• No results found

"Verordening toeslagen op en verlagingen van de bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend";

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share ""Verordening toeslagen op en verlagingen van de bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend";"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bijlage 1: Toeslagenverordening WWB De raad der gemeente Brunssum;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 16 november 2005 (Gemeenteblad nr. 2005/97), gehoord de commissie Burgerzaken,

gelet op de Wet werk en bijstand , Stb. 2003, nr. 375,

gelet op de artikelen 8, 25, 26, 27, 28, 29 en 30 van de Wet werk en bijstand, de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet;

b e s l u i t : I. vast te stellen de

"Verordening toeslagen op en verlagingen van de bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend";

II. per 1 januari 2006 in te trekken de

"Verordening toeslagen op en verlagingen van de bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend" van 3 februari 2004 (Gemeenteblad nr. 2004/13);

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen 1. In deze verordening wordt verstaan onder

a. de wet: de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 375);

b. alleenstaande: de ongehuwde van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

c. alleenstaande ouder: de ongehuwde van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen, jonger dan 18 jaar en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

d. gehuwden: personen die gehuwd zijn en beiden 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar zijn;

e. kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;

f. ten laste komend kind: het inwonend eigen kind of stiefkind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken; dan wel het kind met een eigen inkomen tot maximaal het bedrag waarop nog “recht” c.q. aanspraak zou kunnen bestaan op kinderbijslag;

g. niet ten laste komend kind: het inwonend eigen kind of stiefkind met een eigen inkomen ter hoogte van het bedrag waarop geen recht meer bestaat op kinderbijslag;

h. woningdeler: inwonende kinderen, alleenstaande(n) (ouders) en gehuwden met inwonende niet ten laste komende kinderen en diegene die met een ander in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft en geen gezamenlijke huishouding voert;

i. woning: een woning, woonwagen of een woonschip;

j. woonkosten:

1. indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende rekenhuur als bedoeld in de Huursubsidiewet;

(2)

2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente vermeerderd met in verband met de in eigendom van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: eigenaarsdeel van de rioolrechten, eigenaarsaandeel onroerende-zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de kosten van groot onderhoud;

k. netto minimumloon: het loon zoals bedoeld in artikel 37 van de wet.

2. cliëntenparticipatie: het door burgemeester en wethouders in te stellen overlegorgaan met vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties als bedoeld in artikel 47 WWB juncto artikel 150 Gemeentewet.

3. Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar die met een persoon van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Met gehuwden worden tevens gelijkgesteld de als partners geregistreerden.

4. Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

5. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

6. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht in de situaties zoals omschreven in artikel 3, lid 4 van de wet.

HOOFDSTUK 2 Verhogen van de bijstandsnorm met een toeslag Artikel 2

Toeslagen

1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag.

3. Woningdelers ontvangen een toeslag van 10 % van het netto minimumloon.

HOOFDSTUK 3 Verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag Artikel 3

Verlagingen 1. De bijstandsnorm voor gehuwde woningdelers wordt verlaagd.

2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van het netto minimumloon.

Artikel 4 WOONSITUATIE

1. De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de

(3)

1. De bijstandsnorm of de toeslag voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde wordt lager vastgesteld indien recent de deelname is beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

2. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid is sprake zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging.

3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 25% van het netto minimumloon.

4. De in het derde lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de norm.

Artikel 6 21 en 22 jarigen

1. De toeslag op grond van artikel 2, als bedoeld in artikel 25 van de wet, wordt voor een alleenstaande van 21 jaar verlaagd met 20% van het netto minimumloon.

2. De toeslag op grond van artikel 2, als bedoeld in artikel 25 van de wet, wordt voor een alleenstaande van 22 jaar verlaagd met 10 % van het netto minimumloon.

3. De verlaging bedraagt maximaal 100% van de toegekende toeslag.

Artikel 7 Anticumulatie

1. In die gevallen waarin sprake is van een combinatie van verlagingen op grond van de artikelen 5 en 6, vindt uitsluitend toepassing van artikel 5 plaats.

2. De toepassing van de artikelen 2 tot en met 6 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt:

a. voor een alleenstaande: 35 procent van de gehuwdennorm;

b. voor een alleenstaande ouder : 55 procent van de gehuwdennorm;

c. voor gehuwden: 65 procent van de gehuwdennorm.

HOOFDSTUK 4 Slotbepalingen

Artikel 8 Individualisering

Verhoging en/of verlaging van de bijstandsnorm vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de wet.

Artikel 9 Bevoegdheid

1. Burgemeester en wethouders zijn belast met de uitvoering van deze verordening.

2. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de uitvoering van deze verordening op te dragen aan door hen aan te wijzen gemeenteambtenaren.

3. Burgemeester en Wethouders kunnen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening nadere regels stellen, de cliëntenparticipatie gehoord.

Artikel 10 CITEERTITEL

Deze verordening kan worden aangehaald als: de Toeslagenverordening WWB .

(4)

Artikel 11 Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2006.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 6 december 2005,

De Voorzitter, De Griffier,

(5)

Toelichting Toeslagenverordening WWB

Toelichting artikel 1 lid 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de

begripsomschrijvingen en de daarbij behorende toelichting uit de wet overgenomen en in de verordening opgenomen.

B . Alleenstaande

De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Degene (21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar) die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, kan worden aangemerkt als alleenstaande. Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder - kind) en een gezamenlijke huishouding voeren niet als gehuwden worden aangemerkt. Om te voorkomen dat twee bloedverwanten in de eerste graad die feitelijk een gezamenlijke huishouding voeren doch op grond van de definitie van gezamenlijke huishouding niet als gehuwd worden aangemerkt, niet als alleenstaande kunnen worden aangemerkt, is in de definitie uitdrukkelijk opgenomen dat deze personen als alleenstaande moeten worden aangemerkt.

C . Alleenstaande ouder

Alleen degene (21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar) die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen (kind jonger dan 18 jaar), kan als alleenstaande ouder worden

aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder die niet de volledige, doch slechts de gedeeltelijk zorg voor een of meer kinderen heeft, noch als alleenstaande ouder, noch als alleenstaande kan worden aangemerkt. De gemeente dient op grond van het algemene individualiseringsbeginsel, zoals dat is vastgelegd in artikel 18 WWB, vast te stellen welke landelijke norm op belanghebbende van toepassing is.

E . Kind

Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip "kind"; zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.

G. Niet ten laste komend kind

Onder het huidige regime wordt aangenomen dat een inwonend verdienend kind kan bijdragen in de algemene bestaanskosten als het inkomen heeft ter hoogte van het bedrag waarop geen recht meer bestaat op kinderbijslag (per 1 december 2003 is dit € 1.175,- per kwartaal + in totaal € 1000,- extra in de vakantiemaanden juni, juli en augustus, ivm eventueel vakantiewerk).

Dit is van belang om te kunnen bepalen of het kind als woningdeler is aan te merken.

Genoemd bedrag dient jaarlijks te worden aangepast.

In de volgende situaties wordt eveneens aangenomen dat een inwonend kind kan bijdragen in de algemene bestaanskosten:

- wanneer de ouders het bewijs van de inkomsten van het kind niet kunnen overleggen;

- wanneer aangegeven wordt dat het kind boven de 18 jaar, dat in principe zelf recht heeft op Abw, maar deze niet aanvraagt, geen inkomsten heeft.

j. Woonkosten

Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de rekenhuur die de Huursubsidiewet hanteert.

Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Het rentedeel van een eventueel toegekende rijkssubsidie wordt hierop in mindering gebracht. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

(6)

TOELICHTINGARTIKEL 1 LID 3

De ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, wordt als gehuwd aangemerkt. De als partners geregistreerde worden eveneens gelijkgesteld met gehuwden. Dit betekent dat zij bij de vaststelling van het recht op uitkering en de hoogte van de uitkering worden behandeld als waren zij gehuwd. Bloedverwanten in de eerste graad (ouder - kind) vallen niet onder het begrip gezamenlijke huishouding; bloedverwanten in de tweede graad (bijvoorbeeld grootouder - kleinkind en broer - zus) vallen wel onder de omschrijving.

TOELICHTINGARTIKEL 2

Algemeen

De basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is gebaseerd op de veronderstelling dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. Uit de toelichtende stukken op de wet kan worden opgemaakt dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking dienen te worden genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame

gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen, kijk - en luistergeld, en diverse andere kosten.

Bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in

voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte (van bijstandsmiddelen) ontstaan als de hoogte van de toeslag ervan afhankelijk is of de medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten. Hiertoe wordt gesproken van het

"kunnen delen" van de kosten.

Degene die voor de vastgestelde toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Nieuw in deze verordening is dat het begrip commerciële prijs is vervallen. Voorheen ontving de alleenstaande of de alleenstaande ouder die op commerciële basis als kostganger of onderhuurder inwonend was, een toeslag van 15% van het netto minimumloon. Een correctie op deze toeslag is verantwoord omdat in de uitvoering is gebleken dat de grenzen moeilijk aan te geven zijn. Betaalt iemand daadwerkelijk de bepaalde commerciële prijs voor inwoning, of heeft men dit met de onderverhuurder alleen op ‘papier’ geregeld? Bestaan er wel 'echte' kostgangers en onderhuurders? Bovendien is een intensieve controle wenselijk naar het nakomen van de financiële verplichtingen, hetgeen nu (nog) niet gebeurt. Door het al dan niet betalen van een commerciële prijs los te laten, maar uitsluitend nog aandacht te besteden aan het al dan niet zelfstandig bewonen van een ruimte (kosten wel of niet kunnen delen), wordt in alle gevallen werk bespaard in de onderzoeksfase, waar tegenover voor een aantal klanten een inkomensachteruitgang staat. Het onderzoek naar het al dan niet een gezamenlijke huishouding voeren staat hier los van.

Een gevolg van het loslaten van de commerciële prijs is dat de alleenstaande of de alleenstaande ouder die op commerciële basis in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft met een kostganger of een onderhuurder er op vooruit gaat. Toen er nog werd uitgegaan van het begrip commercële prijs, ontvingen deze kostgevers/

verhuurders geen toeslag. In het nieuwe beleid worden zij woningdelers en hebben derhalve recht op een toeslag van 10% van het netto minimumloon. Momenteel heeft één uitkeringsgerechtigde in Brunssum en geen enkele uitkeringsgerechtigde in Onderbanken in dezelfde woning (op commerciële basis) het hoofdverblijf met een kostganger/onderhuurder.

Zoals in de besluiten is aangegeven zal het jaar 2004 gebruikt worden om het 'woningdelersbestand' inzichtelijk

(7)

hoofdstuk 3.

TOELICHTINGARTIKEL 2 LID 1 ENLID 2

Artikel 30, tweede lid, sub a WWB schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de WWB . De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. De alleenstaande (ouder) ontvangt deze toeslag van 20% op de basisnorm omdat deze hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet. De mogelijkheid om de algemeen noodzakelijke bestaanskosten te delen en hieruit financieel voordeel te behalen is niet aanwezig, omdat in diens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

Op grond van het in deze gemeente gevoerde beleid werd de alleenstaande (-ouder) die niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt (maar een postadres heeft) eveneens onder deze categorie geschaard. Dit beleid blijft gehandhaafd daar tegenover het ontbreken van woonkosten, dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang.

LID 3

Het betreft hier de belanghebbende die met een of meer anderen een woning bewoont. Er is dus sprake van een woningdeler omdat de algemeen noodzakelijke bestaanskosten worden of kunnen worden gedeeld. Ten gevolge van deze inwoning wordt financieel voordeel behaald. Hierbij kan gedacht worden aan een kamerbewoner, onderhuurder of kostganger, die bij belanghebbende inwoont. Er is ook sprake van woningdeling indien sprake is van een inwonend niet ten laste komend kind. In al deze gevallen wordt een toeslagpercentage van 10%

aangehouden.

TOELICHTINGARTIKEL 3

Hier is gebruik gemaakt van de verlagingbevoegdheid als bedoeld in artikel 26 WWB LID 1

Net zoals alleenstaanden en alleenstaande ouders kunnen ook gehuwden schaalvoordelen genieten, op het moment dat zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Er is dan sprake van schaalvoordelen, welke ertoe leiden dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd.

Bij schaalvoordelen kan gedacht worden aan een kamerbewoner, onderhuurder of kostganger, die bij

belanghebbende inwoont. Schaalvoordelen worden ook aanwezig geacht indien sprake is van een inwonend niet ten laste komend kind In al deze gevallen wordt een verlaging toegepast (zie lid 2). De verlaging wordt slechts éénmaal toegepast, dus ongeacht het aantal inwonenden, waarmee de bestaanskosten kunnen worden gedeeld.

TOELICHTINGARTIKEL 4

Hier is gebruik gemaakt van de verlagingbevoegdheid als bedoeld in artikel 27 WWB LID 1

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De kosten van wonen maken daar deel van uit.

Naast het kunnen delen van de algemene bestaanskosten met een ander kunnen er aanzienlijke lagere algemene bestaanskosten zijn als gevolg van het ontbreken van bepaalde kosten. Bij de bijstandsverlening moet met deze lagere bestaanskosten rekening kunnen worden gehouden. Hiertoe is een aparte rechtsgrond opgenomen omdat de in de artikelen 25 en 26 genoemde rechtsgrond voor een toeslag en verlaging uitsluitend ziet op het kunnen delen van de kosten met een ander. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers.

Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Onderscheid maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken is niet

noodzakelijk. Wanneer de uitkeringsgerechtigde uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kunnen burgemeester en wethouders altijd een beroep doen op hun bevoegdheid van artikel 18 lid 1 WWB. Gemeenten zijn niet verplicht

(8)

een verlaging op grond van dit artikel toe te passen. Voor de toepassing van deze verlagingsmogelijkheid is doorslaggevend dat niet jegens een derde woonkosten verschuldigd zijn.

Verder is er de situatie dat iemand geen woning heeft en er alleen sprake is van een postadres, ook dan is de verlaging van toepassing.

LID 2

Voor de vaststelling van de hoogte van de verlaging is aansluiting gezocht bij het bedrag dat het Ministerie van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer hanteert als minimumbedrag bij het toepassen van huursubsidie. Tevens is bij de bepaling van de hoogte van deze verlaging rekening gehouden met het

uitgangspunt dat de stimulans richting betaalde arbeid versterkt wordt, overeenkomstig de kerngedachte van de WWB: 'werk boven uitkering'. Omgerekend naar een percentage van de uitkering is de verlaging afgerond vastgesteld op 20% van het netto minimumloon.

De verlaging bedroeg voorheen 18% van het netto minimumloon. Bij de omzetting van de ABW naar de Abw is er destijds gekozen voor een verlaging van 18% daar dit aansloot bij het oude beleid (gebaseerd op het

Bijstandsbesluit Landelijke Normering) en omdat het uitgangspunt voor de omzetting van de ABW naar de Abw was dat de klanten er niet op achteruit mochten gaan.

Gezien het huidige toeslagenbeleid (maximale toeslag van 20%) is een verlaging van 18% in feite niet logisch en sluit een verlaging van 20% beter aan.

LID 3

De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het tweede lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Daar gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

TOELICHTINGARTIKEL 5

Hier is gebruik gemaakt van de verlagingbevoegdheid als bedoeld in artikel 28 WWB LID 1

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet op de studiefinanciering dan wel de Wet tegemoetkoming studiekosten, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet op de studiefinanciering was gegarandeerd.

LID 2

De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden.

LID 3

De verlaging is gebaseerd op het bedrag dat in de toelage studiefinanciering is opgenomen voor de kosten van levensonderhoud. Tevens is het uitgangspunt van de schoolverlatersverlaging de schoolverlater financieel te stimuleren richting arbeidsmarkt, overeenkomstig de kerngedachte van de WWB: 'werk boven

uitkering'.Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van het netto minimumloon.

LID 4

(9)

TOELICHTINGARTIKEL 6

Hier is gebruik gemaakt van de verlagingbevoegdheid als bedoeld in artikel 29 WWB LID 1 EN 2

In de wet zijn voor 21 en 22 jarigen geen aparte normen opgenomen. Omdat het minimumloon voor volwassenen pas geldt vanaf 23 jaar kan dit het ongewenste gevolg hebben dat de bijstandsuitkering hoger is dan het loon dat men zou verdienen indien men een dienstbetrekking heeft. Aldus is er geen of een (te) geringe stimulans om arbeid te aanvaarden. In alle gevallen (zowel bij de 21-jarigen als bij de 22-jarigen) valt te constateren dat de werkloosheids– en arbeidsongeschiktheids- uitkeringen lager zijn dan de bijstandsuitkering. Het is evident dat dit nooit de bedoeling kan zijn. Met het doel de onderlinge verhoudingen tussen de bijstandsuitkeringen voor deze jongeren enerzijds en het minimumloon, de werkloosheid - en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen anderzijds meer met elkaar in evenwicht te brengen is gekozen voor het toepassen van verlagingen.

Het meer in overeenstemming brengen van de uitkering van een 21 jarige alleenstaande, niet zijnde schoolverlater, met het voor deze leeftijdscategorie geldende minimumloon, de werkloosheid - en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen brengt met zich dat hier een verlaging van 20% wordt toegepast.

Doordat een gedeelte van de 21-jarigen slechts een toeslag van 10% ontvangt, is het ongewilde gevolg van deze maatregel dat deze categorie in feite bevoordeeld wordt ten opzichte van de 21-jarigen met een toeslag van 20%, waarop de verlaging van 20% volledig wordt toegepast. Het eerder aangehaalde effect (van het in evenwicht brengen van de diverse uitkeringen) is voor ons dermate belangrijk dat het ongewenste neveneffect van de korting bij de twee categorieën 21-jarigen (met 10 en 20% toeslag) 'op de koop toe' genomen wordt.

Het meer in overeenstemming brengen van de uitkering van een 22 jarige alleenstaande, niet zijnde schoolverlater, met het voor deze leeftijdscategorie geldende minimumloon, de werkloosheid - en

arbeidsongeschiktheidsuitkeringen brengt met zich dat hier een verlaging van 10 % dient te worden toegepast.

Het gaat hier dus om de 21- en 22-jarige alleenstaanden, die géén schoolverlater zijn. Betreft het een 21-jarige of 22-jarige schoolverlater dan geldt niet de hier bovengenoemde leeftijdsverlaging ex artikel 29 WWB , maar de schoolverlaterverlaging ex artikel 28 WWB (artikel 6 van onderhavige verordening). De verlagingen van artikel 28 en 29 WWB (respectievelijk artikel 6 en 7 van onderhavige verordening) kunnen dus niet gelijktijdig worden toegepast (zie verder artikel 7).

TOELICHTINGARTIKEL 7

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening hebben betrekking op verschillende omstandigheden bij cliënten en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder het anticumulatiebeding (art. 7 Toeslagenverordening) zou het echter kunnen voorkomen dat –met name in situaties waarin de schoolverlatersverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is- het college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand hoger moeten voorstellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een minimum percentage van de gehuwdennorm vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

Het is desondanks denkbaar dat onder bepaalde omstandigheden de netto-uitkering, rekening houdend met de maximale korting (tijdelijk) lager uitvalt. Dit zal zich kunnen voordoen bij een afstemming van de bijstand op basis van de verordening als bedoeld in artikel 8 lid 1 sub b WWB juncto artikel 18 lid 2 WWB .

TOELICHTINGARTIKEL 8

Het is niet noodzakelijk alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde gevallen of uitzonderlijke situaties geldt het individualiseringsbeginsel. Burgemeester en wethouders kunnen de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB afwijkend vast stellen. Artikel 40 lid 4 WWB bepaalt nadrukkelijk dat deze individualiseringsbepaling ook moet gelden voor de verhoging of de verlaging van de bijstandsnorm op grond van deze verordening.

TOELICHTINGARTIKEL 9

Het kabinet heeft de WWB in medebewind opgedragen aan de gemeenten. Burgemeester en wethouders kunnen deze bevoegdheid overeenkomstig hetgeen hierover in de wet is geregeld mandateren aan ambtenaren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Laag (geen opleiding, lager onderwijs, MAVO, LBO) Midden en hoog (HAVO, VWO, MBO, HBO en WO) 1e kwintiel (max.. Laag (geen opleiding, lager onderwijs, MAVO, LBO) Midden en

Voor wat betreft de legesverordening 2015 was dit niet mogelijk omdat een aantal tarieven die door het Rijk worden voorgeschreven, ten tijde van het opmaken van de tarieventabel

[r]

Laag (geen opleiding, lager onderwijs, MAVO, LBO) Midden en hoog (HAVO, VWO, MBO, HBO en WO) 1e kwintiel (max.. Laag (geen opleiding, lager onderwijs, MAVO, LBO) Midden en

De bijstandsuitkering van de ouder(s) wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 onder a danwel artikel 7 van de verordening indien naast eventuele in de

sub d alleenstaande: de ongehuwde van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander

alleenstaande ouder: de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen

alleenstaande ouder: de ongehuwde van 27 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen