• No results found

Lieve De Wachter, Een literair-historisch onderzoek naar de effecten van ontleningen op de compositie en de zingeving van de ‘Roman van Heinric en Margriete van Limborch’ · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lieve De Wachter, Een literair-historisch onderzoek naar de effecten van ontleningen op de compositie en de zingeving van de ‘Roman van Heinric en Margriete van Limborch’ · dbnl"

Copied!
516
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

effecten van ontleningen op de compositie en de zingeving van de ‘Roman van Heinric en

Margriete van Limborch’

Lieve De Wachter

bron

Lieve De Wachter, Een literair-historisch onderzoek naar de effecten van ontleningen op de compositie en de zingeving van de ‘Roman van Heinric en Margriete van Limborch’. Katholieke

Universiteit, Brussel 1998

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/wach015lite01_01/colofon.php

© 2014 dbnl / Lieve De Wachter

(2)
(3)

Go, litel bok, go, litel myn tragedye, Ther God thi makere yet, er that he dye, So sende myght to make in som comedye!

But litel book, no makyng thow n'envie, But subgit be to alle poesye;

And kis the steppes where as thow seest pace Virgile, Ovide, Omer, Lucan, and Stace.

(Chaucer, Troilus and Criseyde, vs.1786-1792)

To write is to intervene in what has already been written;

it is to work between the lines of antecedent texts,

there to gloss, to embellish, to build invention upon invention.

(Bruns 1980, 123).

(4)

Voor mijn ouders

(5)

Woord vooraf

Mijn belangstelling voor de Middelnederlandse Roman van Heinric en Margriete van Limborch werd gewekt in 1986, tijdens een college Middelnederlandse letterkunde in de tweede kandidatuur Germaanse aan de UFSAL, waarin Prof. dr. J.D. Janssens de subtiliteit van de roman aan de hand van enkele voorbeelden aantoonde.

Uiteindelijk duurde het nog tot 1991 eer ik via (interessante) omzwervingen langs The Canterbury Tales van Geoffrey Chaucer en zelfs langs het relatief exotische domein van de computerlinguïstiek, opnieuw aan de intussen tot K.U. Brussel omgedoopte UFSAL terechtkwam, als assistente bij Prof. Janssens. Meteen werd ik opnieuw ook met de Roman van Heinric en Margriete van Limborch geconfronteerd.

Fragmenten uit onder meer deze tekst waren (en zijn nog steeds) verplichte lectuur voor de tweede kandidatuur-studenten, wat me ertoe aanzette de 22000 verzen voor de eerste keer zelf volledig door te nemen. Dat ik uiteindelijk ook besloot om mijn proefschrift aan deze tekst te wijden, heeft enerzijds te maken met mijn

verontwaardiging omwille van de onderwaardering van dit werk in het (recente) verleden, anderzijds met het grote enthousiasme van mijn promotor, Prof. dr. J.D.

Janssens, die me op de vele, nog onontgonnen mogelijkheden van de tekst wees.

Hem wil ik bij de voltooiing van dit proefschrift dan ook in de eerste plaats bedanken.

Niet alleen is hij erin geslaagd om zijn liefde voor het vak op mij over te brengen, maar bovendien heeft hij me de afgelopen zes jaar bijzonder intensief gecoacht. Zijn invloed is overal in dit proefschrift duidelijk waarneembaar: zowel in de benadering van de tekst als geheel en in de methodologie, als in talloze details. Vanaf het prilste begin heeft hij mij op een kritische maar tegelijk stimulerende manier begeleid en al mijn schrijfsels, zelfs de allereerste samenraapsels van losse ideeën, nauwgezet en scherpzinnig becommentarieerd. Het is vooral in de gesprekken met hem dat de structuur van mijn proefschrift vorm heeft gekregen. Als iemand het predikaat

‘leermeester’ verdient, dan is hij het wel.

Bij Prof. dr. G. Claassens kwam ik terecht telkens wanneer mijn onderzoek strop zat. Op één of andere manier raakte de knoop na een bezoekje in Leuven meestal wel ontward. Bovendien heeft hij stukken van een eerdere versie van de tekst doorgenomen en becommentarieerd. Door zijn kritische aanpak leerde ik heel wat problemen ook eens van een andere kant bekijken, wat erg heilzaam is gebleken wanneer ik uiteindelijk mijn eigen oordeel moest vormen. Zijn gedrevenheid werkte bovendien zeer aanstekelijk.

Ook Prof. dr. F. Willaert, dr. B. Besamusca, dr. R. Zemel en drs. R. Sleiderink hebben stukken van mijn proefschrift in een eerste versie onder ogen gehad en van commentaar voorzien. Vooral Remco Sleiderink heeft de laatste paar jaren als klankbord gefungeerd. Zijn kritisch commentaar en zijn enthousiaste belangstelling voor mijn vorderingen heb ik als erg stimulerend ervaren.

Zonder de hulp van dr. Jan Deschamps van de Koninklijke Bibliotheek in Brussel

zou ik er vermoedelijk niet in geslaagd zijn om een zo volledig zicht te krijgen op

de handschriftelijke overlevering van de Roman van Limborch. Dat ik onbeperkt

gebruik mocht maken van zijn eigenhandig gemaakte transcripties van onuitgegeven

fragmenten en ook al zijn fotomateriaal mocht consulteren, vond ik fantastisch; dat

ik heb mogen delen in zijn ongelofelijke levens-en wetenschappelijke ervaring,

beschouw ik als een eer. Uit verschillende brieven van en gesprekken met dr. A. van

(6)
(7)

Op dr. E. van den Berg, dr. W. Kuiper, dr. D.E. van der Poel, dr. W. van Anrooij, dr. P. Avonds, dr. G. Croenen en drs. C. de Haan heb ik meer dan eens een beroep gedaan voor kleinere of grotere problemen. Willem Kuiper ben ik bovendien erg dankbaar dat hij me naar het P.J. Meertensinstituut heeft uitgenodigd. Dankzij hem ben ik die dag een nieuwe bron van de Roman van Limborch op het spoor gekomen.

Els Janssens en Bernadette Leon hebben met grote precisie en nauwgezetheid de twee volledig overgeleverde tekstedities van de Roman van Limborch ingetikt en gescand. Dat ik deze tekstuitgaven op PC kon consulteren, heeft me erg veel tijd en werk bespaard en heeft me bovendien een heleboel bijkomende

onderzoeksmogelijkheden opgeleverd.

Dra. Anne Reynders heb ik vooral de laatste twee jaar als een ‘wapenzuster’

beschouwd. Aan haar heb ik, zowel op wetenschappelijk als op moreel vlak, heel wat steun gehad. Dit geldt ook voor dra. Veerle Uyttersprot, die mij vooral dit academiejaar zonder mopperen de meeste van mijn onderwijstaken aan de K.U.

Brussel uit handen heeft genomen. Haar collegialiteit en vriendschap zijn voor mij van onschatbare waarde geweest. Ook Mie Sterckx, die het hele manuscript op stijl- en spellingfouten heeft nagevlooid, ben ik ontzettend dankbaar voor haar belangeloze inzet en voor haar vriendschap.

Het zou me te ver voeren hier alle familieleden, collega's, vrienden en kennissen op te sommen die op één of andere manier hebben bijgedragen tot de totstandkoming van dit proefschrift of er belangstelling voor hebben getoond. Wel wil ik alle collega's van de afdeling Germaanse, iedereen van de gang 4 Oost op de K.U. Brussel en de collega's van de vakgroep Nederlands van het I.L.T. aan de K.U. Leuven in het bijzonder bedanken.

Tot slot wil ik hier nog diegenen bedanken zonder wie dit proefschrift er nooit zou zijn gekomen: mijn ouders en Luc, Joni en Elliot. Mijn ouders hebben me altijd aangemoedigd om bewuste keuzes te maken en dan zoveel mogelijk uit die keuzes te halen; voor hun geloof in mijn kunnen, ben ik hen erg dankbaar. Aan hen wil ik dit proefschrift graag opdragen.

Joni en Elliot zijn ongetwijfeld nog te jong om te beseffen hoezeer zij er, gewoon door hun aanwezigheid, voor hebben gezorgd dat mijn onderzoek ons leven niet volledig kon gaan domineren. Onbewust hebben zij bijgedragen tot de stabiliteit die noodzakelijk bleek om het werk aan mijn proefschrift binnen een niet al te lange tijdsspanne af te ronden.

Luc tenslotte heeft me geleerd dat mijn onderzoek belangrijk is omdat ík het belangrijk vind, en dat het oordeel van anderen daar verder niets toe doet. Als echtgenoot, vader en bovendien zelf onderzoeker weet hij als geen ander dat twee halftijdse jobs combineren met een doctoraat en met een gezin niet altijd gemakkelijk is. Zonder zijn onvoorwaardelijke liefde en steun zou ik er nooit in geslaagd zijn om dit proefschrift tot een (goed?) einde te brengen.

Het schrijven van dit proefschrift is voor mij niet alleen op wetenschappelijk, maar

ook op algemeen-menselijk vlak een leerproces geweest. Mijn speurtocht naar inzicht

in de evolutie van de personages van de Roman van Heinric en Margriete van

Limborch heeft mij, hoe vreemd het in twintigste-eeuwse oren misschien ook mag

klinken, tegelijjk meer inzicht in mijn eigen leven gegeven. In dat opzicht kan dit

onderzoek dus in elk geval geslaagd worden genoemd. Ik kan alleen nog hopen dat

het daarnaast ook op wetenschappelijk vlak iets te betekenen zal hebben.

(8)
(9)

Hoofdstuk I Inleiding

De Middelnederlandse Roman van Heinric en Margriete van Limborch (in het vervolg HMvL) is een vroeg veertiende-eeuws werk dat, getuige de vrij rijke overlevering in de vorm van handschriften en fragmenten, in zijn tijd tot de verbeelding moet hebben gesproken.

1

De verwondering van Meesters, één van de moderne uitgevers van de tekst, over de relatief geringe belangstelling voor het werk in moderne tijden, is dan ook begrijpelijk. Hij stelt: ‘Het bevreemdt enigszins dat een ridderroman, die in onze litteratuur een opvallende continuïteit heeft vertoond, in later tijd zo weinig

belangstelling heeft getrokken in vergelijking met andere Middeleeuwse verhalen.’

2

Met deze uitspraak slaat Meesters de nagel op de kop, zeker als we weten dat er naast de meer dan tien bewaarde handschriften en fragmenten van de Middelnederlandse tekst bovendien een vroeg-vijftiende-eeuwse omzetting in het Ripuarisch en een laat-vijftiende-eeuwse vertaling-bewerking in het Middelhoogduits van het werk zijn bewaard.

3

Ook werd de tekst na 1500 in proza bewerkt; van dit ‘Volksboek’ zijn dertien (!) drukken bekend, de laatste van 1798. Als we weten dat de zo druk bestudeerde Roman van Walewein (ca.1250) het slechts met twee handschriften moet stellen, waarvan één fragmentarisch,

4

dan wordt duidelijk dat handschriftelijke overlevering niet de maatstaf is voor de aandacht die in het moderne onderzoek aan teksten wordt besteed. Wel spelen daarbij criteria zoals de eenvoudige

‘classificeerbaarheid’ van werken een rol. Zo is de Roman van Walewein een onmiskenbare representant van het genre van de niet-historische Arturroman, waardoor dit werk in de literatuurgeschiedenissen als een voor de hand liggend voorbeeld van deze categorie kan fungeren. Dat de HMvL, met zijn verschillende soorten tochten voor mannelijke én vrouwelijke personages, veel moeilijker in één vakje onder te brengen is, is dan ook zeker één reden voor de stiefmoederlijke behandeling van het werk binnen het vakgebied van de medio-neerlandistiek.

Veel belangrijker nog lijkt me het oordeel van enkele vroege

literatuurgeschiedschrijvers te zijn geweest. In 1855 bestempelde Jonckbloet in het derde deel van zijn Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst de toen voor het eerst uitgegeven HMvL als volgt: ‘[...] die wonderbare, grillige dooreenmenging van allerlei sagen en herinneringen; die opeenstapeling van

1 Ik situeer de HMvL tussen ca.1312 en ca.1325. De bewijsvoering voor deze datering hangt af van het bronnenonderzoek in Hoofdstuk XI en komt daarom pas expliciet aan de orde in de hoofdstukken XI en XII.

2 Meesters 1951, XI.

3 Zie voor de handschriftelijke overlevering van de HMvL Hoofdstuk II.

4 Vergelijk Kienhorst 1988, dl.1, 217-218.

(10)

aventuren zonder merkbaren onderlingen band en zonder veel diepte; dat overladen met epizodes, die in den regel hors-d'oeuvres zijn, dit alles maakt de lezing van dit werk hoogstbezwarend en vervelend. [...] [A]lles, zoowel de kompozitie als de uitvoering, de stijl, het rhythmus, alles draagt hier het kenmerk van matheid en uitputting.’

5

Jonckbloet was van mening dat de dichter er niet in geslaagd was zijn materiaal te ordenen en zag in de HMvL een grote vergaarbak van bekende episodes en motieven die niet tot integratie waren gebracht. Vermoedelijk besefte hij niet dat zijn oordeel, dat zeker ook was ingegeven door de gedachte dat een goed kunstwerk niet in een periode van ‘ridderlijk verval’ kon ontstaan,

6

bepalend zou zijn voor de manier waarop men ook in de volgende decennia over het werk zou denken en schrijven, àls men er al over schreef. Het duurt tot 1922 eer Te Winkel in zijn literatuurgeschiedenis een ander geluid laat horen.

7

Stilaan lijkt het positievere oordeel over de roman veld te winnen, maar vermoedelijk mede door de vrij gebrekkige eerste editie van de tekst,

8

dringt het werk nooit door tot de canon van ‘drukst bestudeerde Middelnederlandse werken’. De eerste die uiteenlopende aspecten van het werk becommentarieert en daardoor de roman ook aantoonbaar au sérieux neemt, is Meesters, die in 1951 een nieuwe editie, dit keer op basis van de Ripuarische redactie van de tekst, voorstelt. Meesters belicht in zijn meer dan 50 pagina's tellende inleiding niet alleen codicologische kenmerken van de tekst, maar ook ‘invloeden van buiten’, motieven, de compositie van het werk, de oorspronkelijkheid ervan, de auteurskwestie en talige kenmerken. In een paragraaf over de ‘waardering’ van het werk, komt hij tot het besluit dat de HMvL ‘als verhaal, met zijn psychologische ontledingen en zijn boeiende problematiek, een vergelijking met onze overige ridderromans kan doorstaan, vooral dank zijn [sic] monumentale bouw.’

9

Ondanks Meesters' duidelijk appreciatie van de tekst, duurt het nog tot 1976 vooraleer in de dissertatie van Janssens grote delen van het werk opnieuw worden beschreven en geïnterpreteerd.

10

Tussen de editie van Meesters en het proefschrift van Janssens in wordt er vooral over het auteurschap en

5 Jonckbloet 1851-1855, dl.3, 372.

6 Volgens Jonckbloet en zijn tijdgenoten was de periode na Maerlant er één van maatschappelijk en ridderlijk verval. Hij stelt dat ‘hier eerst duidelijk blijkt, dat de middeleeuwsche maatschappij te afgeleefd was om thans nog een kunstwerk te kunnen voortbrengen dat den stempel droeg van haar kenmerkend wezen.’ (Jonckbloet 1851-1855, dl.3, 371-372) 7 Te Winkel 1922, 355. De manier waarop met name het bronnengebruik van de HMvL in de

literatuurgeschiedenissen op de korrel wordt genomen, komt nog uitgebreid ter sprake aan het begin van Hoofdstuk III.

8 Die werd verzorgd door Van den Bergh 1846-1847. Zie daarover Hoofdstuk II.

9 Meesters 1951, XL.

10 Janssens 1976. Janssens analyseert de structuur en de verhaaltechniek in vier oorspronkelijk

Middelnederlandse werken, waaronder de HMvL.

(11)

de datering van het werk gediscussieerd en ook na 1976 blijft deze problematiek de gemoederen beroeren.

11

Vanuit Germanistische hoek krijgt men echter eveneens interesse voor het werk en vooral dan voor de vraag hoe het in het Duitse taalgebied terecht is gekomen. Bij dit onderzoek wordt de Limborch-casus zelden an sich bestudeerd; ook andere Middelnederlandse teksten die een vergelijkbaar

‘verduitsingsprofiel’ vertonen, worden in de analyse betrokken.

12

Deze aanpak biedt het voordeel dat men algemeen geldende mechanismen kan blootleggen, maar het nadeel dat men ver verwijderd blijft van de eigenheid van de Limborch-teksten, zodat in geen van deze studies de Middelhoogduitse vertaling-bewerking van Johannes von Soest ook echt inhoudelijk wordt uitgeplozen.

13

De laatste jaren is het rond de HMvL, de Middelhoogduitse Kinder von Limburg en het Volksboek Limborch ineens bijzonder druk geworden. Het is m.i. Van Gijsen geweest die het vuur aan de lont heeft gestoken door eerst in haar proefschrift zowel de HMvL als het Volksboek Limborch te betrekken en daarna een aantal van de ontleende motieven en episodes uit de HMvL aan een nader onderzoek te

onderwerpen.

14

Bij elk artikel dat Van Gijsen schrijft, komt wel één of ander aspect van de Limborch-traditie om de hoek kijken.

15

Ik meen dat de Limborch-bijdragen die het resultaat zijn van deze opflakkerende interesse, in een drietal deelgebieden kunnen worden opgesplitst: de handschriftelijke overlevering van de tekst,

16

de latere receptie (de Duitse traditie en het Volksboek)

17

en de studie van ontleningen en intertekstualiteit.

18

Wat meer dan een eeuw geleden één van de belangrijkste redenen was om het werk af te keuren -de ontlening aan zeer diverse werken- wordt nu een reden om het werk nader te analyseren en de subtiele compositie ervan te illustreren.

Ook in dit proefschrift zal een onderzoek naar de manier waarop ontleningen binnen het werk functioneren, centraal staan. Een vraag die zich bij dit soort onderzoek opdringt, is of een

11 Hellinga 1953; Hegman 1957, 1958a en 1958b en Lievens 1960 komen met verschillende argumenten voor uiteenlopende dateringen van de tekst. Na 1976 lijkt de ‘strijd’ weer heel even te zullen losbarsten wanneer Van Uytven 1983 reageert op Janssens 1977a. Het blijkt echter voornamelijk om aanvullingen te gaan. De daterings- en daarmee samenhangende situeringsproblematiek van de tekst komt uitgebreid aan bod in Hoofdstuk XII.

12 Vergelijk Duijvestijn 1987, Beckers 1987 en 1989, Wintgens 1989.

13 Een aanzet tot een inhoudelijke analyse was er eerder wel al geweest in de (intussen lichtjes verouderde) dissertatie van Wirth uit 1928.

14 Van Gijsen 1989a en 1993.

15 Van Gijsen 1987, 1989b, 1991a en 1991b; Van Gijsen, Klerk en Van der Poel 1992; Van Gijsen 1998 [ter perse].

16 De Haan 1994 en Schlusemann 1996.

17 Schlusemann 1993, 1995a, 1995b, 1997.

18 Van Gijsen 1993; Zemel 1998.

(12)

zoektocht naar de bronnen waarop de middeleeuwse dichter zich heeft gebaseerd, geen verouderde onderzoeksstrategie is. Van Oostrom en anderen hebben al

meermaals een lans gebroken voor onderzoek naar de receptie van de middeleeuwse literatuur en niet langer naar de genese ervan.

19

Met Janssens ben ik echter van mening dat ‘in vele gevallen niet alle mogelijkheden van het “waarvandaan” werden geëxploiteerd, dat het gevonden materiaal niet steeds met de meest afdoende vragen werd geconfronteerd...’.

20

Bovendien hoeft aandacht voor de bronnen niet uit te sluiten dat men ook iets kan zeggen over de receptie van het werk, zoals ik zal trachten aan te tonen.

Zeker voor een werk als de HMvL, waarvan in het verleden vaak is beweerd dat het een opeenstapeling is van bekende motieven en episodes, is het een uitdaging om na te gaan welk materiaal de dichter effectief heeft gebruikt en waarom hij precies dat materiaal uit de traditie heeft geselecteerd. Vooral dat tweede aspect, de vraag naar het ‘waarom’ van de ontlening, is in vroeger onderzoek meestal onderbelicht gebleven. Daarom wordt in deze studie het begrip ‘bronnenonderzoek’ ook met het begrip ‘intertekstualiteit’ verbonden: niet enkel het ontstaan, maar ook het effect van de ontleningen moet in hypotheses worden gevangen door na te gaan met welke bedoeling de ontleende passages binnen het werk functioneren.

Binnen de medioneerlandistiek is ‘intertekstualiteit’ sinds de jaren '80 een gangbaar begrip geworden. Doordat middeleeuwse literatuur in hoge mate traditioneel is -men creëert immers vanuit de ‘pretekst’,

21

- valt te verwachten dat

intertekstualiteitsonderzoek juist daar vruchtbaar is.

22

En dat is ook zo, al is zeker niet iedereen het binnen het vakgebied eens over welke ontleningen intertekstueel bedoeld zijn en welke niet. Met deze studie wil ik zelf stelling nemen in de binnen het vakgebied heersende discussie over dit thema.

23

Onderzoek naar de intertekstuele effecten van de ontleningen binnen de HMvL is een hachelijke onderneming omdat het werk bezwaarlijk als een reactie op één enkel ander werk of op een genre van werken kan worden beschouwd. In die zin zal dit onderzoek afwijken van de meeste vroegere

19 Vergelijk Van Oostrom 1981, 211-212 20 Janssens 1988, 90.

21 De term werd in het mediëvistisch onderzoek gelanceerd door Janssens. In de discussienota die voorafgaand aan de Themagroep Epiek van 1994 werd rondgezonden, definieert hij pretext als ‘het complex van (mondelinge en schriftelijke) teksten dat in de “literaire horizon”

van de dichter aanwezig is en waarbinnen hij tijdens de compositie van een werk elementen selecteert.’

22 Ik parafraseer hier Bouwman 1998, 125.

23 De grote tenoren in dit debat zijn ongetwijfeld Besamusca, Janssens en Zemel voor wat de epiek betreft, Willaert voor de lyriek en Winkelman. Deze laatste zorgt er door zijn kritische bijdragen (zowel op het vlak van de epiek als van de lyriek) voor dat de ‘intertekstualisten’

waakzaam blijven, hun begrippenapparaat beter definiëren en hun standpunten zo genuanceerd

mogelijk uiteenzetten. Zijn inbreng is onontbeerlijk als kritische ‘bewaker’ van het aan de

gang zijnde debat.

(13)

intertekstualiteitsstudies. In zijn onderzoek naar de intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans waarschuwt Besamusca zelfs expliciet voor het opentrekken van de genregrenzen: ‘Verbreedt men het kader van de intertekstuele benadering zodanig dat diverse middeleeuwse genres erbij betrokken worden, dan doet zich het probleem voor dat men een schier onoverzienbaar terrein betreedt.’

24

Aan dat risico stel ik me met dit onderzoek bewust bloot, omdat ik meen dat het zicht op de (ingewikkelde) compositie en zingeving van het hele werk gebaat is bij een zo breed mogelijke aanpak. Een studie van een onderdeel van de HMvL als intertekstuele reactie op één enkel werk of op bijvoorbeeld het genre van de niet-historische Arturroman, zou weliswaar zijn nut hebben, maar zou anderzijds toch geen recht doen aan de vele verschillende snaren die de HMvL-dichter betokkelt.

De keerzijde van de medaille is uiteraard dat ik mij met een dergelijke omvattende benadering gemakkelijker aan kritiek blootstel. Zo kan ik me goed voorstellen dat er voor elk van de ontleningen die ik beschrijf en waarvan ik het betekeniseffect in een hypothese tracht te vatten, specialisten zijn die over die bepaalde brontekst meer weten dan ikzelf. M.i. wegen de nadelen die aan deze aanpak zijn verbonden echter niet op tegen de voordelen ervan.

Eén van de (positieve) gevolgen van een globale benaderingswijze is dat men door het bestuderen van ontleningen in een tekst niet enkel een beter zicht krijgt op de compositie en de zingeving ervan, maar ook op een aantal andere aspecten van het literaire leven, niet in het minst op het ‘profiel’ van de dichter zelf. Dat profiel valt niet enkel af te leiden uit het soort bronnen dat is gebruikt om het werk gestalte te geven, maar vooral ook uit de omgang met die bronnen, waarin een visie op literatuur, op de mens en de maatschappij besloten ligt. Door nader in te gaan op het

dichtersprofiel sluit deze studie aan bij een ander actueel onderwerp binnen de mediëvistiek: het bepalen van de (al dan niet clericale) achtergrond van volkstalige dichters.

25

Voor een werk zoals de HMvL dat niet precies gedateerd is -meestal wordt, nog steeds in navolging van Jonckbloet, 1291-1317 als ontstaansperiode afgebakend

26

- is een onderzoek naar ontleningen bovendien de beste manier om een terminus post quem te bepalen, uiteraard op voorwaarde dat de bron(nen) zelf precies gedateerd is (zijn) én dat de ontleningsrichting met zekerheid kan worden bepaald. Zelf zal ik in het elfde en twaalfde hoofdstuk een nieuwe datering voor de HMvL voorstellen.

Wanneer een werk nader kan worden gedateerd, wordt het ook interessant om naar het mogelijke functioneringsmilieu te gaan kijken. En ook in dat verband kan het onderzoek van ontleningen

24 Besamusca 1993, 194.

25 Vergelijk Janssens 1995a, 85-95. Zie daar voor verdere literatuurverwijzingen.

26 Jonckbloet 1851-1855, dl.3, 355-375.

(14)

ons een flink eind op weg helpen. Anders dan in moderne werken meestal het geval is, zal een middeleeuws auteur gewoonlijk schrijven met het oog op een

welomschreven publiekskring. Welke elementen de dichter uit de traditie selecteert, zal bijgevolg van meet af aan worden bepaald door zijn bedoelingen met het werk binnen die kring. Vat krijgen op het materiaal van de dichter en op de manier waarop hij met dat materiaal omgaat, is dan ook één van de beste manieren om iets meer te weten te komen over het milieu waarin de tekst primair heeft gefunctioneerd en op de manier waarop hij daar heeft gefunctioneerd. Daarbij dient meteen te worden opgemerkt dat we het in deze problematiek zonder reële historische receptiegegevens moeten stellen. Dit heeft tot gevolg dat men -in de woorden van Van Oostrom- ‘ten hoogste kan pogen een gefundeerde hypothetische receptie te formuleren, in het besef dat generaliseringen hulpconstructies zijn, die principieel onrecht doen aan de vele schakeringen die vrijwel elke reële receptie vertoont.’

27

Ook voor wat de functie van het werk binnen het primaire receptiemilieu betreft, zullen we moeten werken met de elementen zoals die in de tekst zelf besloten liggen. De genoemde

literair-historische kwesties (compositie en zingeving, intertekstualiteit, dichtersprofiel, datering en situering) zullen het onderwerp vormen van mijn afsluitende hoofdstuk waarin ik de resultaten van het gevoerde bronnenonderzoek in verband zal brengen met deze vraagstukken. Vooraleer we aan conclusies toe zijn, moeten in de tien voorafgaande hoofdstukken echter de noodzakelijke ‘ingrediënten’

worden ‘aangemaakt’. Die hoofdstukken wil ik hier nu kort overlopen.

In het tweede hoofdstuk zal worden uitgezocht op welke van de overgeleverde HMvL-redacties we ons bij het bronnenonderzoek het best baseren. Gezien de ruime handschriftelijke overlevering van de tekst, is dit geen overbodige luxe. Uiteraard kan het hier niet de bedoeling zijn om op basis van een gedetailleerde vergelijking van de handschriften en fragmenten het meest waarschijnlijke stemma op te stellen.

Wel zal worden getracht om de ‘meest oorspronkelijke’ overgeleverde tekst(en) te achterhalen om die vervolgens als uitgangstekst voor het onderzoek te gebruiken.

Ook zal worden nagegaan op welke manier de fragmenten bij het bronnenonderzoek van nut kunnen zijn.

Het derde hoofdstuk zal worden gewijd aan het onderscheid tussen

bronnenonderzoek en intertekstualiteit en aan de bepaling van wat als ‘ontlening’ in aanmerking kan komen. De theorie zal worden getoetst aan twee testcasussen, waarvan het de bedoeling is dat ze de problematiek ook in de praktijk illustreren.

In hoofdstuk vier wordt uitgebreid aandacht besteed aan de macrostructuur van de HMvL, voor zover die door ontlening bepaald is. In de volgende zeven

hoofdstukken zal telkens één brontekst of cluster van bronteksten centraal staan, die als opvulling van de macrostructuur altijd een min

27 Van Oostrom 1981, 213.

(15)

of meer afgebakende episode in het werk gestalte geeft. De volgorde van bespreking wordt bepaald door de chronologie van de HMvL-boeken. Deze aanpak biedt het voordeel dat we al bij de behandeling van de afzonderlijke bronnen een eerste zicht krijgen op de compositie van het werk als geheel.

De structuur van elk hoofdstuk zal in belangrijke mate afhangen van het ‘bereik’

van de bron(nen) in kwestie. Een bron die slechts één episode in het werk vorm geeft, zal uiteraard minder gevolgen hebben voor de compositie van het werk dan een bron die de structuur van een heel boek bepaalt. Om het zicht op de compositie van bepaalde verhaaleenheden niet nodeloos te verduisteren, heb ik het wenselijk geacht om in sommige gevallen verschillende bronnen in één hoofdstuk samen te behandelen.

Dat is met name het geval in het achtste hoofdstuk, waarin de liefdesgeschiedenis van Evax en Sibilie door verschillende bronnen wordt bepaald en in het tiende hoofdstuk, waar het verblijf van Jonas in de ‘burcht van Aventure’ door ontlening aan twee bronteksten wordt vormgegeven. Het koningsspel dat in hoofdstuk elf aan de orde komt, vereist dan weer een heel aparte aanpak. Voor een goed begrip van de zingeving van het spel binnen het hele werk, is het in dat geval noodzakelijk om naast een bespreking van de brontekst, die enkel de structuur van het spel bepaalt, de inhoud ervan in een aparte paragraaf te analyseren. De resultaten van het bronnenonderzoek uit de verschillende hoofdstukken worden in het afsluitende hoofdstuk in verband gebracht met de literair-historische kwesties die hiervoor zijn beschreven. Het proefschrift wordt afgesloten met een reeks aanbevelingen voor verder onderzoek.

Omdat dit onderzoek, zoals hiervoor werd uiteengezet, inspeelt op een aantal erg actuele vraagstukken en de dynamiek errond intens is, acht ik het verantwoord dat ik gebruik maak van een aantal studies die nog ter perse zijn. Het gaat om een artikel van Willaert over intertekstualiteit (te verschijnen in Amsterdamer Beiträge) en een artikel van Van Gijsen waarin de maatschappelijke thematiek in onder meer de HMvL wordt toegelicht (te verschijnen in een bundel over ‘Representation of Social Positions’). Ook van een boek van Avonds over Koning Artur in Brabant, waarvan de verschijningsdatum eind vorig jaar was voorzien, heb ik gebruik gemaakt.

Daarnaast heb ik de bijdrage geraadpleegd van Sleiderink in verband met de onderlinge beïnvloedingsrelatie tussen de HMvL en de Hertog van Brunswijk, die een uitvloeisel was van de bijeenkomsten van de themagroep epiek van februari tot mei 1994. Sleiderink besliste uiteindelijk om het artikel niet in de themabundel te laten verschijnen. Ik zal er hier naar verwijzen als ‘ongepubliceerd artikel’.

De rest van de literatuurlijst werd in april 1998 afgesloten.

(16)

Hoofdstuk II

De handschriften en fragmenten van de HMvL en hun belang voor het bronnenonderzoek

I. Inleiding

Anders dan bij moderne werken, waar één tekst op duizenden identieke exemplaren verspreid kan worden, hebben we bij middeleeuwse teksten vrijwel altijd te maken met verschillende overgeleverde varianten.

1

Daarbij is het niet altijd eenvoudig te bepalen welke van die overleveringen de auteursintenties het getrouwst weerspiegelt.

Zo ook in het geval van de HMvL, een werk waarvan de autograaf niet is overgeleverd en waar we ons moeten behelpen met één veertiende-eeuwse Brabantse kopie en één vijftiende-eeuws Ripuarisch afschrift,

2

naast een laat-vijftiende-eeuwse

Middelhoogduitse bewerking en een zestiende-eeuws Volksboek in proza. Hoewel in al deze gevallen het ‘verhaal’ in grote trekken herkenbaar blijft, bestaan er toch substantiële verschillen tussen de verschillende overgeleverde representanten.

Het zicht op de oorspronkelijke tekst wordt niet zelden ook verduisterd door een uiterst gebrekkige handschriftelijke overlevering. In het geval van de HMvL hebben we relatief gesproken geluk: niet alleen is de tekst overgeleverd in een aantal volledige handschriften, maar bovendien zijn er ook negen fragmenten en twee excerpten van het werk bewaard.

3

In functie van het onderzoek in de volgende hoofdstukken moeten op basis van de overgeleverde HMvL-handschriften en fragmenten twee zaken worden uitgezocht.

Ten eerste moet worden bepaald welke van de twee volledig overgeleverde

handschriften het dichtst bij de oorspronkelijke tekst staat. Op dat handschrift zal ik me dan bij het bronnenonderzoek baseren. Ten tweede moet worden onderzocht of de fragmenten en excerpten aanvullende informatie kunnen leveren ten opzichte van de volledig overgeleverde teksten. Daarom wil ik een zicht

1 Over het onderscheid tussen ‘versie’ en ‘redactie’ van een tekst, zie Gerritsen 1963, dl.1, 60.

Gerritsen noemt een redactie ‘het werk van een kopiist (of het resultaat van de werkzaamheid van een reeks elkanders afschriften kopiërende kopiisten) die de inhoud van het werk dat hij afschrijft niet heeft willen wijzigen [...]. De auteur van een versie daarentegen heeft de bedoeling de inhoud van zijn origineel te wijzigen, over de gehele linie of op bepaalde punten.

Zijn werk is creatief, dat van de kopiist reproducerend.’ Vergelijk in dit verband ook Gerritsen 1967.

2 Naar analogie van Kienhorst 1988, dl.1, VIII maak ik onderscheid tussen een Ripuarisch afschrift en een Middelhoogduitse vertaling of bewerking. Anders dan De Haan 1994, 139 en Schlusemann 1996, 171 reken ik de Ripuarische redactie dus niet tot de Middelhoogduitse overlevering.

3 Met ‘fragment’ bedoel ik de stukken tekst die tot eenzelfde handschrift behoren en op één

of op verschillende plaatsen bewaard zijn. Ik kom aan negen omdat ik bij de telling (naar

analogie van Kienhorst 1988, dl.1, 102-112) de fragmenten die op verschillende plaatsen

bewaard worden, maar tot hetzelfde handschrift behoord hebben, heb samengenomen.

(17)

krijgen op de relatieve oorspronkelijkheid van de verschillende fragmenten en wil ik een eerste stap zetten naar het bepalen van de onderlinge verwantschap ertussen.

Bij het bronnenonderzoek kan het immers nuttig zijn om lacunes of mogelijk corrupte passages in de volledige tekst(en) met behulp van eventuele variante lezingen uit de fragmenten aan te vullen. In zo'n geval is het uiteraard belangrijk om te weten of men met een betrouwbaar handschrift van de tekst te maken heeft of niet. Inzicht in de verwantschap tussen de verschillende overleveringsgetuigen kan ons dan ook helpen om met grotere zekerheid uitspraken te doen over de oorspronkelijke lezingen in een tekst.

4

Het kan uiteraard niet de bedoeling zijn om op deze plaats ook te mikken op de opstelling van een volledig stemma.

5

Hierna wil ik eerst een overzicht geven van de bewaarde HMvL-handschriften en fragmenten, gevolgd door een paragraaf over de meest betrouwbare redactie van de tekst en een vergelijking van de verschillende handschriften. In appendix 1 wordt een schematische voorstelling gegeven van de fragmenten ten opzichte van de meest oorspronkelijke volledig bewaarde tekst.

II. Overzicht van de handschriften en fragmenten

De overgeleverde handschriften en fragmenten stel ik voor op basis van de

beschrijving van Kienhorst

6

, aangevuld met gegevens uit de inleiding van Meesters op de editie van het Ripuarische handschrift

7

en met materiaal uit de edities van de afzonderlijke fragmenten. In mijn onderzoek zal ik in principe gebruik maken van de sigles van Kienhorst. Omdat er in de literatuur ook op andere manieren naar de fragmenten wordt verwezen, zal ik voor de herkenbaarheid ook die sigles in dit overzicht vermelden.

Elk handschrift en fragment wordt voorzien van een kort commentaar in verband met de bewaarplaats, editie, aantal overgeleverde verzen, datering en localisering.

Bijkomende informatie over één of meer van deze aspecten die voor dit onderzoek verder nog nuttig zou kunnen blijken, wordt eveneens kort meegegeven. Informatie van inhoudelijke aard wordt opgespaard voor de volgende paragraaf.

4 Een goed voorbeeld daarvan geeft Janssens 1988, 43-46. Het door Janssens aangehaalde voorbeeld komt ook verder nog ter sprake.

5 Dit is een desideratum waaraan ik ooit nog hoop te kunnen voldoen. Een goede editie van de fragmenten, verschillende waarvan zelfs nog nooit of zeer gebrekkig zijn uitgegeven, is daarvoor een noodzaak.

6 Kienhorst 1988, dl.1, 102-112. Kienhorst baseert zich voor de weergave van de overeenkomstige verzen enkel op de uitgave van hs.A door Van den Bergh 1846-1847.

7 Meesters 1951, LXXI.

(18)

1. Hs. A

8

:

Leiden, Universiteitsbibliotheek, Ltk.

195, fol.1-120r o

9

Plaats:

Van den Bergh 1846-47 Editie:

21844

10

Aantal vs.:

midden 14de eeuw, West-Brabant Dat. en loc.:

Van den Bergh was van mening dat de tekst van het Leidse handschrift ‘de oudste en de zuiverste’

11

was en heeft hem daarom uitgegeven. Op zijn editie is later nogal wat kritiek gespuid, vooral door Verdam.

12

Het is Van den Bergh zeer kwalijk genomen dat hij niet strikt diplomatisch te werk was gegaan. Uitspraken als

‘Overigens heb ik mij van alle verandering onthouden, zoo lang de lezing nog enigszins te verdedigen was’ (mijn cursivering), zijn hem niet in dank afgenomen.

13

Van den Berghs editie is inderdaad met de nodige omzichtigheid te hanteren, vooral dan omwille van de aanvullingen vanuit andere handschriften waarvan nu eens wel, dan weer geen akte is genomen.

14

Deze werkwijze heeft er onder meer voor gezorgd dat op basis van de voorliggende editie het juiste aantal verzen uit het handschrift niet te reconstrueren is. Naast het feit dat de

8 Bij Meesters 1951, LXXI en bij Swennen 1978, 6 wordt naast hs.A ook nog hs.Aa vermeld, dat zich in Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, n o . 72E20 bevindt. Het betreft hier een kopie van hs.A, vervaardigd door Mr. Jan Steenwinkel, vrederechter in Harderwijk, gestorven in 1812. Het afschrift bevond zich in de Musschenbroeck-collectie en werd in 1919 op een veiling in Londen gekocht.

9 Dit handschrift is een convoluut waarin ook de Roman van Walewein is opgenomen. De twee werken zitten minstens sinds de tweede helft van de veertiende eeuw samen in één band. Dit is van belang omdat de laatste folio van de HMvL een later ingevoegd blad is, waarop aan de verso-zijde de bekende Walewein-miniatuur te vinden is. De laatste zeven verzen van de HMvL, het laatste stuk van de epiloog, zijn in een andere hand geschreven. Deze kwestie zal opnieuw ter sprake komen in het laatste hoofdstuk waar datering en situering van het werk aan de orde zijn.

10 Het aantal verzen dat Kienhorst vermeldt, is gebaseerd op de editie van Van den Bergh 1846-1847, maar klopt niet met het reële aantal verzen in het handschrift. Ik ga hierna kort op deze problematiek in.

11 Van den Bergh 1846-1847, XLIV.

12 Vergelijk Verdam 1888a en 1888b. In de Universiteitsbibliotheek van Leiden, Ltk. 1741, is een aantal ‘Varianten uit het Brusselsche handschrift van Hein van Akens Limborch’ bewaard, bijeengebracht door Verdam die vast van plan was om een nieuwe editie van hs.A te (laten) vervaardigen, zoals hij meedeelt in Verdam 1888a, 161-162. Ook een aantal andere tekstcritici van het einde van de vorige eeuw hebben kritiek geoefend op de editie van Van den Bergh.

Meestal betreft het één of meer woorden waarvoor een andere lezing of vertaling gesuggereerd wordt. In de bibliografie van Vijfvinkel 1974 betreft het de nummers 14, 18, 23, 24, 25, 27, 28, 32, 34, 35, 36, 37, 41, 43, 46 en 47.

13 Van den Bergh 1846-1847, XIV.

14 Zie voor een aantal voorbeelden daarvan Meesters 1951, XII.

(19)

uitgever de toevoegingen uit andere handschriften en fragmenten gewoon meetelt, heeft hij zich bij de versnummering bovendien twee maal vergist (in Boek VI telt hij zes in plaats van vijf verzen tussen vs.180 en vs.185; in Boek VIII gebeurt hetzelfde tussen vs.245 en vs.250).

15

Daarnaast zijn zowel de lezing van het Leidse handschrift zelf, als de aanvullingen vanuit andere handschriften allesbehalve onberispelijk.

16

2. Hs.B:

Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 18231 Plaats:

Meesters 1951 Editie:

23016

17

Aantal vs.:

1420-1430, Noordwest-Ripuarisch (eventueel Zuid-Nederfrankisch; tussen Roer en Maas)

Dat. en loc.:

Het Ripuarische afschrift van de HMvL is met zekerheid afkomstig uit de Bibliotheek van Blankenheim, getuige het vers op fol.147v o : ‘Coin Jonggraue zu manderscheit graue zu Blanckenheym etc.’ Meesters is erin geslaagd deze ‘Coin’ te identificeren als ‘Kuno von Manderscheid-Blankenheim’, een graaf uit het stamslot Manderscheid in de Eifel (1444-1489).

18

In 1474 ontving deze het Ripuarische HMvL-handschrift van zijn schoonbroer, de edelman Wirich VI von Daun zu Oberstein (1415/1420-1501), blijkbaar de vroegere bezitter van het handschrift.

19

Onder de laatste kolom tekst staat immers te lezen: ‘dh / que remede / wirich item’.

20

Meesters interpreteert ‘remede’ als ‘remedevit’ (vertaling: ‘verbeterde’) en neemt dus aan dat Wirich von Daun de corrector van hs.B is geweest.

21

Van de letters ‘dh’ veronderstelt hij dat ze slaan op ‘Dhaun’, de plaats vanwaar Wirich afkomstig was.

15 Met dank aan Els Janssens die dit opmerkte toen ze de tekst van hs.A uit de editie van Van den Bergh overtikte om opgenomen te worden in het elektronisch tekstenbestand van het tekstencentrum INL te Leiden.

16 Zie voor voorbeelden opnieuw Meesters 1951, ibidem.

17 Ook over dit versaantal is discussie mogelijk. Zoals Meesters zelf in zijn inleiding stelt, heeft hij alle ingrepen van een ‘secunda manus’ in het handschrift uit de tekst verwijderd en vervangen door [...]. Bij de nummering telt hij deze verzen wel gewoon mee. Dit lijkt me een halfslachtige oplossing.

18 Meesters 1951, LII.

19 Zie daarover onder meer Beckers 1986 en 1987, 243; vergelijk ook Duijvestijn 1987 en De Haan 1994, 151.

20 Zo getranscribeerd door De Haan 1994, 150. Onder meer door Meesters 1951, LIII en door Beckers 1986, 27 werd ‘item’ gelezen als ‘etc’. De lezing van De Haan is duidelijk de juiste.

21 In het handschrift is inderdaad een corrector bezig geweest. Zie opnieuw Meesters 1951,

Aantekeningen (aparte bijlage).

(20)

Nog een stap verder gaat De Haan, die in Wirich von Daun behalve de corrector ook de opdrachtgever voor hs.B meent te moeten zien.

22

Hij zou dan wel erg jong zijn geweest toen hij de opdracht tot het vervaardigen van dit handschrift gaf, maximum 15 jaar oud. De Haan vindt bevestiging voor haar hypothese in het voorkomen van het ‘que remede’-motto in de Willehalm-codex van Wolfram von Eschenbach, waarvan met zekerheid kan worden aangetoond dat Wirich von Daun er de opdrachtgever voor is geweest.

23

Met ‘Que remede’ eindigen ook de twee Middelhoogduitse Malagis-handschriften.

24

Indien de kopiist van hs.B, de opdrachtgever en de corrector in dezelfde periode (samen)werkten, dan is deze casus vergelijkbaar met de Lancelotcompilatie (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 129A10) waar de functie van corrector en bezitter / opdrachtgever mogelijk in de figuur van Lodewijk van Velthem samenvallen!

25

Ik wil op deze plaats niet nader op deze problematiek ingaan. Zeker is dat Wirich von Daun een centrale rol heeft gespeeld bij de verspreiding van Middelnederlandse literatuur in het Duitse taalgebied.

26

Onderzoek naar deze man en naar de relaties tussen de twee taalgebieden ziet er erg veelbelovend uit.

27

Op de tekstuitgave van hs.B is nauwelijks kritiek mogelijk.

28

Ondanks uitgebreide steekproeven heb ik ook zelf geen fouten kunnen ontdekken in Meesters' transcriptie.

3. Hs. E:

29

Heidelberg, Universitätsbibliothek, Pal.

germ. 87 Plaats:

Klett 1975 Editie:

22 De Haan 1994, 151.

23 Zie daarover uitvoerig Beckers 1986, voornamelijk 27.

24 Duijvestijn 1987, 259.

25 Indien opdrachtgever en corrector van hs.B echt zouden samenvallen, dan is de situatie ook anderszins interessant. Het zou aantonen dat de opdrachtgever zeer veel gelegen is aan een

‘correcte’ tekst. Zie in dit verband ook Croenen & Janssens 1994b, 115 en de inleidende bijdrage ‘Subtiel vertellen. Middeleeuwse epiek in de Lage Landen’ van Janssens 1998a, 9-35.

26 Vergelijk de bijdragen uit noot 19.

27 Een belangrijke aanzet tot de studie van de Middelnederlandse literatuur in het Duitse taalgebied werd gezet in het artikel van Duijvestijn 1989. Vergelijk ook de bundel van Schlusemann & Wackers 1997.

28 De Vooys 1952.

29 Dit Middelhoogduitse handschrift E hoort strikt genomen niet thuis binnen de

Middelnederlandse overleveringstraditie. Ik neem het hier (naar analogie van Kienhorst

1988) toch op, omdat het als tekstgetuigenis in het kader van het bronnenonderzoek wel een

rol kan spelen, evenals het zestiende-eeuwse Volksboek in proza.

(21)

23610 Aantal vs.:

1480, Rijnfrankisch Dat. en loc.

Het bewaarde handschrift is mogelijk de autograaf. In elk geval bevat het een dedicatieminiatuur met daarboven de datum 1480.

30

De tekst werd blijkens de epiloog uit het elfde boek in het Duits omgezet door Johannes von Soest, die het werk schreef in opdracht van de Heidelbergse pfaltsgraaf en keurvorst Philipp der Aufrichtige (regering 1476-1508). Aan het begin van Boek IV vermeldt Von Soest dat hij zijn tekst uit het Middelnederlands in het Middelhoogduits heeft vertaald:

das ich dys buch ym transfyryrt uss flemscher sprach, dy ist halp jutsch, in diss sprach, als ist hog tutsch. (4-6)

31

Verschillende onderzoekers hebben argumenten aangebracht voor de hypothese dat de Duitse bewerking van Von Soest geschreven is op basis van dezelfde

Middelnederlandse legger die ook dienst heeft gedaan voor het Ripuarische afschrift (hs.B). Sleutelfiguur zou alweer Wirich von Daun geweest kunnen zijn, die mogelijk een Middelnederlandse variant van de tekst in zijn bezit had. Via hem zou deze Middelnederlandse tekst in handen gekomen zijn van aartshertogin Mechtild van Rottenburg (1418/19-1492), de zus van pfaltsgraaf Friedrich der Siegreiche, zelf vader van Philipp der Aufrichtige.

32

Anders dan het Brabantse handschrift en het Ripuarische afschrift, is de Middelhoogduitse bewerking in elf in plaats van twaalf boeken ingedeeld. Ook anderszins bewerkte de auteur het Middelnederlandse verhaal nogal vrij.

33

30 Er bestaat evenwel discussie over deze datum aangezien in de epiloog melding wordt gemaakt van ‘tusent [...] / vyrhundert dar tzu sybentzygk’ (3662-3663). Op dat ogenblik was Philipp de Aufrichtige echter nog geen pfaltsgraaf. Vergelijk voor de dateringsproblematiek Birkhan 1979.

31 Klett 1975, 54.

32 Zie over de Duitse tekst in relatie tot de Middelnederlandse de reeds genoemde artikels van Beckers 1987, Duijvestijn 1987, De Haan 1994. Vergelijk ook Wirth 1928, Swennen 1978, Bonath & Brunner 1975 en zeer recent nog Schlusemann 1997. Dat aartshertogin Mechtild een dergelijk werk in haar bezit heeft gehad, weten we uit de Ehrenbrief die Jakob Püterich von Reichertshausen in 1462 schreef en waarin hij ‘Margareth von Limburg’ voorstelt als een hem onbekend werk. Zie Behrend & Wolkan 1920.

33 Zie in dat verband voornamelijk Wirth 1928. Het aangekondigde onderzoek van Rita Schlusemann over de Duitse bewerking en de Nederlandse prozatraditie van de Roman van Limborch zou meer duidelijkheid moeten scheppen in de exacte relatie tussen het

Middelhoogduitse en het Middelnederlandse werk.

(22)

De diplomatische editie van Klett is verre van betrouwbaar. De uitgever heeft duidelijk moeite gehad met het ontcijferen van het handschrift.

34

4. Volksboek

De ‘schoone hystorie van Margarieten // des hertoghen dochter van Lymborch’, een prozawerk, werd in 1516 bij Willem Vorsterman gedrukt. Er zijn minstens dertien drukken van het werk bekend. Een editie op basis van de druk van 1516 werd verzorgd door Schellart.

35

In plaats van in twaalf boeken is de prozaroman verdeeld in 117 capittels.

5. Excerpten

a. Boek XI. Meesters: K

Een anoniem, sterk verkort uittreksel (246 verzen) van het koningsspel is bewaard in een vijftiende-eeuws verzamelhandschrift (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 75H57), een handschrift dat door zijn tekstuitgever met de titel Van vrouwen ende van minne werd bedacht.

36

b. Boek X (1-18)

Een excerpt van de proloog van het tiende boek bevindt zich in het handschrift-Van Hulthem (Brussel, Koninklijke Bibliotheek 15589-623, fol.136v o -137r o , onder de rubriek: ‘Van vele edelen parabelen ende wiser leeren’).

37

6. Fragmenten

Meesters: C a. H49

Leiden, Universiteitsbibliotheek, Ltk. 196 (olim 7551)

Plaats:

Vijfvinkel 1974, 60-78 Editie:

34 Een voorbeeld van een fout wordt aangehaald in Schlusemann 1997, 176.

35 Schellart 1952.

36 Verwijs 1871, 52-60. Van Oostrom 1992b, 276 dateert de uitgave verkeerdelijk op 1876.

37 Zie Deschamps 1975, 26. Vergelijk ook Willems 1842, 210-211 maar vooral Van Gijsen,

Klerk en Van der Poel 1992, 87.

(23)

672 Aantal vs.:

4 folio's:

38

B.I.656-822 A.I.666-830

fol.1=

B.I.1151-1315 A.I.1163-1327

fol.2=

B.II.12-341 fol.3 en 4= A.II.12-342

overgang 14de-15de eeuw (Lieftinck 1941-1952) West-Vlaams gekleurd

Dat. en loc.:

tweede helft 14de eeuw (Lieftinck 1948) Vlaanderen eerste helft 15de eeuw (Vijfvinkel 1974) Vlaanderen

Deze twee dubbelbladen werden mogelijk gebruikt als schutbladen in een register.

Ze waren oorspronkelijk in het bezit van J.R. Groshans in Rotterdam, die ze in oktober 1844 aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in Leiden schonk.

De tekst werd hyperdiplomatisch uitgegeven door Vijfvinkel. Op deze editie kwam nogal wat kritiek.

39

Eigen vergelijking toont aan dat Vijfvinkel zich enkele keren vergist in de versnummering en de collatie met hs.A en hs.B, zonder dat haar editie daardoor echter onbruikbaar wordt.

40

Meesters: D b. H50

Parijs, BN, all. 118, f22 Plaats:

De Vries 1883, 52-58 (naar een afschrift van Fr. Apfelstedt)

Editie:

36 halve en 108 hele Aantal vs.:

Boek.IX.:

- 110 verzen van het fragment komen niet voor in hs.A. Ze situeren zich tussen A.IX.708 en 709, te beginnen met het vijftiende van de 110 verzen en doorlopend tot vs.766 in A - B.IX.713-867

eerste helft 14de eeuw - Brabant Dat. en loc.:

38 Kienhorst 1988, dl.1, 102-112 geeft enkel de corresponderende verzen uit hs.A. Voor de volledigheid voeg ik er de verzen uit hs.B aan toe.

39 De recensies gaan echter vooral in op de bibliografie van Vijfvinkel die aan de editie van het fragment voorafging. Vergelijk Jansen-Sieben 1977 of Obbema 1975.

40 Vijfvinkel vergist zich bijvoorbeeld één vers tussen vers 65 en 70. Op die plaats geeft ze

bovendien aan dat het vers overeenkomstig met A.I.733 en B.I.723 zou ontbreken in de twee

handschriften, terwijl dit niet zo is. Verder geeft zij niet precies aan dat tussen vers 279 en

280 van H49 in hs.A en hs.B nog een vers komt (namelijk A.I.1271; B.I.1260) en laat zij na

te vermelden dat vs.281 van H49 niet in hs.A of hs.B voorkomt. Op pagina 77 van de editie

hoort vs.320 van hs.B in de tweede kolom en niet, zoals zij het voorstelt, in de eerste.

(24)

dat bijna helemaal in hs.A ontbreekt. De fragmenten werden gebruikt als dekbladen

in een boekband.

(25)

c. H51 = Codex Deschamps

41

A = Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 7bis B

Plaats:

B = Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 853, 1

C = Xanten, Stifts -und Pfarrarchiv, 41 onuitgegeven

Editie:

midden 14de eeuw, West-Brabant (Kienhorst en Mulder 1986) Dat. en loc.:

overgang 14de - 15de eeuw (Deschamps 1975)

Meesters: I - H51A

Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 7 bis B

Plaats:

onuitgegeven

42

Editie:

424 Aantal vs.:

B. idem A.V.1106-1317

B.VI.2090-2297 A.VI.2109-2320

De Gentse fragmenten werden gebruikt als dek- en schutblad voor- en achterin hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 4292, dat een Latijns martyrologium uit het einde van de veertiende of het begin van de vijftiende eeuw bevatte. Nadat de fragmenten een tijdje zoek waren geraakt, ontdekte J.H. Gallée dat een deel ervan in spiegelschrift stond afgedrukt op de binnenzijde van de houten borden. Dit

‘spiegelbeeldfragment’ werd door Kalff in 1898 uitgegeven en door Meesters F genoemd.

43

Toen de oorspronkelijke fragmenten later weer opdoken, bleek dat F hier en daar verhelderend werkte bij passages die in het fragment zelf onleesbaar bleken.

- H51B

Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 853, 1 (olim:

Namen, Rijksarchief, VI) Plaats:

41 Deze codex werd tot nog toe niet benoemd. Aangezien het Dr. Deschamps is geweest die erop gewezen heeft dat de volgende drie fragmenten bij elkaar horen (Deschamps 1975, 25-29 en Deschamps 1986, 451-452) stel ik voor de codex naar hem te noemen.

42 De Haan 1992, 134-149 maakte wel een editie van het fragment voor haar doctoraalscriptie.

Daarnaast bezorgde Kalff in 1898 een uitgave van de nog leesbare relicten van een afdruk van de fragmenten (vergelijk ook noot 43).

43 Wirth 1928 noemt het spiegelbeeldfragment ‘MF’ (Martyrologiums Fragmente). Hij maakt

geen onderscheid met de oorspronkelijke fragmenten, waarschijnlijk omdat op het ogenblik

dat hij zijn onderzoek deed, de originele fragmenten onvindbaar waren.

(26)

B.257-468

A.V.260-471

(27)

Van het Brusselse fragment bestaat een (niet erg nauwkeurig) afschrift van J.H.

Bormans (1801-1878). Dit afschrift wordt eveneens in de Koninklijke Bibliotheek bewaard op signatuur IV.853,2. Verwijs (1830-1880) heeft blijkbaar ooit de bedoeling gehad het fragment uit te geven, getuige een mededeling van Bormans in 1866; daar is hij echter nooit toe gekomen. Na Bormans' dood raakte het fragment volkomen in de vergetelheid, tot het in 1972 weer opdook.

44

Het afschrift van Bormans was dermate onnauwkeurig dat ik zelf een nieuwe transcriptie van het fragment heb gemaakt.

- H51C

Xanten, Stifts -und Pfarrarchiv, 41 Plaats:

onuitgegeven Editie:

638 Aantal vs.:

B.X.956-1165 A.X.852-1059

B.XI.513-895 A.XI.447-716

B.XI.1413-1494 A.XI.951-998

Van de Xantense fragmenten werd in 1934 door F. Engler, toentertijd een Utrechtse student, een afschrift gemaakt. Bij het bombardement van Xanten tijdens de tweede Wereldoorlog, kwamen echter zowel de fragmenten als het afschrift onder het puin terecht. De fragmenten werden daarbij zodanig beschadigd dat ze met het blote oog nauwelijks meer leesbaar waren. Deschamps wist ze met behulp van ultraviolet licht in de Archivberatungsstelle van Düsseldorf grotendeels te ontcijferen.

45

In 1986 meldt Deschamps dat de drie bovenstaande fragmenten niet alleen tot dezelfde codex hebben behoord, zoals hij al eerder constateerde, maar dat ze bovendien werden geschreven door dezelfde kopiist die ook het Leidse hs.A heeft gekopieerd.

46

Hij voegt eraan toe dat het handschrift, waarvan de drie fragmenten deel hebben uitgemaakt, vollediger moet zijn geweest dan het Leidse handschrift, aangezien de Xantense bladen op acht plaatsen samen 112 verzen bevatten die niet in het Leidse handschrift voorkomen, terwijl ze wel in het Ripuarische afschrift

44 Informatie uit Deschamps 1975, 29.

45 Dr. Deschamps gaf me zijn transcriptie van het fragment (en van andere onuitgegeven HMvL-fragmenten) ter inzage, waarvoor ik hem zeer dankbaar ben.

46 Deschamps 1986, 452.

(28)

voorkomen. Volgens Deschamps is deze codex de fraaiste van de bekende Limborch-codices geweest.

47

Meesters: G; Wirth: KF

48

d. H52:

Leiden, Universiteitsbibliotheek, B.P.L. 3086 (olim Keulen, Historisches Archiv, W.4 o 323*)

Plaats:

onuitgegeven Editie

49

:

478 Aantal vs.:

B.IV.199-240 fol.2r o a = A.IV.207-248

B.IV.324-363 fol.2v o b = A.IV.331-370

B.IV.1648-1802 fol.3 = A.IV.1647-1806

B.V.184-341 fol.4 = A.V.186-344

B.V.663-701 fol.1r o a

50

= A.V.663-702

B.V.782-821 fol.1v o b = A.V.783-822

eerste helft 14de eeuw (Kienhorst 1988, dl.1, 108), geen localisering

Dat. en loc.:

15de eeuw (Franck 1899, 274), geen localisering

51

Zonder er dieper op in te gaan, meldt Franck dat de varianten ‘allerdings mit geringen ausnahmen [sic] wenig belangreich[...]’ zijn.

52

Meesters: H e. H53:

Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 5949, 2 Plaats:

De Pauw 1903, 43-63 Editie:

739 Aantal vs.:

837-876 B.VIII.

837-877 fol.1 = A.VIII.

886-920 887-923

930-963 933-974

972-998 983-1024

1206-1244 B.VIII.

1217-1255 fol.2 = A.VIII.

1255-1293 1267-1305

47 Idem, ibidem.

48 De afkorting KF staat bij Wirth 1928 voor ‘Kölner Fragmente’.

49 Van dit onuitgegeven fragment werd door Franck wel een collatie gemaakt met hs.A. Vergelijk Franck 1899, 274-278.

50 De fragmenten zijn verkeerd ingebonden.

51 Ik heb niet kunnen achterhalen waaraan deze verschillen in datering te wijten zijn.

52 Franck 1899, 274.

(29)

1303-1341 1315-1354

1352-1392 1365-1405

1402-1442 B.VIII.

1415-1455 fol.3 = A.VIII.

1452-1493 1465-1506

1502-1542 1515-1555

1552-1592 1565-1605

39-79 B.IX.

39-79 fol.4 = A.IX.

88-126 89-128

137-177 141-181

187-227 191-231

eerste helft 15de eeuw, Vlaanderen Dat. en loc.:

Deze fragmenten zijn op bepaalde plaatsen onleesbaar geworden, omdat ze door de uitgever met looizuur zijn bewerkt. Vergelijking tussen de editie en de bewaarde fragmenten toont aan dat de uitgave vrij nauwkeurig is. De onnauwkeurigheden situeren zich vooral bij de aanvullingen uit hs.A, die niet steeds geattesteerd zijn.

53

Meesters: J f. H54:

Antwerpen, Plantijn-Moretus museum, M 15.10 (Cat.202, I).

Plaats:

onuitgegeven Editie:

De Pauw 1903, 63-65 geeft wel een collatie met de tekst van het Leidse handschrift in de editie-Van den Bergh.

Aantal vs.:

54

393

Eigen vergelijking tussen het fragment en hs.A en hs.B geeft andere resultaten dan bij Kienhorst te vinden zijn. Ik geef hier mijn eigen bevindingen weer.

B.IX.914-963 A.IX.815-864

fol.1 r o a (1-50):

B.IX.964-1013 A.IX.865-914

fol.1 r o b (51-100):

B.IX.1014-1063 A.IX.915-964

fol.1 v o a (101-150):

B.IX.1064-1089 A.IX.965-990

fol.1 v o b (151-200):

B.X.1-20 A.X.1-19

53 Dat is bijvoorbeeld het geval met de reconstructie van het vers overeenkomstig met VIII.1465 in hs.A.

54 Volgens Kienhorst 1988.

(30)

B.X.460-509 A.X.458-505

fol.2 r b (251-300):

B.X. 510-559 A.X.506-555

fol.2 v o a (301-350):

B.X.560-608 A.X.556-605

fol.2 v o b (351-400):

midden 14de eeuw, Brabant

Dat. en loc.:

(31)

Het fragment, dat tot op vandaag onuitgegeven blijft, is volgens een mededeling van Kienhorst en Mulder vervaardigd door de kopiist die ook het enig bewaarde

handschrift van de Roman van Ferguut (Leiden, Universiteitsbibliotheek, Ltk. 191) kopieerde.

55

zoek g. H55:

afschrift in Leiden, Universiteitsbibliotheek, Ltk. 1792; Swennen 1978: L

Plaats:

onuitgegeven Editie:

Volgens Von Scherling

56

corresponderen de verzen met Aantal vs.:

833-852 B.III.

847-866 fol.1 = A.III.

883-902 893-912

933-952 943-962

983-1002 993-1012

261-281 B.X.

257-278 fol.2 = A.X.

310-330

57

307-328

359-379 357-378

406-428 404-426

onbekend Dat. en loc.:

Een negentiende-eeuws afschrift werd aan het begin van de twintigste eeuw gevonden door de antiquair E. Von Scherling die er in een kort artikeltje melding van maakte. Tot mijn verbazing deelde W. Kuiper afgelopen jaar mee dat een ander afschrift van hetzelfde fragment door Bart Ramakers in Oudenaarde werd

aangetroffen.

58

Het werd geschreven door dezelfde hand die ook het afschrift heeft gemaakt dat in Leiden is bewaard, al zijn er hier en daar kleine verschillen.

59

h. H56

Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV.209,6

Plaats:

onuitgegeven Editie:

55 Kienhorst & Mulder 1986, 94.

56 Von Scherling 1929, 143.

57 Het laatste vers uit dit stuk fragment ontbreekt in hs.B.

58 E-mail van 12-05-1997.

59 Informatie over de hand kreeg ik van W. Kuiper. Beide afschriften bevatten het vreemde woord ‘wanisvel’. Uit vergelijking met H54, dat gedeeltelijk dezelfde episode dekt, blijkt dat het vermoedelijk om een verkeerd gelezen woord gaat. Von Scherling suggereert dat er oorspronkelijk ‘wamsuel’ stond. (Von Scherling 1929, 144). In hs.A vinden we ‘wambeys’

(A.X.422), in hs.B ‘gordel’ (B.X.424).

(32)
(33)

1692-1708 B.VIII.

1706-1724 r o = A.VIII.

1729-1746 1745-1762

21-39 B.IX.

21-39

60

v o = A.IX.

60-78 60-78

14de eeuw Dat. en loc.:

Van dit onuitgegeven handschrift heb ik zelf een diplomatische transcriptie gemaakt. Het fragment, dat enkel stukjes van 74 verzen bevat, heeft enkele verzen die niet in hs.B voorkomen.

i. Michelstädter Fragmente

61

(MF):

Nicolaus-Matz-Bibliothek Michelstadt Plaats:

Heinzle & Staub 1990 Editie:

227 verzen die overeenstemmen met Aantal vs.:

927-957 B.III

937-967 A.III.

959-986 969-996

987-1018 997-1026

1020-1047 1028-1055

1048-1078 1056-1086

1080-1107 1088-1115

1108-1138 1116-1146

1140-1167 1148-1175

Het gaat vaak om onvolledige verzen.

midden 14de eeuw, West-Brabant

62

Dat. en loc.:

Geschrift, opmaak en taal zijn erg vergelijkbaar met het Leidse hs.A. De uitgevers suggereren dat de fragmenten mogelijk op dezelfde werkplaats, misschien zelfs door dezelfde kopiist zijn vervaardigd.

63

Indien zij gelijk hebben, dan zou dat betekenen dat dezelfde kopiist voor het kopiëren van drie verschillende HMvL-handschriften verantwoordelijk geweest is.

60 En niet vs.21-29 zoals in Deschamps 1969 verkeerdelijk wordt meegedeeld.

61 Nog niet vermeld in Kienhorst 1988. Uitgegeven door Heinzle & Staub 1990.

62 Heinzle & Staub 1990, 177.

63 Idem, 176-177.

(34)

7. Conclusie

Uit het voorgaande overzicht is gebleken dat we naast een (min of meer (cf. infra)) volledig Brabants handschrift, een Ripuarisch afschrift, een Middelhooguitse bewerking en een Volksboek in proza, ook beschikken over fragmenten uit negen verschillende Middelnederlandse handschriften.

64

Daarnaast is gebleken dat er zeer dringend werk moet worden gemaakt van een editie van alle bestaande HMvL-fragmenten. Ook de reeds uitgegeven fragmenten zijn, gezien de uiteenlopende kwaliteit van de edities, aan herziening toe. Een degelijke editie met de varianten ten opzichte van hs.A en hs.B is een noodzaak om tot een kritische vergelijking van de teksten te kunnen komen.

III. Verhouding tussen de handschriften en fragmenten A. Volledig overgeleverde handschriften

1. Hs.A en Hs.B

Het standpunt van de uitgever van het Leidse handschrift, Van den Bergh, dat dat handschrift oorspronkelijker zou zijn dan het Brusselse (cf. supra), is lang achterhaald.

Zijn ongelijk wordt in een aantal artikels aangetoond.

65

De meest precieze informatie over de verhouding tussen beide handschriften en over de werkwijze van de kopiist van hs.A, is te vinden in een artikel van Schlusemann, die aan de hand van tabellen het aantal verzen in de twee handschriften minutieus vergelijkt.

66

Daaruit blijkt dat hs.B vele honderden verzen meer heeft dan hs.A.

67

De Haan kon bovendien aantonen dat hs.A en hs.B tot verschillende takken van de overlevering behoren: ze gaan niet rechtstreeks op elkaar terug en ze hebben ook geen gemeenschappelijke voorbeeldtekst gehad.

68

Hs.B is, gezien de vele niet kloppende rijmparen -de vertaler liet de

oorspronkelijke

64 Indien tenminste het zoek geraakte fragment H55, dat ons enkel uit twee negentiende-eeuwse afschriften bekend is, niet tot één van de overige handschriften heeft behoord.

65 Al heel snel na het verschijnen van Van den Berghs editie verscheen Verdam 1888a, 125-153.

Zie ook Deschamps 1975, 27.

66 Zie Schlusemann 1996.

67 Het precieze aantal kan ik hier niet geven, aangezien we, rekening houdend met de gebrekkige editie van hs.A, daarvoor bij het handschrift zelf te rade zouden moeten gaan. Dit zou me hier te ver leiden.

68 De Haan 1994, vooral 143-144.

(35)

Middelnederlandse uitgangen vaak staan- vermoedelijk een zeer getrouwe omzetting op basis van een Middelnederlandse, in casu Brabantse, legger.

69

Hs.A is duidelijk geen getrouwe representant van het oorspronkelijke Middelnederlandse werk.

Schlusemann toont met kracht van argumenten aan dat het merendeel van de honderden verzen die wel in hs.B, maar niet in hs.A voorkomen, oorspronkelijk zijn:

‘Het is duidelijk [...] dat de betrouwbaarheid van handschrift A in de loop van het kopiëren afneemt. In de boeken IX en X zijn in A meer dan 120 verzen weggelaten en in de boeken XI en XII samen zelfs meer dan 1000.’

70

Ze doet voor haar

argumentatie voornamelijk een beroep op een aantal fragmenten uit de Codex Deschamps (H51), waarvan eerder al was aangetoond dat ze niet strikt verwant zijn met hs.B,

71

terwijl veel van de extraverzen uit hs.B toch ook daar zijn terug te vinden.

Uit de vaststelling dat hs.B in het verloop van de tekst steeds meer verzen heeft die niet in hs.A voorkomen, leidt Schlusemann af dat de kopiist van hs.A bewust verkortte naar het einde toe. Ze tracht aannemelijk te maken dat de kopiist zelden passages laat wegvallen die voor het begrip van de tekst essentieel zijn. Schlusemann minimaliseert het onlogische en inconsequente karakter van een aantal ingrepen echter nog. Dat heeft voornamelijk te maken met het feit dat ze focust op het elfde boek waarin een koningsspel wordt gespeeld. Aangezien de eigenlijke actie daar stilligt, zijn er minder inhoudelijke consequenties voor de rest van het verhaal wanneer er in de vragen en antwoorden van het spel gesnoeid wordt.

72

Zoals ze zelf aangeeft, heeft de kopiist in bijna alle gevallen het einde van het antwoord ingekort, meestal (toevallig?) de plaats waar uitleg werd gegeven die bij weglating een goed begrip niet in de weg stond.

73

Daar staat echter tegenover dat bepaalde episodes, inderdaad vooral naar het einde van het werk toe, bepaald onlogisch

69 Van den Berg toont aan dat de HMvL een soms vreemde mengeling is van Vlaamse en Brabantse vormen. Zelfs in de rijmen zijn beide dialectvormen vertegenwoordigd. Van den Berg merkt op dat voornamelijk Boek I een cumulatie van Vlaamse eigenaardigheden vertoont.

In de volgende boeken houden de twee dialecten elkaar meer in evenwicht. Van den Berg verklaart dat door aan te nemen dat de dichter aanvankelijk wel eens iets van zijn eigen dialect liet passeren, maar zich naderhand beter aanpaste aan de taal van zijn publiek. (brief van 26.03.1995) Vergelijk ook Wintgens 1989.

70 Schlusemann 1996, 176.

71 De Haan 1994, 145-150 toont aan hs.B en fragment H51A (=I) niet strikt verwant zijn.

72 Dat de ‘actie’ van het vechten stilligt, betekent echter niet dat het spel buiten het verhaal zou staan. Het maakt er zelfs een essentieel onderdeel van uit, zoals zal worden aangetoond in Hoofdstuk XI.

73 Schlusemann 1996, 182-183.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

overeenstemmingen van de Roman van Limborch met Die Rose, de volgende opmerking: ‘Het is opmerkelijk, dat (in de Limborch wel te verstaan) bijna alleen naar plaatsen uit den Roman de

In vergelijking met andere landen is in Ne- derland is de drempel om hulp te zoeken voor psychische of emotionele problemen relatief laag: 7,7 procent van de volwas- sen

Een (kleinschalig) onderzoek onder op zichzelf wonende mensen met chro- nisch psychiatrische problematiek of een verstandelijke beperking laat een- zelfde beeld zien: het

Ook voor andere personen worden deze gegevens in de RNI bijgehouden, het is echter niet altijd duidelijk waar deze wijzigingen doorgegeven kunnen worden.. Oplossingen met

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

We hebben de lijsttrekkers in de drie gemeenten gevraagd wat men in het algemeen van de aandacht van lokale en regionale media voor de verkiezingscampagne vond en vervolgens hoe

Misra, “Effect of skin thickness on target motion during needle insertion into soft-tissue phantoms,” in Proceedings of the IEEE RAS & EMBS International Conference on