• No results found

Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch · dbnl"

Copied!
619
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Roman van Heinric en Margriete van Limborch

Hein van Aken

Editie Th. Meesters

bron

Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch (ed.) Th. Meesters.

Wereldbibliotheek, Amsterdam / Antwerpen 1951

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/aken002rmee01_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

VI

Afb. I.

Ms. 4790, fol. 31v, Bibl. de l'Arsenal, Paris. EEN HERTOG VAN LIMBURG IN VOLLE WAPENRUSTING.

(3)

XI

Inleiding

MEER dan een eeuw is het geleden, dat van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch voor de eerste keer een handschrift werd uitgegeven. Het bevreemdt enigszins dat een ridderroman, die in onze litteratuur een opvallende continuïteit heeft vertoond, in later tijd zo weinig belangstelling heeft getrokken in vergelijking met andere Middeleeuwse verhalen. Immers we kennen het bestaan er van uit verschillende handschriften in en buiten ons tegenwoordig grondgebied. Als Volksboek verscheen de Limborch voor het eerst in 1516 bij W. Vorsterman te Antwerpen en beleefde als zodanig verschillende drukken tot en met 1798. Verder bestaat er een romance van Margrietje van Limburg in 53 zesregelige strophen, verschenen te Amsterdam in 1776 bij Barent Koene, Boekdrukker op de Lindegragt, die echter uit een vroegere eeuw zou kunnen dateren, omdat er nog enige

reminiscenties van rhetoricale taal in voorkomen.

Pierre Kemp geeft in zijn Limburgs Sagenboek

1

een verhaal dat beknopt de inhoud van Boek I bevat. Ook Marie Koenen vertelde De sage van Margreetje van Limburg

2

. Van Albert Verwey verscheen posthuum De Roman van Heinric en Margriete van Limborch, in hedendaags nederlands naverteld en ingeleid

3

. Jac. Schreurs M.S.C.

liet in 1940 Het lied van den sluier verschijnen

3a

. Een nieuwe geïllustreerde uitgave van dit lied verscheen in 1946 onder de titel Odyssee van het kind Margreet

4

. Aanleiding tot het schrijven van dit lied was in eerste instantie de legende van Margreetje van Limburg zoals Schreurs ze als kleine jongen door zijn moeder had horen vertellen. Of de meer religieuze motieven en tendenzen die zij in haar verhaal legde, van haar eigen vinding waren, wist Schreurs niet mee te delen. De gestalte die het verhaal nu heeft gekregen, heeft slechts weinig meer gemeen met het origineel.

J.A.N. Knuttel nam enige fragmenten van de roman op in het deel Ridderverhalen uit de Middeleeuwen van de Bibliotheek der Nederlandse Letteren

5

. Een enkel fragmentje kreeg een plaats in de bloemlezing van C.J. Kelk De Nederlandse poëzie van haar oorsprong tot heden I, blz. 42, 43

6

.

De eerste en tot nog toe enige volledige uitgave van deze ridderroman danken wij aan Mr. L. Ph. C. Van den Bergh

7

. Ze verscheen als deel II en III van de Nieuwe Reeks v. Werken v.d. Mij. der Nederl. Letterkunde te Leiden, respectievelijk in 1846 en 1847. Ook is ze afzonderlijk verschenen te Leiden bij S. & J. Luchtmans, 1846-'47, 2 dln.

In 1837 had Van den Bergh gepubliceerd De Nederlandsche Volksromans, een boek waarin bij ons voor het eerst de betekenis van de tot volksboeken afgedaalde prozaromans werd ingezien. Daarin deelt hij mee (blz. 30), dat hij het volksboek

‘ondanks alle moeite’ niet heeft kunnen bekomen, en hij geeft dan een breedvoerig verslag over de inhoud van hs. A, ‘opdat men aldus het origineel met het volksboek kunne vergelijken’

7a

. Aan het slot van deze inhoudsopgave betoogt hij dat het hs. een uitgave verdient.

Deze door hem zelf bezorgde uitgave werd door de kritiek niet gespaard. Ze

voldeed niet aan de eisen, die sinds kort door de Nieuwe school, bij monde van

Jonckbloet en De Vries, aan dergelijke

(4)

XII

uitgaven werden gesteld

8

. Van den Bergh's editie bevat een Inleiding, 46 pagina's groot, waarin ‘eenige beschouwingen over den oorsprong en aard van hetzelve, over den dichter en over de handschriften en latere omwerkingen.’ Aan zijn uitgave ligt het Leidse hs. (A) ten grondslag. Hij heeft ook de hss. B en C gebruikt. Over dat gebruikmaken van hs. B was f. Verdam

9

niet te spreken, nadat hij zelf hs. B met de tekstuitgave van A had vergeleken. ‘Alle afwijkingen, die niet uitsluitend dialectisch zijn, zijn door mij opgeteekend, zoodat ik in staat ben een doorloopenden commentaar op A te leveren’, zegt hij. Het resultaat van die collatie zijn drie schriften met aantekeningen die als opschrift dragen: ‘Varianten uit het Brusselsche handschrift van Hein van Aken's Limborch’. Ze berusten thans in de Universiteitsbibliotheek te Leiden, Letterk. 1741. ‘Het is mij gebleken, dat, op meer dan d r i e h o n d e r d plaatsen de tekst van A door B kan worden verbeterd’, zegt Verdam en verderop nog: ‘Er is bijna geen bladzijde, waarop niet de eene of andere treffende of althans doelmatige verbetering te maken is, nu wij B kennen’.

Daarbij komt nog dat hs. B vollediger is. Als we het slot van Boek XII uit A niet meetellen - B heeft dat niet - dan telt B 1213 verzen meer. Nu geeft Van den Bergh die versregels wel aan de voet van de bladzijden op, maar hij slaat er in boek XI vijftig over en in boek XII op een plaats twee en op een andere vijf. Verder is de overname uit B niet onberispelijk. In de 10 verzen die Van den Bergh op blz. XXXVII van zijn Inleiding afdrukt, staan 8 onnauwkeurigheden. In vs 7, dat op blz. 1, als variant, nog eens wordt geciteerd, staat weer een andere onjuistheid.

Het Parijse veertiende-eeuwse fragment (hs. D), waarnaar Van den Bergh vergeefse nasporingen deed

10

en dat later eerst ontdekt werd en gepubliceerd door M. de Vries in Ts III (1883) blz. 50-59, bewijst dat de gedeelten die B meer heeft, geen latere toevoegingen zijn

10a

. In Boek IX komt in hs. B, na het corresponderende vs 708 uit hs. A, een reeks van niet minder dan 109 verzen voor die in A ontbreken. Naar aanleiding hiervan merkt Van den Bergh op (Deel II blz. 127): ‘Het schijnt wel dat deze verzen van den oorspronkelijken dichter zijn, daar hij er vs 915-920 op zinspeelt’.

Het Parijse fragment nu begint met het vijftiende van de in A ontbrekende verzen, en loopt aan het einde daarvan, in aansluiting met hs. A, verder door tot vs 766. Een vergelijking van het door M. de Vries gepubliceerde fragment met het Parijse origineel bracht enkele onnauwkeurigheden aan het licht, hetgeen niet te verwonderen is daar het gehavende fragment - ontdekt in een boekband - zeer moeilijk te lezen is.

De collatie van het vijftiende-eeuwse Antwerpse fragment (hs. J) - tellende 393 regels - met de tekst van A, gepubliceerd door Nap. De Pauw in zijn

Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten II blz. 63-65, vertoont op ongeveer tachtig plaatsen overeenkomst met hs. B. Deze plaatsen geven meestal een betere redactie dan hs. A.

Daarenboven heeft Van den Bergh op verschillende plaatsen gedeelten die uit A waren weggescheurd, uit B hersteld (zie o.a. deel I blz. 50, 51, 52, 53, 154, 230 en deel II blz. 131, 132) en talloze malen de redactie van A door aanvullingen en verbeteringen uit B gaver gemaakt.

Geen wonder dat J. Verdam, met betrekking tot hs. B, schreef: ‘.... en daaraan

danken wij eene

(5)

XIII

vertaling, die zóó betrouwbaar en letterlijk is, dat wij daaraan bijna de waarde van een handschrift kunnen toekennen’

11

. Dat woordje ‘bijna’ komt natuurlijk op rekening van de taal van hs. B. Daarover zei Verdam t.a.p. blz. 162: ‘.... het is eigenlijk eene vertaling van den Limborch in een aan Nederland grenzend dialect, half hoogduitsch, half nederduitsch, dus in een middelduitsch dialect, niet ver van onze grenzen gesproken, - indien althans de middelnederlandsche tint niet is toe te schrijven aan den vertaler zelven, die zich zoo veel mogelijk heeft gehouden aan den

oorspronkelijken tekst.’

Met de boven vermelde redenen was juist de taal van hs. B het motief waarom wijlen Prof. Jac. van Ginneken ons genoemd hs. deed kiezen als grondslag voor de nieuwe uitgave.

Had Verdam in 1888 reeds kunnen profiteren van de uitkomsten der moderne dialectgeografie, dan was hem toen o.a. de volgende opmerking in de pen gebleven:

‘Eigenaardige woorden, die in het middelnederlandsch elders bijna niet voorkomen, zijn .... eyn kijt en nijrgen kijt (dat ook in den door Pfaff uitgegeven Renout herhaalde malen voorkomt, en mij nog niet helder is) voor twint.’ Want Rheinisches Wörterbuch, 1938, Band IV, Spalte 379, 380, 381, geeft een heel artikel onder het lemma ‘Keid’.

Als tweede betekenis wordt opgegeven: ‘zum Ausdruck des winzigsten Teiles, gern Dimin.’, aan welke betekenis kijt van onze tekst helemaal beantwoordt, zoals trouwens ook twint. Twint komt echter ook in de Brusselse tekst voor, minstens 23 keer, en wel in de vormen: twint, twent, twijnt en twynt. In 1894 (Middelnederlandsch Woordenboek III kol. 1425, kijt) wist Verdam de betekenis, maar nog niet dat het woord ook voorkomt in de ‘Selfkant’ en in Eupen - zoals Rheinisches Wörterbuch opgeeft - en dus Zuidnederfrankisch is. Ook in Kerkrade komt dit woord in de aangegeven betekenis nog voor.

Ofschoon Van den Bergh niet de eer te beurt valt de Limborch-roman ontdekt te hebben, waarmee Balthasar Huydecoper

12

, H. van Wijn

13

, J. Steenwinkel

14

, A.H.

Hoffmann von Fallersleben

15

en F.J. Mone

16

zich reeds hadden beziggehouden, is hij toch de eerste geweest die een pleidooi gehouden heeft om aan te tonen dat de roman

‘eene eervolle plaats’ verdient onder de Middeleeuwse ridderromans, ‘zoowel als kunstgewrocht, als ook omdat die, voor zoover ik weet, de eenige is, die de daden van eenen Nederlandschen held bezingt en ook hoogst waarschijnlijk een

oorspronkelijk voortbrengsel onzer letterkunde is’ (Inleiding blz. I). Wat het eerste punt betreft, zou hij later door anderen in het gelijk worden gesteld, niet het minst door Albert Verwey. Wat het tweede punt aangaat, had Van den Bergh niet over het hoofd mogen zien, dat J.F. Willems in 1836 in Brussel had doen verschijnen Rijmkroniek van Jan van Heelu betreffende den slag van Woeringen, van het jaar 1288, waarin - hoewel het geen ridderroman is - Brabant een nationaal heldenboek rijk is en waarin nogwel verhaald wordt hoe het hertogdom Limburg als souverein gebied ten onderging.

De titel Roman van Heinric en Margriete van Limborch is door ons van Van den Bergh overgenomen. Het Brusselse hs. draagt geen opschrift, evenmin als het Leidse.

Vandaar dat men verschillende benamingen aantreft, die nochtans alle gemeen hebben

dat er het woord Limburg, Limborg of Limborch in voorkomt. Men moet echter wel

bedenken dat dit Limborch geen betrekking heeft

(6)

XIV

op het tegenwoordige Limburg in Rijks-Nederland of België, maar dat er mee bedoeld wordt het voormalige hertogdom Limburg, dat ten Zuiden van de huidige Nederlandse provincie gelegen was, ten Oosten van de Maas. Het was ontstaan rond de burcht Limburg, gelegen ten Zuidwesten van Eupen aan de rivier de Vesdre of Weser, zoals ze op oude gravures genoemd wordt. In 1288 had het hertogdom wel zijn afzonderlijke dynastie verloren, maar de naam was behouden gebleven en als zodanig komt in de rangschikking der Nederlandse gewesten van Karel V Limburg nog als hertogdom voor. Tot aan de Franse revolutie behield Limburg zijn afzonderlijke Staten. In 1815, toen het gebied van het oude hertogdom Limburg voor de ene helft aan Pruisen was afgestaan en voor de andere helft in de provincie Luik was opgenomen en de naam dus verloren dreigde te gaan, stelde koning Willem I prijs op het behoud van die naam, wellicht op grond van dynastieke herinneringen - zijn afstamming van de hertogen van Limburg - of liever wijl hij de namen van al de provinciën, zoals zij in de rangschikking van Karel V voorkwamen, wilde behouden

17

. Op die manier heeft er een naamsoverdracht plaats gehad, die tot heel wat misverstanden aanleiding kan geven.

Limburg aan de Lahn (Nassau) en Limburg aan de Lenne (Westfalen) komen niet in aanmerking om de hoofdpersonen van onze roman te situeren, omdat die geen van beide ooit de hertogelijke titel hebben gevoerd. Het wapen, dat Margriete op de wapenrok van Echites aanbrengt en dat beschreven wordt in Boek IV 459, 460;

1898-1901, Boek V 1149 en Boek VII 283, 284, sluit trouwens alle twijfel uit: het is het wapen van Limburg aan de Vesdre. Na de verzoening met Brabant in 1155 noemde Hendrik II († 1167) van Limburg zich ‘hertog van Ardennen en Limburg’.

Hij schiep het Limburgse wapen door de rood-witte hertogelijke ambtskleuren zó te verwerken, dat het veld van het schild wit (zilver) werd en het rood (keel) gebruikt werd voor de leeuw van Ardennen; bovendien gaf hij de leeuw de dubbele (gespleten), maar geknoopte staart, als symbool van de verzoening met Brabant. Sedert het midden van de 12

e

E. veranderde het wapen van Limburg niet meer

18

.

Het betoog van Van den Bergh (Inl. blz. IV-XI), dat de auteur geen historische feiten heeft willen meedelen als een chroniqueur, maar in zijn verhaal Wahrheit und Dichtung zeer vrijmoedig dooreen laat spelen, kunnen we volledig onderschrijven.

Hij wilde geen kroniek schrijven zoals Jan van Heelu of Melis Stoke, wat echter niet wegneemt dat zijn roman cultuur-historisch zeer interessant is. Zo heeft Prof.

Hermesdorf

19

aangetoond dat de ridderroman in de grote lijn de juridica van de 13

e

E. trouw weergeeft; op sommige punten zelfs zeer deskundig, zoals bijv. in Boek III de gerechtelijke tweekamp tussen Heinric en Fromont en in Boek X de hofdag, die weliswaar in India heet plaats te hebben maar geheel Frans van allure is. Ook in juridisch opzicht echter heeft de auteur zich vrijheden veroorloofd, met dien verstande, dat hij, hoewel in hoofdzaak Franse rechtstoestanden weergevend, af en toe Oostelijke d.w.z. Duitse elementen er in opneemt.

Als Van den Bergh van alle feiten, die de auteur van zijn hoofdpersonen vertelt, díé bij elkaar zet, welke zo ten naaste bij met de historische werkelijkheid

overeenstemmen, dan komt voor hertog Otto (Boek I, 33) in aanmerking Walram (=

Udo = Otto) III, die van 1221-1226 hertog van Limburg was. Deze had onder zijn

(7)

XV

volgde in 1226 zijn vader op en overleed in 1246. In Boek II, 69 noemt Heinric de hertog van Brabant zijn ‘neve’

20

. Dat klopt, want hij was een achterneef van Hendrik I van Brabant (1190-1235). In 1155 immers had er een verzoening plaats gehad tussen Limburg en Brabant, na een bijna vijftigjarige strijd over de hertogstitel van Lotharingen, door het huwelijk van Godfried III van (Leuven-)Brabant (1142-1190) met Margaretha van Limburg, zuster van Hendrik III van Limburg († 1221). Hendrik III nu was de grootvader van Heinric (IV) van Limburg. Hendrik I van Brabant was de zoon van Godfried III van Brabant en Margaretha van Limburg

21

.

Dit feit, dat Van den Bergh wel vermeldt (Inleiding blz. IV), maar waar hij niet op ingaat, schijnt een der hoofdpersonen van de roman aan te wijzen die de dichter voor de geest moet hebben gezweefd. We zeggen met opzet gezweefd, omdat hij zich niet aan bepaalde personen en hun faits et gestes heeft willen binden, maar ze slechts ten tonele voert om zijn fantasieën gestalte te geven. Dat hij met zijn roman een verheerlijking van het roemruchtige geslacht Limburg bedoeld heeft, lijkt onaanvechtbaar. Dit gezichtspunt roept echter enige vragen op die met de tijd van ontstaan en met de auteur samenhangen.

In 1283 was Irmingard, de laatste hertogin van Limburg, kinderloos gestorven.

Het feit nu dat een beroemd hertogelijk inheems geslacht was uitgestorven, kan de auteur aangezet hebben om in een ridderroman de gedachtenis daaraan levendig te houden. Tevens kon hij daar aan zijn fantasie de vrije teugel laten.

Wanneer de Limborch geschreven is, weet men niet met zekerheid, omdat de plaats, waar dat in het Leidse hs. wordt opgegeven, corrupt is. Het Brusselse hs. heeft deze plaats niet, omdat het sluit met vs 1363 van Boek XII volgens hs. A.

De betreffende verzen luiden:

Nu es Heinriic die dit maecte, Ende soe hi best conste geraecte, Siere pinen af, soe es hi blide;

1390 Die hi begonste in dien tide Dat men screef ons heren jaer .IIIIc., dat es waer,

.XX. men ende .XL. ghehent, Alse men den daet gescreven vent 1395 Van der geborten ons heren,

Die Maria drouch met eren, .XVIII. hondert jaer ende .XVII.

God hoede ons van messciene!

Op sente Sebastiaens dach 1400 Die doe op enen vridach gelach,

(8)

XVI

Op voorbeeld van Jonckbloet

22

leest men de verzen 1392 en 1393 aldus:

XIIIc, dat es waer,

IX min; ende was [al?] gheënt enz.

In vers 1397 verandert Jonckbloet .XVIII. in XIII en komt zo tot de jaartallen 1291 en 1317 (1318 nieuwe stijl) respectievelijk als begin- en einddatum van de roman, waarbij hij nog opmerkt, dat in 1317 St. Sebastiaansdag (20 Jan.) werkelijk op een Vrijdag viel. Bij dit alles veronderstelt Jonckbloet dat Heinriic identiek is met Hein van Aken, voor welke veronderstelling hij enige argumenten aangeeft.

Merkwaardigerwijze staat er na deze argumentatie, die neerkomt op

overeenstemmingen van de Roman van Limborch met Die Rose, de volgende opmerking: ‘Het is opmerkelijk, dat (in de Limborch wel te verstaan) bijna alleen naar plaatsen uit den Roman de la Rose verwezen wordt, die niet in de vertaling zijn opgenomen.’ Men zou zeggen, dat Jonckbloet met deze opmerking zijn gegeven argumenten weer te niet doet, want waarom zou Heinriic stukken die hij niet opnam in zijn vertaling, wel hebben opgenomen in de Roman van Limborch? Kan Heinriic, zonder de vertaler van de Roman de la Rose te zijn, dat enorm verspreide werk

23

niet gelezen hebben en gedeelten daaruit benut hebben voor zijn Limborch? Uit de roman blijkt toch telkens dat Heinriic een zeer belezen en zeer ontwikkeld man is. Het vermoeden van Jonckbloet wordt helemaal bedenkelijk door zijn mededeling dat bij de enigste plaats die de Limborch met de vertaling van de Rose gemeen heeft - de geschiedenis van Narcissus in Boek XI 1316 vlgg. - de tekst van de Rose niet gevolgd is

23a

.

Wat er ook van de corrupte datering zij

24

, we moeten wel aannemen dat het werk

± 1300 geschreven is. De geschatte datering van het Leidse hs. op c. 1350? (Lieftinck blz. 16) stemt daar in zoverre mee overeen, dat een copie, ontstaan ongeveer vijftig jaar na de autograaf, wel al zoveel lacunes en corruptelen kan vertonen als hs. A in feite doet.

Een bijzonderheid van de Limborch is de indeling in twaalf boeken. Het

Heidelbergse handschrift (hs. E), een zeer vrije vertaling van waarschijnlijk dezelfde tekst die aan B ten grondslag ligt

25

, is in elf boeken ingedeeld

26

. De afschrijver van B heeft het begin van ieder boek gemarkeerd door een rode lombarde, maar ook zonder die aanwijzing is de verdeling duidelijk door de aanhef die elk boek voorafgaat en die met het verhaal als zodanig niets te maken heeft. Het zal wel geen toevalligheid zijn dat het aantal boeken overeenstemt met dat van de Aeneis, welk werk van Vergilius in de M.E. hoog vereerd was

27

. De verklaring die Mone geeft voor de indeling: ‘Selbst auf die äuszere Gestalt des Gedichtes hat die griechische Ueberlieferung gewirkt, denn die Eintheilung in Bücher ist den Rhapsodien nachgebildet, und kommt bei unsern übrigen Gedichten nicht vor’, lijkt ons onwaarschijnlijk, gezien de geringe vertrouwdheid met het Grieks in de Middeleeuwen, met name in litteraire kringen.

Als we aannemen dat de inhoud van de twaalf prologen niet aan de fantasie van

de dichter is toe te schrijven - ofschoon dat niet uitgesloten is, want ook in de hoofse

minne-lyriek bestond heel dik-

(9)

XVII

wijls de adellijke dame enkel in de fantasie van de dichter -, dan bevatten ze enige schaarse mededelingen over de auteur zelf. Boek VI 1481-1485 geeft ook zo'n persoonlijke mededeling als intermezzo. Een omstandigheid die pleit voor de veronderstelling dat de auteur het enkel over een gefingeerde geliefde heeft, is dat geen poging gedaan is om de dame ons in enigszins concrete vorm te beschrijven, wat in de tijd van het ontstaan van de Limborch helemaal niet meer in strijd was met de heersende conventie. Een werkelijk doorleefde liefdesverhouding zou allicht tot andere uitingen aanleiding gegeven hebben dan we hier aantreffen.

Die twaalf inleidingen zijn eigenlijk minneliederen, waarvan de kern telkens in ongeveer dezelfde bewoordingen terugkeert. Wat de inhoud betreft, niet wat de vorm aangaat, behoren zij tot het type van de ‘hoofse minne’ (die hohe Minne), die echter zonder diepe overtuiging, zonder hartstochtelijkheid, wordt voorgedragen, omdat omstreeks 1300 dat genre niet meer ‘leeft’ en al lang tot een ‘manier’ geworden is.

Kenmerkend voor het hoofse minnelied is:

a de antithetische verbinding van natuurinleiding en het eigenlijke minnethema:

niet in de schoonheid der natuur, maar wel in de minne vindt de dichter de kracht om zijn werk te voltooien. (Boek II 12, 13; III 8, 9; IV 1-7; V 4-6; VI 1-5; VII 1-6; VIII 1-5; IX 6-11; X 20-22). Hoe archaïstisch deze wijze van voorstelling is, blijkt duidelijk hieruit, dat na de bloeiperiode van de ‘hohe Minne’ de natuur- en minnevoorstelling een geheel worden, zoals bv. bij Walther von der

Vogelweide en hertog Jan van Brabant.

b de opvatting van de minne als minnedienst, een voorstelling die sinds Meinloh zeer verspreid is (Boek II 13; VI 10-12; VIII 11-14).

c de bewering, dat de geliefde met haar deugd zijn hart overwonnen heeft (Boek III 11; IV 18-22; V 5, 6), en dat hij meer van haar houdt dan van alles ter wereld (V 12, 13). Deze laatste bewering wordt in sterke bewoordingen later nog eens herhaald (VII 17, 18).

d de godsdienstige ‘sublimering’ van de minne. In Boek IV 24, 25 smeekt de dichter dat God de geliefde altijd moge lonen; in V 14-17, dat God haar onder Zijn hoede moge nemen; in VI 13, 18, dat God hem moge vergunnen, het loon van zijn minne te ontvangen en in VII 23-25, dat God haar goedgunstig moge wezen in alles en haar hart tot hem, de dichter, doe keren.

e de minneklacht (X 6-9). Van minne kan hij slechts spreken. Vreugde en genot zijn niet voor hem weggelegd.

In hs. A komt na de afsluiting van het verhaal (Uitg. V.d. Bergh XII 1363, in deze uitgave XII 1853) nog een epiloog van 41 verzen, die echter in geen enkel opzicht iets van de zo juist genoemde kenmerken vertoont.

Naast deze duidelijke kenmerken van het hoofse lied, treffen wij in de prologen

echter ook symptomen aan van de nieuwe stroming in de litteratuur op het einde der

XIIIe eeuw. Het tijdvak van ‘nutscap ende waer’, waarvan Jacob van Maerlant de

heraut werd, weerspiegelt zich ook in de elfde inleiding. Wel heeft de dichter in Boek

III 1385-1387 verklaard:

(10)

XVIII

Nü müyss mich helpen Got der gude Dat icht also gerachen müys, Dat uch dunt zu horen süyss.

en in Boek X 27-29:

Got unse Here müys mich gonnen, Dat ich sij so gerachen müys, Dat uch duncke zu horen suyss.

Maar hij zegt in Boek XI 15-21:

Mer doch hain ich gesait die dinge Omb gerechte leringe,

Want sijnt Pauwels sait dat, Wat geschreven is tzü eynger stat, Datz ons ummer dar-umb geschreven, Dat uns sonderlige lerunge sal geven.

Ende so is ouch dit gedäin.

Dit naast elkaar voorkomen van kenmerken van de hoofse minne, van de hoofse ridderromans en het didactische element vertoont zich ook duidelijk in Boek XI, waar van vers 135-1557 een conincsspel gespeeld wordt.

Dit was dat eirste conincspel, Dat ye gespelt was, weis ich wel.

zegt de schrijver (145-146). Deze verklaring moeten wij ongetwijfeld cum grano salis nemen, want in een groot aantal Franse litteraire producten van de XIIe en XIIIe eeuw wordt dit spel al vermeld

28

. Vooral in Noord-Frankrijk was het zeer geliefd, en het heeft zich gehandhaafd tot in de XVIIe eeuw. De eigenlijke naam was in het Noorden van Frankrijk au roy qui ne ment en in de Provence joc d'amor. Het bestond hierin, dat door degene die het spel leidde, ‘koning’ of ‘koningin’, aan de

medespelenden vragen over problemen der hoofse minne werden voorgelegd. Dit maakt er, in hoeveel variaties het ook voorkomt, de kern van uit. Het is een vorm van een gezelschapsspel in hoofse kringen, een vraag- en antwoordspel, dat zich echter uitsluitend bepaalt tot vragen die op de minne betrekking hebben. Het begon, meestal door aftellen tot tien, met het kiezen van een koning of koningin (vs 138 vlgg.), die daarna aan alle deelnemers, op de rij af, minne-vragen voorlegde. Had ieder der deelnemers een vraag beantwoord, dan hadden zij het recht een vraag aan de koning te richten, die deze dan naar zijn beste weten moest trachten op te lossen.

Dit tweede deel begint in de Limborch bij vers 697, nadat Demophon het in de

voorafgaande verzen gemotiveerd heeft. Het spel is van Franse oorsprong. De

disputatie-vorm ontleende het aan de scholastieke leervorm en het doel was, naast

ontspanning, onderricht in de hoofse minne.

(11)

1 Maastricht, 1925, blz. 47-51.

2 In: Zuidenwind II (1947) blz. 51-55, 70-72, 97-100.

3 Santpoort, 1937.

3a De Vrije Bladen XVII (1940) Schrift III.

4 Utrecht, Brussel, 1946.

5 Amsterdam, 1940.

6 Amsterdam, 1948.

7 Voor nadere gegevens omtrent Van den Bergh zie: J.G. Frederiks en F. Jos Van den Branden, Biographisch Woordenboek2, Amsterdam z.j., blz. 57. Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek IV kol. 118-120.

7a Vgl. Debaene, blz. 100-110.

8 Buck, blz. 174.

9 Versl. en Med. d.K. Akad. v. Wetensch. Afd. Lett. 3de reeks, dl. 5 (1888) blz. 125-153.

10 Van den Bergh b, blz. XXXIX.

10a Een ander bewijs voor de echtheid van de gedeelten die hs. B meer heeft, leverde Jonckbloet.

In Boek XI 755 vlgg. (volgens de uitgave van Van den Bergh) wordt een beroep gedaan op iets wat in hs. A ontbreekt, maar wel voorkomt in hs. B (Jonckbloet a, blz. 362. De verwijzing IX 755 vlgg. is blijkbaar een drukfout).

11 Ts. VIII (1888) blz. 163.

12 Rijmkroniek van Melis Stoke, Leyden, 1772. 3 dln.

13 Historische en Letterkundige avondstonden, 's-Hage, 1800.

14 Hs. Aa.

15 Algemeene Konst- en Letterbode. 1821 II. Deel.

16 Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit IV (1835).

17 Mr. J.J. de Wit, Waarom draagt de provincie den naam ‘Limburg’, in: Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg XLVI (1910) blz. 141-148.

18 L. Wirion, La maison de Luxembourg et son blason, Bruxelles, Luxembourg, 1945, p. 30, 31.

19 De roman van Heinric en Margriete van Limborch voor het forum der rechtsgeschiedenis.

20 Boek XI vs 1689 noemt Otto, vader van Heinric, de hertog van Brabant eveneens zijn neef.

Deze regel ontbreekt in hs. A.

21 O. Oppermann, Rheinische Urkundenstudien I, Utrecht, 1922, S. 328.

22 Jonckbloet b, blz. 219-221. Vgl. ook Jonckbloet a, blz. 355-358.

23 Verwijs a, blz. V, voetnoot 1.

23a Jonckbloet a, blz. 363.

24 Voor andere pogingen om uit deze datering wijs te worden zie : J.H. Bormans, Messager des sciences et des arts V (1837) p. 82, voetnoot. (Van den Bergh b II, blz. 288 drukt deze voetnoot in extenso af.) Van den Bergh b Inleiding, blz. XXVI. Hij komt tot het jaar 1357 als begindatum en tot ± 1370 als einddatum. Verwijs a, blz. XXIII, voetnoot 7. Verdam II kol. 652. Vloten, blz.

120-121.

25 E.T. Kuiper, Ts VIII (1888) blz. 212.

26 Mone, kol. 164.

27 Comparetti.

28 Klein, S. 212, 213. Ook de Roman van Cassamus (zie Verwijs b), hs geschreven ca. 1325 (Willem de Vreese, Bouwstoffen I, No. 164), bevat een conincsspel (vs 1368-1676). In het Leven van Sinte Amand (zie Blommaert), hs. geschreven ca. 1440 (Willem de Vreese, Bouwstoffen I, No. 19), komt in het eerste deel een hoofdstuk voor Hoe Amand ende d'ander een conincspel speelden te Nivele, ende hoe mer vraeghde gheestelike (vs 5082-5370), waar uitsluitend de goddelijke liefde voorwerp der discussie is. Van vrouwen ende van minne (zie Verwijs c), hs.

geschreven in de eerste helft van de XVeeeuw, na 1413, heeft een fragment ontleend aan het koningsspel uit Boek XI van de Limborch (Uitg. Verwijs, blz. 52-60). Het is echter zeer onvolledig en vertoont veel afwijkingen. In dezelfde uitgave (blz. 37-51) komt voor Der minnen guet, een reeks losse vragen over de liefde, waarvan enkele van een antwoord zijn voorzien.

Dit alles in rijmvorm.

(12)

XIX

Samenvatting van het verhaal Boek I

Hertog Otto van Limburg houdt een grote jachtpartij en wil dat zijn beide kinderen Heinric, een jonker van zeventien, en Margriete, een jonkvrouw van zestien jaar, daaraan deelnemen. Margriete verdwaalt in het woud, haar paard wordt door een beer verscheurd. Zij zelf ontkomt het gevaar door in een boom te klimmen en treft dan een koopman aan, die door rovers uitgeplunderd is. Zij begeven zich te zamen op weg naar Limburg en vinden eindelijk, half uitgehongerd, een kapel. Daarbinnen ontdekken zij twee lijken op een baar en er naast een welvoorziene tafel. Zij maken van dit onverwacht geschenk onbevreesd gebruik, maar worden eensklaps gestoord door de aankomst der rovers, die hier hun verblijf hielden. Hierop vluchten de koopman en Margriete weer het woud in en ontmoeten een wagen, met edele vrouwen door een jonkheer geleid. De beide verdwaalden worden op een burcht gebracht, waar Margriete haar vader terugvindt, die haar met de jonkheer verlooft. Maar als zij zich aan tafel zullen zetten en Margriete haar tafelgebed begint met het woord

‘Benedicite’, gaat er eensklaps een wolk van stof op: vader, bruidegom, kasteel en alles verdwijnt en zij bevinden zich weer in het woud. Zij danken God dat zij uit dit duivels toverspel gered zijn. Nu dwalen zij verder tot zij aan de zee komen. Maar terwijl de koopman naar een gebouw op inlichtingen uitgaat, wordt Margriete door een schip opgenomen en naar Athene gebracht, waar zij zich in dienst der gravin bemind weet te maken. De zoon van de graaf, Echites, wordt op haar verliefd. Wel wijst zij zijn aanzoek van de hand en geeft zich voor de dochter van een koopman uit, maar ze kan de toorn der oude gravin niet ontgaan, die haar zoon naar zijn oom, de koning van Armenië, zendt en intussen de jonkvrouw als heks wil doen verbranden.

Reeds is het vuur ontstoken, als Echites, door een trouwe vriend gewaarschuwd, spoorslags terugkeert en haar aan de dood ontrukt. Nu zoekt de moeder een ander middel en als zij met het Pinksterfeest naar Constantinopel ten hove gaan, haalt zij de keizer over om Margriete voor de dienst van zijn dochter op te eisen. Dit gelukt, maar de jonkvrouw wint de gunst zowel van de keizer als van zijn dochter en Echites berust in deze schikking.

Ondertussen was de koopman langs vele omwegen weder te Limburg gekomen en had Margriete's ouders, die haar sedert lang als dood betreurden, bericht over haar verblijf gegeven, waardoor de hoop op wederzien levendig wordt.

Boek II

Ging het eerste boek vooral over Margriete, in het tweede leren wij Heinric van

Limburg nader kennen. Hij eist van zijn vader de ridderslag, om zijn zuster te gaan

zoeken. De plechtigheden worden evenals zijn uitrusting uitvoerig beschreven. Zijn

eerste avontuur is het doden van een beer. Kort daarna verlost hij ridder Arnout van

Ardennen uit de handen van rovers en begeeft hij zich met

(13)

XX

hem naar Trier, om de inwoners van die stad, die belegerd wordt, bij te staan. Hij toont zich hier een held en een grootmoedig ridder, maar ondanks zijn dapperheid wordt hij ten laatste, door verraad der inwoners van Trier, gevangen genomen. Hij is op het punt zijn leven te verliezen, als heer Arnout van Ardennen toesnelt en hem uit dankbaarheid redt. Heinric vervolgt nu zijn tocht en trekt langs de Rijn naar het Zuiden. Arnout stelt hertog Otto van Limburg op de hoogte van het verraad der burgers van Trier. Deze neemt de ondankbare stad met behulp van zijn bondgenoten in. Daarbij waren de hertog van Brabant, de graven van Vlaanderen, Holland, Gelre, Cleve, Loon, Gulik, de bisschoppen van Luik en Bonn, de graven van Luxemburg en Baar en anderen.

Boek III

Heer Heinric trekt nu de Rijn langs en ontmoet Europa, de erfdochter van Milaan, die door haar oom Fromont uit haar bezittingen verdreven is. Hij zegt haar ridderlijk zijn hulp toe en daagt haar oom ten tweekamp uit. Nadat hij zijn tegenstander overwonnen heeft, wordt de gravin weer gehuldigd. Nu wordt zij op hem verliefd, besluit na een zware zelfstrijd, hem dit te openbaren, vindt gehoor en een zoon Olivier, later koning van Spanje, is de vrucht van hun nachtelijke samenkomst. Heinric is intussen reeds verder getrokken naar Griekenland. In Calabrië verneemt hij, dat de koningin door graaf van Yprant van overspel wordt beschuldigd. Zijn ridderplicht gedachtig, neemt hij haar partij op en daagt de lasteraar uit. Maar deze weet de koning te bewegen het gevecht twee jaar uit te stellen, hetgeen geschiedt, onder voorwaarde, dat de koningin gedurende die tijd in haar eer ongeschonden zal blijven. Nadat Heinric nu oorlof genomen en zijn weg naar Griekenland vervolgd heeft, komt hij in zeker woud aan een tweesprong. Daar staat een kruis van stenen met een opschrift, waarbij deze weg iedereen op straffe des doods ontzegd wordt. Om eer te winnen, rijdt hij voort, totdat hij een buitengewoon schone koningin met een stoet van maagden ontmoet, die hem als gevangene op haar slot voert en hem verhaalt dat zij de godin Venus is en hier regeert. Hij wordt vervolgens feestelijk onthaald en het bevalt hem daar goed, zodat hij er een vol jaar vertoeft.

Boek IV

Nu keert de dichter in het vierde boek weer tot Echites terug, die van zijn geliefde

gescheiden is. Nadat hij met zijn ouders de terugreis heeft aanvaard, wordt hij zo

woedend, dat zijn moeder ten einde raad zich per brief tot Margriete wendt om haar

invloed in te roepen. Deze laat daarop de jonkheer tot zich nodigen en eist dat hij

ridder worden zal, om eer en roem te behalen. Op die voorwaarde zegt zij hem haar

hart toe, terwijl zij hem tevens over haar adellijke afkomst inlicht. Echites wordt met

Evax en twintig andere jonkers door de keizer tot ridder geslagen en trekt moederziel

alleen op avonturen uit, na eerst nog in een tornooi zijn dapperheid getoond te hebben.

(14)

Niet lang daarna komt hem een schaar bedroefde vrouwen en ridders te gemoet.

Hij verneemt

(15)

XXI

van een knecht, die achter hen aan komt rijden, dat zij door de reus Morant gevangen gehouden worden en zware mishandelingen moeten lijden.

Nauwelijks heeft hij dit gehoord, of hij besluit hun bijstand te verlenen. Na een hevige strijd verslaat hij de reus en ontneemt hem zijn zwaard Mimmeninc. Nu komt Brodas zijn broer Morant te hulp, maar wordt ook overwonnen, waardoor de gevangenen bevrijd worden en van Echites last ontvangen zich naar Athene en daarna naar Constantinopel tot jonkvrouw Margriete te begeven, om daar zijn overwinning bekend te maken. Als Echites bij een schone bron van zijn vermoeienis uitrust, verschijnen drie meerwijven die hem bekend maken, dat zijn geliefde de dochter van de hertog van Limburg is en hem bevelen naar Milaan te trekken, om de beminde van heer Heinric, die in gevaar is, te beschermen. Hij volbrengt ook dit wapenfeit, na onderweg eerst nog een maagd bevrijd te hebben.

Als dit te Athene bekend wordt, gaat zijn voedsterbroeder Evax hem opzoeken.

Boek V

Evax' proefstuk is het bedwingen van een roverbende te Schamps (hs. A Stamps), die de bewoners grote overlast aandoet. Vervolgens trekt hij over Parijs naar Sessoen (Soissons), dat door koning Lodewijk van Frankrijk belegerd wordt. Hij verneemt hier, dat Echites de vorige dag gevangen genomen is, en mag hem uitwisselen tegen de graaf van Vermedoes (Vermandois). Nu wordt ook de stad veroverd en de graaf van Soissons gevangen genomen, waarmee de oorlog eindigt.

Vandaar begeven zich beide helden naar Limburg, waar zij de hertog en de hertogin inlichtingen over hun dochter geven. Daarna keren zij weder naar Louwen (Laon) en trekken vervolgens naar Arragon, om daar de koning in de oorlog te dienen.

Spoedig worden zij met de Saracenen handgemeen en behalen nieuwe roem. Evax is intussen op het eerste gezicht in liefde ontbrand voor Sibilie (hs. A Sibile, Sibille), de jonge koningin van Arragon. Echites wordt onderwijl in een droom door een koningin (Venus) vermaand de vroeger door Heinric aangenomen kamp in Calabrië te strijden. Hij trekt er heen, dwingt de graaf van Pyrant (in het derde boek Yprant genaamd) zijn lasterlijke leugens te herroepen en herstelt de koningin in haar eer.

Dan reist hij naar het Venuswoud, waar hij Heinric ontmoet. Beiden vernemen van Venus, dat Constantinopel door de sultan van Babylonië en twintig andere koningen belegerd wordt en begeven zich naar de bedreigde stad.

Boek VI

Nu volgt een lange, boeiende episode over de liefde tussen Evax en Sibilie.

Evax is in Arragon achtergebleven om zijn innige genegenheid voor Sibilie. Hij

is diep ongelukkig, want hij durft zijn liefde aan niemand openbaren. Nadat Cupido

hem in een droom heeft aangespoord zich uit te spreken en nadat ook Collette, een

Grieks meisje, dat de koningin in haar dienst

(16)

XXII

houdt, hem daartoe heeft aangezet, bekent hij aan Sibilie zijn gevoelens.

Verontwaardigd antwoordt zij hem, dat zij op zijn dienst geen prijs meer stelt. Deze schok kan Evax niet doorstaan, hij wordt krankzinnig en er volgen woeste tonelen.

De koning laat hem vangen en Evax wordt in zijn eigen verblijf geboeid opgesloten.

Jonas, zijn knecht, die hem van uit Griekenland trouw heeft vergezeld, moet hem bewaken en verzorgen.

Die toestand duurt een jaar. Tijdens een enkele dag van beterschap geeft hij aan de koningin ongevraagd een blijk van hoge verering. Daarna treedt de toestand van razernij weer in. Ondertussen is de koning van Arabië, die de dood van zijn vader wil wreken, in Arragon gevallen en trekt rovend en plunderend steeds verder het land in. Op initiatief van Collette geeft Sibilie aan Evax een tastbaar bewijs van waardering, door hem haar ring te schenken.

Evax herstelt en nadat Sibilie hem een weinig hoop heeft gegeven op haar wederliefde, overwint hij de Arabische koning in een tweegevecht. Sibilie zegt hem nu, dat zij hem van harte genegen is. Een half jaar leeft Evax op hoop, maar daar blijft het bij. Zwaarmoedigheid overvalt hem weer. Op zekere dag verklaart hij haar opnieuw zijn liefde en tevens dat hij zo niet langer leven kan.

Na nog wat vergeefse pogingen van de koningin om hem tot andere gedachten te brengen komt zij zelf met een plan om zonder opspraak samen te kunnen leven. In stilte verlaten zij het land, Evax het eerst en een jaar later de koningin, na op listige wijze de overtuiging gevestigd te hebben dat zij beiden gestorven zijn. Te Sint Jacob in Galicië treffen zij elkaar.

Twee jaar zwerven zij nu samen rond, lijden armoede en moeten hun brood bedelen.

Innerlijk hebben zij toch medelijden met elkander, omdat de een voor de ander zoveel heeft vaarwel gezegd. Sibilie kan dat gevoel ten slotte niet meer onderdrukken. Ze verlaat Evax heimelijk en gaat naar Venetië, waar zij met zijden borduurwerk in haar onderhoud voorziet. Evax, die haar rusteloos zoekt, verlost nog een geroofd meisje en keert naar Arragon terug. De oude vorst is onderwijl gestorven en het land wordt weer door de Arabische koning bedreigd. De dood gewaande Evax weet zich te indentificeren, wordt tot koning gekozen en de vorst van Arabië breekt nu het beleg op. Door de vindingrijkheid van Sibilie vindt Evax zijn geliefde terug. In Venetië huwen Evax en Sibilie en keren dan naar Arragon terug, tot grote blijdschap van alle inwoners.

Boek VII

Heinric en Echites komen te Constantinopel aan, dat door een leger van Saracenen

onder sultan Karodoes (hs. A Karados) en zijn broer, de held Demophon, belegerd

wordt. De helden zien Margriete terug, die over hun komst zeer verheugd is. De

keizer sterft aan zijn wonden, waarna Heinric op raad der baronnen en door Echites'

voorspraak momber van het rijk wordt. De oorlog woedt nu feller dan ooit, maar

eindelijk wordt door toedoen van Demophon een wapenstilstand gesloten. Tijdens

dat bestand trekt Echites naar Armenië, om dat rijk, dat hem door de dood van zijn

(17)

XXIII

zelfs Demophon, die ondertussen verliefd geworden is op Ysione (hs. A Esioene), dochter van de kristenkoning van Salenten (hs. A Salencen), vergezellen hem.

Boek VIII

Er volgt het verhaal van deze krijgstocht tegen de koningen van Mombrant, van Barbarien en van de Hunnen, die in Armenië gevallen waren. Vooral de

onweerstaanbare cycloop Polifinus (hs. A Polifemus), koning van Barbarien, bedrijft vele gruweldaden. In het geheel duurt de oorlog ongeveer twee jaar. Ondertussen heeft sultan Karodoes een onnoemelijk aantal hulptroepen naar Constantinopel ontboden. Ook keizerin Eusebia krijgt versterkingen. Niet alleen veel koningen komen haar te hulp, maar zij laat ook veel edele vrouwen en meisjes naar de stad komen, om de ridders aan te vuren. In Armenië brengt eindelijk een tweegevecht tussen Demophon en Polifinus, waarbij de laatste het onderspit delft, een beslissing.

Vol vreugde worden de terugkerende overwinnaars in Constantinopel begroet.

Boek IX

Nu wordt het beleg hervat, ofschoon van weerszijden pogingen tot verzoening gedaan worden, daar vrouw Venus de kristelijke en heidense heren en vrouwen in bedwang houdt. Verschillende heidense heren hebben, evenals Demophon, kristelijke vrouwen liefgekregen en de kristenkoning van Beheym (hs. A Byhem) bemint Pasca, de heidense koningin. De strijd ontbrandt in alle hevigheid. Vooral koning Prasijs met zijn 800 olifanten berokkent de kristenen geweldige schade. Na de eerste dag wordt er een wapenstilstand van vier maanden gesloten, gedurende welke tijd men vrij bij elkander kan in- en uitgaan. In die tijd willen de stedelingen werktuigen vervaardigen om de olifanten te doden. Jonas, de vroegere knecht van Evax, na zijn terugkeer in Athene tot ridder geslagen, heeft zich door grote dapperheid onderscheiden. Hij wordt naar Arragon gezonden om Evax als bondgenoot te winnen.

Boek X

Het tiende boek beschrijft de lotgevallen van Jonas op zijn tocht naar Arragon. Hij

komt terecht in de paleis-burcht van vrouwe Aventure. Als hij zich in een soort

sprookjeszaal ter ruste heeft begeven, aanschouwt hij een allegorisch tafereel, dat

hem leert hoe Hovaardij ten verderve leidt, maar Gerechtigheid en Ootmoed geluk

aanbrengen. Wijsheid, gepersonifieerd als een ‘vrouwe schone’, leert hoe een koning

zich moet gedragen om geacht en bemind te zijn. 's Morgens wordt hij door vrouwe

Aventure uitgeleide gedaan. Als hij omziet, is tot zijn grote verwondering de burcht

verdwenen. Hij komt bij een stad Civele, waar hij de muren met heren en vrouwen

bezet ziet. Buiten de gesloten stadspoort treft hij een treurende jonkvrouw aan. Hij

(18)

verneemt, dat deze dochter van de koning daar staat als prooi voor een draak, die in

een naburige put verblijf houdt en elke dag een mens tot zijn voedsel vordert.

(19)

XXIV

Jonas waagt het met dit monster de strijd aan te binden en na een zwaar gevecht gelukt het hem de vuurspuwende draak te doden. Zijn loon is de hand van de prinses.

Hij vervolgt zijn reis, vindt Evax en beiden trekken dan naar Civele. Jonas trouwt de hem beloofde bruid, wordt koning van Civele, daar de vorige inmiddels overleden is, voegt nog duizend ridders toe aan het leger van Evax en met deze strijdmacht trekken zij op naar Constantinopel.

Boek XI

Wij zijn nu weer in Constantinopel, waar de Saracenen, vooral zij die er hun beminde hebben, te zamen met de kristenen hun dagen in blijdschap doorbrengen, want de wapenstilstand duurt nog steeds voort.

Op zekere dag dat de keizerin open hof houdt, stelt Margriete voor het conincsspel te spelen. Bij het aftellen tot tien wordt zij zelf tot koningin aangewezen.

Achtereenvolgens worden nu alle aanwezige verliefde paartjes (het zijn er acht) - eerst de minnaar, daarna de beminde - ‘te hove’ geroepen, en moeten op een vraag, met betrekking tot de liefde, antwoord geven. Demophon, Ysione, Prasijs, Palladia, Colosus, Elyane, Maurus, Nihadere (hs. A Meliandre), de koning van Frankrijk, Celidone, de keizer van Rome, Salamijne, Ryoen, Elyonette, Pasca en de koning van Beheym, allen beantwoorden de vragen. Hierop wil Margriete haar gezag aan Demophon overdragen, door hem een ‘rijs’ (een takje) over te reiken, maar Demophon zegt, dat het bij hem te lande zede is dat na een feest geen gasten zonder een geschenk heengaan. ‘Laat ieder u een vraag stellen en geeft gij dan het antwoord.’

Margriete stemt toe en Demophon stelt de eerste vraag, weer in verband met de liefde. Op de rij af komen allen weer aan de beurt. Bij de beantwoording der voorgelegde problemen krijgen we van Margriete ook heel uitvoerig de mythologische verhalen te horen van Pygmalion en Narcissus. Nadat Pasca de laatste vraag gesteld heeft, wordt het spel afgebroken, omdat de keizerin opstaat. Dit is de laatste dag van het bestand geweest. De volgende dag toont Tubal het vernuftig toestel dat hij tot bestrijding der olifanten heeft uitgevonden en dat veel overeenkomst vertoont met een moderne oorlogstank. Een honderdtal heeft hij er vervaardigd.

Ondertussen is het nieuws van de strijd om Constantinopel over heel de wereld verspreid. Ook de hertog van Limburg verneemt het en tevens de gunstige berichten over zijn kinderen. Hij verpandt zijn land voor zeven jaar aan de hertog van Brabant en trekt met zijn vrouw en een grote legermacht naar Constantinopel.

Boek XII

In het laatste boek gaat de oorlog tussen de kristenen en de Saracenen weer voort tot

groot nadeel van de laatsten. Wonderen van dapperheid worden er aan beide zijden

verricht. De werktuigen van Tubal richten onder de olifanten een ware slachting aan,

zodat de overblijvende teruggetrokken wor-

(20)

XXV

den. Als de zon ondergaat, wordt de strijd gestaakt, die aan weerskanten velen heeft doen vallen.

De sultan is wanhopig en raast tegen Mamet (Mohammed). Nog verwoeder wordt de volgende dag de oorlog hervat. Weer lijden beide kanten zware verliezen, maar dan verschijnen Evax en Jonas met hun troepen aan de andere zijde van het vijandige legerkamp. Ze steken de tenten in brand, Evax doodt de sultan, slaat Demophon bewusteloos, maar op het punt hem te doden wordt hij door Echites weerhouden en voert Demophon als gevangene naar de stad.

De dood van hun sultan veroorzaakt onder de Saracenen een algemene vlucht.

Demophon sluit vrede met de kristenen, gaat met nog twee koningen tot het Christendom over en krijgt zijn vurig begeerde Ysione tot vrouw. Het blijft echter niet bij één huwelijkspaar. De koning van Frankrijk en de keizer van Rome trouwen ook met hun uitverkorene. Echites wordt met Margriete en Heinric met de keizerin op plechtige wijze in de echt verbonden. Colosus en Prasijs maken het zevental der gelukkige bruidsparen vol. Op grootse wijze wordt er feest gevierd. Ten slotte komen via Athene, waar gravin Nychea, Echites' moeder, zich bij hen aansluit, de hertog en de hertogin van Limburg in Constantinopel aan, juist op de trouwdag. De vreugde stijgt nu ten top en veertig dagen duren de feestelijkheden.

In hs. A volgen nog 41 verzen (Zie: Aantekeningen bij het tekstgedeelte, Blz. 39,

40). Daarin vraagt de dichter God vergiffenis voor zijn bedreven fouten, drukt zijn

verlangen uit naar de hemel en geeft voor een eventuele voortzetter van zijn verhaal

de thema's aan waarop deze verder kan fantaseren. De maker noemt zich tenslotte

Heinriic, en laat dan een datering van zijn werk volgen, die door hs. A corrupt is

overgeleverd.

(21)

XXVI

Invloeden van buiten. Motieven. Karakterisering.

De voorafgaande samenvatting heeft enig idee gegeven van de ‘veelheid’, de gecompliceerdheid van de Limborch. Verwey spreekt van de twaalf vakken van een groot tapijt

1

. Inderdaad is de gedachte aan een reusachtig gobelin geschikt om ons een voorstelling van het werk te vormen. ‘Alle motieven die de middeleeuwse poëzie had verzonnen of zich uit de oudheid toegeëigend, dienden ertoe’

2

. Het is een bekend feit dat, over het algemeen genomen, een Middeleeuwse schrijver niet origineel wilde zijn. Oorspronkelijkheid beschouwde men niet als een verdienste; men wou aansluiten bijij de traditie, nam motieven over en verwerkte die op eigen wijze tot een eenheid.

De invloed van de miniaturen op de glasschilderkunst is in dezen zeer instructief.

Hoewel het onze bedoeling niet is alle motieven en alle episoden van dit

omvangrijke werk te registreren en thuis te brengen, zoals dat gebeurde met de Roman van Walewein

3

, willen we toch op een en ander de aandacht vestigen.

Van den Bergh

4

neemt stelling tegen Mone, die beweerde

5

, dat in de roman een vermenging van de Griekse en Duitse heldensage, o.a. van de Nibelungen, had plaatsgevonden, dat de verdeling in boeken naar de rhapsodieën van Homerus gevolgd was en dat de hoofdpersonen naar de helden van de Ilias gevormd waren. Van den Bergh ziet slechts enige toevallige overeenkomsten. Hij wil echter niet ontkennen dat de auteur met de genoemde heldensagen enigszins bekend was. De opsomming der verschillende volkeren, die de sultan bij het beleg van Constantinopel te hulp kwamen, evenals die der tegenpartij (Boek VIII 816-1035, 1049-1093), herinnert ook hem aan het tweede boek van de Ilias en de twist tussen de graaf van Luxemburg en de hertog van Lotharingen (Boek II 965-984) aan die tussen Achilles en

Agamemnon in de eerste zang van de Ilias. Verder blijkt hem de bekendheid met de Duitse heldensage uit Boek IV 1055-1060, waar sprake is van de smid Vylant (hs.

A Wilant), van het zwaard Mimmeninc (hs. A Mimminc) en van de held Wedige (hs. A Wedege); uit Boek IV 1300, waar de drie meerwijven verschijnen. Van den Bergh stipt nog aan dat de dichter met de klassieke en de Germaanse mythologie op de hoogte is, maar ze dooreenmengt, en ziet in Venus, die in een woud en op een burcht leeft (Boek III 1161 vlgg. en Boek V 2014 vlgg.), karaktertrekken van de Duitse Holda. Ook Jonas als drakendoder (Boek X 1079 vlgg.) beschouwt hij als een gegeven uit beide mythologieën. Om de bekendheid van de auteur met de eigentijdse litteratuur aan te tonen wijst hij aan: de liefderazernij van Adomas (Boek XI 1126 vlgg.) (hs. A Amedas), de van elders bekende Amadis; de daden van Roeland en Olivier (Boek V 371 en VII 1277); het feit dat de schrijver verwijst naar de roman van Olivier van Castilië (Boek III 786-793); twee bijna gelijkluidende regels in de Roman van Karel den Grooten en zijn XII pairs (Uitg. van W.J.A. Jonckbloet, Leiden, 1844) met nog een tweetal plaatsen en ook nog twee plaatsen uit de Heimlicheit der Heimlicheden. Ook vermoedt Van den Bergh dat de dichter de Roman van de Roos gekend heeft.

Jonckbloet zegt

6

dat vooral de Rose

7

en de Parthenopeus invloed op het gedicht

hebben gehad. Vooral het zevende en het achtste boek herinneren hem ten sterkste

aan de laatstgenoemde roman.

(22)

XXVII

Volgens hem ‘straalt er bekendheid door met den Lancelot (IV B.), Willem van Oranje (VI B.) Alexander (VIII B.), de Historie van Troyen (IX B.) en den Torec.’

Vroeger had Jonckbloet nog geschreven

8

, dat hem een onmiskenbare overeenkomst van aanleg en karakter was opgevallen met de Ridder metter Mouwen.

Volgens Te Winkel

9

herinnert het werk aan de Lorreinen, de Eneide, de Historie van Troyen, de Alexander, de Torec, de Ferguut en vooral de Partonopeus en de Rose. Hij merkt op dat de held van de Amadas en Ydoine er uitdrukkelijk in genoemd en ‘het boek van Olivier van Spaengen’ er in vermeld wordt.

Kalff noteert aanrakingspunten met Floris en Blancefloer en met de Eerste Martijn

10

. Namen als Sibille, Morant, Jonet, Evax, Fromond vindt hij terug in het verhaal van koningin Sibille, in de Lancelot en de Merlijn, in de Lorreinen, de Lapidarius van bisschop Marbodeus van Rennes. Hij wijst nog op de overeenkomst van de verhouding tussen Echites en Margriete en die van Floris en Blancefloer met hun zelfde (?) afwikkeling, op de Lancelot, waarin ook door Lancelot een meisje wordt bevrijd, dat op het punt is terechtgesteld te worden, op de Vier Heemskinderen, waarin Reinout iets soortgelijks doet als Echites (Boek IV 240-242), die de kok van zijn vader in het vuur werpt, op de Lorreinen, waarin het gevecht met de vogel Grijp herinnert aan Jonas’ gevecht met de draak (Boek X 1079 vlgg.), op Segher's Prieel van Troyen, waarin iets voorkomt dat doet denken aan het koningsspel uit het elfde boek, en sluit met de opmerking dat er nog meer van die aard te noemen zou zijn, maar dat het onnodig is. Iets verderop vermoedt Kalff nog dat we misschien moeten denken aan Tannhäuser en zijn verblijf in de Venusberg, als Heinric (Boek III 1151 vlgg.) in het Venuswoud en op de Venusburcht belandt

11

.

Van Mierlo denkt bij Boek VI aan Tristan en Isolde. Hij constateert dat de dichter vertrouwd was met de beste romanlitteratuur van zijn tijd: vooral met de Rose en de Parthenopeus; doch ook met de Lancelot, de Alexander, de Historie van Troyen, de Torec, de Ferguut, de Amadis en Ydoine, misschien zelfs met de Eneïde

12

. Bovendien zegt hij, sprekende over de Hertog van Brunswig: ‘Een avontuurlijke liefdesroman, die in vele trekken aan den Evax-roman (Boek VI) in de Kinderen van Limburg herinnert’

13

.

Behalve Kalff en Van den Bergh vermelden de aangehaalde litteratuurhistorici geen bewijsplaatsen voor hun vermeende invloeden. Iemand die zich goed in de roman heeft ingelezen en daarenboven thuis is in de Middeleeuwse Westeuropese letterkunde zal nog meer gegevens kunnen vinden, waaruit men terecht of ten onrechte zou kunnen besluiten tot rechtstreekse beïnvloeding. Het is heel dikwijls niet uit te maken of de auteur zijn motief aan een bepaald boek heeft ontleend. Daarvoor waren allerlei thema's te veel gemeen goed in Europa. Dit wordt meer dan duidelijk, wanneer men een werk als dat van Valdemar Vedel met het oog op de Limborch-roman raadpleegt. In zijn Inleiding verklaart deze Deen: ‘De moderne Franse roman - of die nu het moderne Parijs schildert, of zich verdiept in de psychologie van de liefde - kan met de nodige schakels direkt op de dertiende-eeuwse Franse romans

teruggevoerd worden, evenzeer als de stamboom van de moderne Engelse

(23)

XXVIII

roman, van het spannende, excentriese genre, ons terug brengt tot de ingewikkelde mystieke verhalen van de Arthurcyclus. De gehele moderne liefdelyriek - Lamartine, Heine, zowel als Christian Winther - leeft van motieven en zingt in een toon die de troubadours en de minnezangers het eerst ontwikkeld hebben.’

Zal het dan verwonderen in zo'n omvangrijke ridderroman van omstreeks 1300 de nodige contactpunten met de voorafgaande eeuwen te vinden, als een kenner ze in de moderne tijd nog aantreft?

Vedel's ontleding van de Ridderromantiek der Middeleeuwen, aan de hand van Franse en Duitse ridderlitteratuur, vanaf de 11

e

eeuw tot en met de Roman de la Rose toont het rijke fonds waaruit de dichter van de Limborch kon putten. Een zelfde ondervinding deden wij op bij de lezing van Langlois' werk, waarin de analyse van tien ridderromans hem het materiaal verschaft om het dertiende-eeuwse leven in Frankrijk te schetsen. Het grote werk van Léon Gautier, de studies van James Douglas Bruce, Gustave Cohen en Andrée Bruel leveren allemaal bewijzen in overvloed dat de auteur van de Limborch zeer goed op de hoogte was van de gangbare motieven.

Precies aan te geven langs welke weg hij aan zijn gegevens kwam zal wel onmogelijk zijn. Wij zien zijn verdienste dan ook voornamelijk hierin, dat hij met strakke hand een groots geheel geconcipieerd heeft. Op een zelf uitgedacht stramien heeft de dichter een ridderroman geborduurd met als achtergrond de eeuwenlange bedreiging van het Westen door de Arabische wereld vanuit het Oosten en het Zuiden. Daartegen zijn de lotgevallen geplaatst van Margriete en Heinric van Limburg, verweven met die van Echites en Evax, vertegenwoordigers van de Griekse wereld, en met die van Demophon, de representant - nog wel een zeer sympathieke - van de Saracenen. Het algemene motief van de liefde, in allerlei schakeringen, en de kristelijke riddergeest, waarvan de minder gunstige kant geenszins wordt verzwegen, zijn de dominerende thema's, terwijl aan het didactische element de nodige aandacht wordt besteed.

Ter adstructie van die hoofdthema's diene het volgende.

Het ritueel van de ridderslag, dat in geen enkele ridderroman volledig wordt beschreven, ook niet in de Limborch, waar het bad en de wake (la veillée d'armes) ontbreken, vinden wij in Boek II 83-127, IV 445-561. In de daar gehouden toespraken wordt het ideaal van de ridder geformuleerd, dat we ook kort samengevat vinden in Boek IV 1946-1948. De ridderwereld heeft eigen patronen (V 223, 224) en helden (V 371, VII 1277). Dikwijls is hun optreden gewelddadig en openbaart zich wat Huizinga in het begin van Herfsttij der middeleeuwen ‘'s levens felheid’ noemt (VI 232 vlgg.), maar in de grond is zo'n held geen gevoelloze vechtersbaas, want hij blijkt vatbaar voor een ontroering, die hem volledig in beslag neemt (IV 774-825, V 595-599). Zo kan het gebeuren, dat een moeder hem heel haar leed komt

toevertrouwen (IV 1628 vlgg., V 601 vlgg.). We maken mee de edele wedijver van

Heinric en Echites om elkaar boven zich zelf te prijzen (VII 428-552). Ook. Echites

en zijn vader tonen zich trots op elkaar: de zoon verwondert zich over de kracht van

de oude man (VII 1270-1279) en de vader herkent de zoon aan zijn heldendaden

(VII 1304-1307). Verder ontstaat er een hoffelijke strijd, wie van drie heren de eer

verdient om als kampioen op te treden (VIII 1306-1424). Ook de Mohammedaan

Demophon is een man van zijn woord, een echte fiere ridder (VIII

(24)

XXIX

1416-1419, 1539-1543, 1551-1554). Het ridderlijk of, zoals het tegenwoordig heet, sportief vertrouwen van kristenen in de Saraceen Demophon (VIII 416-423, 452-456, na de verraderscène; XII 1129-1132) lijkt een herinnering aan kruisvaarders en sultan Saladijn

14

. Een minnaar is vol eerbied voor de onbereikbaar hoge geliefde, die hij zich niet waardig voelt (V 564-566, 803-804, 1305-1334), maar tegelijk vol vrees om haar te verliezen. Omgekeerd voelt een jonkvrouw zich haar ridder onwaard (IX 196-199). Hiertegenover staat de met alle (theoretische?) hoofsheid strijdende episode van gravin Europa (III 500-726).

Met allerlei fijne trekjes weet de schrijver de verhouding tussen de personen te tekenen (I 1078-1081, II 1595-1597, V 561 vlgg., 800-805, 1210-1212), zodat het niet verwondert iemand te horen spreken van ‘diepe en mijns hertzen grent’ (XI 617) als in het minnelied. Het standsgevoel wordt hooggehouden (V 497-498, 558-560, 650 vlgg., 662, 783, VIII 1426-1442).

De hoofse minne is boven de dorperse verheven (VII 1708-1710), zoals met name blijkt uit het soms meer scherpzinnig dan fijngevoelig koningsspel (XI 125 vlgg.).

Bij dit hoofse spel is het de kunst om het gevoel zo vernuftig mogelijk te omhullen met niet altijd even kiese zinspelingen, zonder zich regelrecht bloot te geven. Het blijft echter niet bij woorden alleen, want de edele liefde bezielt een ridder tot heldendaden (IV 398 vlgg., 912-929, V 1084-1085, 1631-1633, VI 942-950, 1222 vlgg.). Deze proeftijd oefent de man in deugd en kracht (IV 609 vlgg., 713, 728-743).

De keerzij wordt onbevangen vertoond. Nog afgescheiden van de verleidelijke rol, die Venus in persoon komt spelen, bevestigt de verhouding van Europa evenals die van Sibilie tot haar minnaar de zwakheid van het vlees. Zelfs vervalt Evax tot een heiligschennend gebed voor het lukken van de echtbreuk en voor zegen op de zonde (VI 1459-1461, 1769). Het sofisme van Sibilie, haar woord aan de medeplichtige te moeten houden met Gods hulp (VI 1493 vlgg.), wordt gevolgd door gewetenskwelling (VI 1514-1520) en dan door een schijnheilige leugen (VI 1530-1538), waarbij Collette, de kamenierster, handlangersdiensten doet (VI 1581-1583). Tenslotte komt de teleurstelling (VI 1720-1727), zodat alle deiningen van de hartstocht beleefd worden.

De dichter prijst het schuldige paar, dat met Tristan en Isolde verwant is, gelukkig, alsof hij het kwaad wil goedpraten, waarover beiden niet het minst berouw voelen (VI 1776-1781). Alleen krijgt de ridder spijt, dat de koningin, na haar man verlaten te hebben, het zo arm heeft (VI 1816 vlgg.); en zij van haar kant betreurt enkel, dat hij zijn roem verliest (VI 1871-1891), zoals ze later hoogstens klagen zal bekocht te zijn (VI 2514-2521). De stelling: ‘Foirce en is geyn recht, here’ (VI 2511) is in volslagen kontrast met al de tweegevechten, waar elke ridderroman van overloopt.

Gebed en overwinning zijn onafscheidelijk van elkaar en in de hoogste nood zoeken heldinnen en helden hun kracht bij God en heiligen (I 125 vlgg., 673 vlgg., 1830 vlgg., 1911 vlgg.). Mis, biecht, communie en plechtige huwelijksinzegening tekenen het gelovige milieu en ook de tijdsaanduiding geschiedt met de liturgische benaming van de kerkelijke uren. Het kruisteken verjaagt duivels (1665). In Spanje, bij Constantinopel en in Armenië wordt gevochten tegen de volgelingen van Mohammed.

Geleidelijk ontwikkelt zich het bekeringsproces van Demophon, waarop zijn liefde

tot Ysione niet zonder invloed is. Het zet in Boek VII 1775-1778 en wordt eerst aan

(25)

XXX

612). Wanneer de sultan zelf bij een nederlaag ‘quoet got Mamet’ verwenst en verloochent (XII 616-622, 630-632), volgt de bekering van zijn broer tot de ware God (XII 1172-1175, 1186, 1213 vlgg., 1257-1259, 1283, 1300 vlgg., - tevens een uiting van de kruisvaardersgeest - 1325, 1373).

Dat een enkele ridder een veldslag komt beslissen, het mag het uiterste heten van romantiek en dan ook terugkeren in boeken als De Leeuw van Vlaanderen of in andere vorm in detectiveverhalen, waar één tegen allen staat, maar het is tenslotte niets anders dan erkenning van de persoonlijkheid en dus in de grond zo modern mogelijk.

En wat geheimzinnige avonturen aangaat, nog altijd heeft de letterkunde, ook buiten Rudyard Kipling of Pierre Benôit, niets boeiender gevonden dan moeilijkheden waarbij de held zich in zijn volle kracht ontwikkelt. Zo blijkt de op het eerste gezicht ál te fantastische Limborch een door en door menselijk verhaal.

De avonturenromans drijven op gevoel of liever op hartstochten. Geliefden beminnen elkaar op het eerste gezicht en wagen voor die liefde alles tot hun leven, ja hun ziel toe. Geen wonder dat verschillende helden zoals Tristan en Yvain

15

en Lancelot zelfs tot drie maal

16

waanzinnig worden, zoals het in de Limborch ook Evax en in mindere mate Echites overkomt. De Limborch geeft niet de verfijnde erotiek van Chrétien de Troyes en nog minder de vergoding van de vrouw

17

. Is dat soms de Nederlandse matiging, die in onze latere letterkunde zo dikwijls wordt vastgesteld?

Wat Prinsen in de eerste alinea van Multatuli en de Romantiek opmerkt, schijnt van onze hele litteratuur van het begin af te gelden. Het koningsspel gaat zich toch minstens in een geval te buiten, al volgt het doorlopend de Fransen, die meesters heten in de casuïstiek van de passie

18

. De Heidelbergse redactie van de Limborch (hs.

E), vervaardigd door Johannes Sust, laat de episode van Europa van Milaan en Heinric, de geschiedenis van Evax en Sibilie en het antwoord van koning Ryoen op Margriete's vraag ‘Willich die meiste genüichde sij?’ (XI 558) niet zonder

waarschuwend commentaar passeren

19

. In hs. B is in Boek VI op twee plaatsen (vs 1360 en 1364) iets weggekrabd wat nogal bedenkelijk is voor Sibilie. Hier blijkt dus uit dat de vrijheden van de ridderromans de algemene gangbare opvattingen van de Middeleeuwen niet altijd dekken. Ze schilderen enkel het uiterlijk gezelschapsleven en volgen meer de fantasie dan de werkelijkheid. Bekend is het Tractatus contra Romantium de Rosa van Gerson, gedateerd 18 Mei 1402, dat voorkomt in het vierde deel, 922 & seq., van Joannis Gersonii, Opera Omnia, Parisiis, M.D.C.VI. Wij vertalen enkele citaten, die indirekt ook op de Limborch betrekking hebben, voorzover die tenminste met de geest van de Roman de la Rose besmet mocht zijn

20

. De ideeën, door de cynicus Jean de Meun in het tweede deel van de Rose verkondigd, waren trouwens reeds veroordeeld door het decreet van bisschop Etienne Tempier van Parijs (7 Maart 1277).

‘Hij belooft [deze dwaze minnaar nl. de schrijver] een paradijs, roem en beloning aan al dezen, die de werken des vleses zullen voltooien, vooral buiten het huwelijk.’

‘Maar nog iets slechters blijft er over: om namelijk grondiger te misleiden, heeft

hij honing met het vergif gemengd.’

(26)

XXXI

’Als jullie zeggen, dat erin dit boek veel goede dingen staan, zijn soms, vraag ik u, daarom slechtheden er in uitgewist? Vuur is vrij gevaarlijk. Een angel schaadt een vis, als hij bedekt is met aas.’

‘Gelooft mij; niet mij, maar de heilige apostel Paulus [I Cor. XV 33], Seneca en de ervaring, dat slechte gesprekken en geschriften goede zeden bederven en maken dat zonden schaamteloos bedreven worden en alle schaamtegevoel wegrukken, dat bij jonge mannen hun voornaamste en eerste bewaker is, (nl.) van alle goede gesteltenissen van de jongelingen zelf tegen de gezamenlijke slechtheden; de persoonlijkheid van een jongeling verstoken van schaamtegevoel is geheel en al verloren.’ [Volgt doodvonnis over Ovidius’ Ars Amandi].

‘Is het soms geen razernij te zeggen, dat men naakt, openlijk en zonder schaamte moet spreken, hoe oneerbaar de woorden ook zijn?’

‘Was Cham niet vervloekt en een armzalige slaaf, alleen maar omdat hij keek naar de geheime (verborgen) en onzedelijke delen van zijn vader Noë, zonder ze te bedekken? Die dwaling was ook de dwaling van de Turelupini die staande houden, dat de staat van onschuld en hoogste volmaaktheid op aarde zou zijn.’

‘Vandaar komt het dat vrouwe Ledigheid deurwachteres is van de dwaze liefde.

Ze vindt immers niet een verbeelding en fantasie van een mens die bezig is. En daarom laat zij vleselijke begeerten van dit soort op hem los, ten aanzien waarvan geen geneesmiddel doeltreffender is dan zich met een of andere goede werkzaamheid bezig te houden.’

Eindnoten:

1 Verwey, blz. 13.

2 Verwey, blz. 12.

3 A.M.E. Draak, Onderzoekingen over de Roman van Walewein, Haarlem, 1936.

4 Van den Bergh b, blz. XV, XVI.

5 Mone, kol. 164 ff.

6 Jonckbloet b, blz. 222, 223.

7 Vgl. Jonckbloet a, blz. 361, noot 4 en blz. 362, 363, waar hij de toespelingen op en de navolgingen van de Rose aanwijst, vergezeld van enkele bedenkingen.

8 Jonckbloet a, blz. 373.

9 Te Winkel, blz. 352.

10 Kalff, blz. 319, noot 13.

11 Kalff, blz. 302.

12 Van Mierlo, blz. 368, 369.

13 Van Mierlo, blz. 375.

14 Vgl. P. de Keyser, Hein van Aken, Van den coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen, Leiden, 1950.

15 Cohen, p. 326.

16 Bruce, p. 413.

17 Cohen, p. 281.

18 Cohen, p. 43.

19 E.T. Kuiper, Het Heidelbergsche handschrift van den Limborch, in: Ts VIII (1888) blz. 217.

20 ‘Promittit [Fatuus hic amator sc. auctor] paradisum, gloriam et praemium omnibus his qui

(27)

‘Si dicatis in libro hoc multa esse bona, suntne quaeso propterea mala in eo deleta? Ignis est periculosior. Hamus nocet pisci si coopertus sit esca.’ (929)

‘Mihi credite, non mihi, sed apostolo sancto Paulo [I Cor XV 33], Senecae et experientiae, quod mala colloquia et scripturae corrumpunt bonos mores, et faciunt peccata absque verecundia perpetrari, omnemque auferunt pudorem qui est in juvenibus praecipuus et principalis eorum custos, omnium conditionum bonarum ipsorum juvenum contra universa mala, persona juvenis expers verecundiae, prorsus est perdita.’ (930)

‘Nonne rabies est dicere loquendum esse nudè, apertè et sine verecundia quantumcunque inhonesta sint verba?’ (933)

’Nonne Cham maledictus fuit et vilis servus solummodo quia vidit secretas et obscoenas patris sui Noë partes, non cas tegendo? Iste error etiam error erat Thurelupinorum sustinentium quod esset status innocentiae et summae perfectionis in terra.’ (933)

‘Inde est quod domina otiositas, janitrix est fatui amoris. Non enim reperit imaginationem ac phantasiam hominis occupatam. Idéoque carnalia hujusmodi ei desideria immittit, quo circa non est remedium efficacius quam sese in bono aliquo negotio occupare.’ (934)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

60 Die knape, diene clagen liet Alsevele alse hem dochte goet, Hadde te ridene goeden spoet D[or]e dat [w]ilde foreest allene;.. S[in]e sorge was herde clene, 65 H[...] hi quame

reet met gheninde Ter herbergen alse hi dar quam Sach hi voer hem ende vernam Ter dore staen die selue ioncfrouwe 40 die hem ghegeuen hadde die mouwe..

Ic bidde v oec dat ghi laet Desen strijt ende weist kerstijn Onse maech so es seghin Naer datti onser nichten heeft 25 Hies .i.. die beste

[Als] dat v[er]stont die coninc Wart hi blide vander dinc Ende viel den vader up den voet Ende custene metter spoet 30 Vriendelike datti seide. Vader here lijf ende leide Dat staet

Vooreerst is hij kenmerkend voor den tijd, waarin hij werd vervaardigd (het midden der dertiende eeuw), daar hij ons de idealen van het ridderwezen voorstelt met

Daer quamen sien ende gingen Beide riddren ende knapen, Sariante, vrouwen ende papen, 55 Ende seiden dat si nie en vernamen,.. In wat lande dat si quamen, So groten noch so

mij niet’, zei oom Barend; en toen weer hard, boven het ratelen van de trein uit: ‘je moet je niet verbeelden, dat ze getrouwd zijn, maar z'n trouwring heeft ie toch maar voor

De Roman de la Rose werd door Guillaume de Lorris begonnen en ruim veertig jaren later door Jean de Meung vervolgd en voltooid. Van den eersten dichter is ons weinig of niets