goed gemutst; dat was nog wel gebeurd, het leven is niet altijd

gemakkelijk met mannen. Goddank, dat ze in den tijd niet... Maar kom, daar kon ze nu best over zwijgen.

‘Wie ik gisteren hier had’, vertelde ze, zonder aandacht te geven op de gestelde vraag, ‘vrouw van de Marijne. En wat ze te vertellen wist? Maar ge weet misschien meer over den jongen magister dan ik hier herhalen kan?’

Rina deed of ze de vraag niet hoorde.

‘Weet ge dat er in de groote families zeer gunstig over hem gesproken wordt? Bij schout Lauwereys geeft hij 's avonds Latijn aan de twee jongens. En ook bij van de Marijne, den tijkmeester, is hij gevraagd. En dat de schout van Beerse drie keer te week met zijn jongens naar Turnhout komt om lessen te laten overhooren en werken te laten opgeven, wie heeft mij dat verteld? Gij of...’

‘Ik heb dat verteld’, antwoordde Rina rustig.

‘Heere, dat wordt een mirakel’, schertste het begijntje.

‘Dat komt zóó uit de hei, een boer op klompen, en...’

‘Tante, gij zult dat niet meer zeggen...’ Rina's stem was rustig gebleven, haar oogen stonden hard en onbewogen.

Begijntje keek haar ontsteld aan. ‘Kind, wat waarheid is mag toch gezegd worden?

Daar is niks boos mee bedoeld. Een mirakel is 't dat iemand, die eerst onder de koe zat en in 't zand...’

‘Tante!’ De stem sloeg over in hoogen, schrillen roep.

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(38)

Maar de harde oogen stonden sterk, beheerscht in dat strakgespannen gelaat.

‘Nu, nu... Het raakt u toch niet, meisje. Waarom u boos maken?’

‘Omdat ik hem liefheb’, antwoordde ze dof en het was of haar trots brak. Zij sloeg de oogen neer, een blos klom naar haar aangezicht. Zwaar was de stilte; alleen de trage slag van de klok in den hoek.

‘Zijn we zoover?’ glimlachte begijntje van Poppel. Ze zat stilletjes voor zich uit te kijken. Zoo ging het leven. Misschien heeft ze te lang gedacht dat Rina nog een kind was. Dat was nu voorgoed gedaan, dàt besefte ze nu ten volle. Er groeide een nieuw gevoel in haar; niet meer het stille genoegen om de levensvreugde van dat argelooze kind, maar het warme meevoelen van vreugde en leed die haar deel gingen zijn. Ze wist wat van het leven, begijntje van Poppel; haar zuster was ook dien weg gegaan.

‘Kind’, zei ze rustig en haar oogen waren mild wanneer ze Rina aankeek. ‘Het leven kan schoon en goed zijn. Als hij u liefheeft...’

‘Dat weet ik niet’, fluisterde Rina. Het was als een ingehouden snik. En zonder omzien ging ze heen, trok de deur toe. In 't achterhuis was de stilte, en dat deed goed.

Met het brandend voorhoofd tegen de koele ruitjes, zwierven haar oogen over de akkers die naar den boschkant glooiden. Ginder stonden de kale boomen, mager op een grijzen hemel, en een eenzame vogel roeide traag door de lucht.

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(39)

‘Dat zal niet gaan, Johan’, had Maaike gefluisterd. Johan van der Heyden hoorde nog haar stem, die moe was en droef. En dan had hij niets meer gezegd, maar was gegaan, in den nacht.

Daar waren de donkere bosschen en het wilde geluid van den wind. Maar hij hoorde nog altijd die stem: ‘Dat zal niet gaan.’

Wat had hij lang tegen dien gang opgezien. Er was de geheugenis aan voorbije schoone dagen; haar stem die licht was van blijdschap en de blik van haar oogen die hem verwarde. Zijn hart was in de hei. Maaike die op den berg stond; de wind speelde in haar hoofddoek en hij wuifde haar van verre toe. Maaike die zorgzaam de kleine mannen bemoedert; hij hoort haar vermanende stem en dat liedje als de kleine rakkers niet slapen willen; en de angstige zorg om moeder. Maaike die uit de hei komt, de ééne koe en het dwaas springende kalf voor zich uitdrijvend. Maaike die den kreugel met turven door het mulle spoor duwt. Maaike die de magere schooven bindt; de zon brandt en haar aangezicht gloeit. Maaike die bij winterdag het dorre hout sprokkelt;

hij ziet haar roode vingers en de bloedkloven in de winterhanden. Maaike! Maaike!

En hij heeft haar gezegd. ‘Maaike, wanneer? Ik zit ginder alleen in Turnhout, en ik blijf daar, ik kan er niet meer weg. Mijn werk is daar, mijn brood is daar. En de hei hier,... gij zult dat misschien niet begrijpen, Maaike...’

‘Toch, ik begrijp dat, Johan’, had ze vol eenvoud geantwoord.

‘Ik heb mijn school van 's morgens tot 's avonds, Maaike. Ik heb mijn kriaaltjes die lederen morgen in de mis en 's avonds in 't lof zingen. En dat vraagt tijd om alles aan te leeren. Bij den schout moet ik les geven, veel andere heb ik moeten afzeggen.

Ze willen maar muziek leeren, nadat de keizer mij en mijn zangers complimenteerde.’

‘Wat is dat van den keizer, Johan?’ heeft ze gevraagd.

Hij heeft haar alles verhaald. Hij ziet nog haar glimlach

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(40)

en haar oogen. ‘Schoon, Johan!’ heeft ze gezegd. Maar dat hij den Keizersgroet voor Rina van den meester deed uitvoeren, en wel tweemaal, dat heeft hij niet verhaald.

Ze had zich kinderlijk verheugd over zijn geluk en gezegd: ‘Misschien kom ik wel eens naar Turnhout om de zangertjes in de mis te hooren. Misschien, als moeder beter wordt...’ Ze had naar hem opgekeken en dan plots gezwegen. Hij ziet nog de pijnlijke vraag in haar oogen.

‘En het houdt niet op’, had hij verder verhaald. ‘De Roode zei me dat de

H.-Geesttafel mij gevraagd had om in 't bestuur te zetelen; er zijn veel armen en er moet geholpen worden... En de rederijkers houden er aan dat ik komen zou... Joris D'Hose was gisteren bij me om het te vragen. Kent ge hem misschien?’

‘Neen’, had ze eenvoudig geantwoord. ‘Wat zijn dat, rederijkers?’

Hij had haar alles uitgelegd. En dan werd het wel tijd om te gaan. Wanneer hij nog eens komen zou? ja, dat kon hij moeilijk zeggen, dat zou ze best begrijpen met al zijn werk. Ja, dat begreep ze best. Hij had de stille wanhoop in haar stem niet gehoord.

‘En, Maaike, het gaat nu niet... Het is doodspijtig, maar het kan niet...’ Hij had niet opgekeken en zoo kwam het dat hij de ontzetting in haar oogen niet gezien had.

‘Weet ge, Maaike, misschien... Maar ge weet nooit, moest er iemand in de hei...

Ge kunt nooit weten...’

Hij had haar niet aangekeken toen zij bleef zwijgen en die stilte als lood op hem woog. ‘Maaike, Maaike...’ had hij gefluisterd. ‘Het is misschien best zoo. Ik weet niet hoe het ginder zal gaan... Maar als ge mij vergeten kunt...’

Toen had hij haar aangekeken. Hij ziet nog haar groote oogen en den harden glans;

de koppige zenuw om den bloedloozen mond. En haar stem hoort hij nog, die moe was en eindeloos droef: ‘Dat zal niet gaan, Johan!’...

Ze had hem niet weerhouden, met geen enkel gebaar. En dan was hij gegaan, in den nacht.

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

(41)

Daar waren de bosschen en het wilde gehuil van den wind. Hoog dreven de wolken;

er was een bleeke maan met een mistkrans, er zou wel regen komen.

In het breede karrespoor glommen de plassen. Maar die zag hij niet. Hij zag die groote oogen en den harden glans, En dat droeve woord: ‘Dat zal niet gaan...’

In de stad bereikte hij zijn woning zonder de nachtwacht gezien te hebben. Op Sint-Pieter sloeg het elf uur.

Wanneer hij de trap opklom, meende hij gerucht te hooren, maar hij kon zich wel vergist hebben. De Roode sliep reeds lang. En wie anders zou...?

Morgen was het weer vroeg dag en wachtte het werk. Zijn rust had hij noodig.

Maar de slaap kwam niet. En er beet een wrange pijn aan zijn hart; er was een bitterheid in hem die hem kwelde. ‘Dat zal niet gaan, Johan!...’

Eenzaam en smartelijk ging hij den nacht in.

Emiel van Hemeldonck, Johan van der Heyden, magister

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Ja,’ zegt Janneke Berten, en hij heeft nog iets op de lever, ‘en heeft meester daar ooit niets gezegd over een hulp van den Staat, ge verstaat wel, als de boeren nieuwe stallen

Original title: Born is the King (it's Christmas) Matt Crocker / Scott Ligertwood. Ned.tekst:

daar in de nacht vol duister, knielend op een steen, was Hij aan het bidden met zijn gevecht alleen.. Vredig groeien rozen, bloesem wonderschoon, maar bij de stenen trappen

En met dit Zijn onderwijs, waarin Hij gedurig het geloof in uw hart werkt, herschept Hij u, geeft u zijn gezindheid, ook Zijn Geest, en werpt aldoor Zijn licht, het licht van

Maar toen Grootvader daarna opeens met het Onze Vader begon - hij kon dat zoo mooi; Dominee Wevers zelf had eens gezegd, dat niemand het Onze Vader zoo plechtig kon uitspreken

Wij hebben het mijnheer Lutten herhaaldelijk gezegd en hem aangezet om zijne familie, zijn eenige zuster, toch eens te gaan opzoeken of te ontvangen; maar er is niets aan te

Cap. + so dat stinct datter uut loopt. vanden welken die zieke heeft grote mesquame ende sweringe ende scofieringe. fistel in die ore. dese manieren 5) liggen int hole van den oren

De empirische sociologie interesseerde zich voor de vraag ‘wat is?’, niet voor de vraag ‘hoe moet het zijn?’ De reserve van sociologen om zich met een zo normatief geladen terrein