• No results found

verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Woensdrecht. Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Woensdrecht. Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De raad van de gemeente Woensdrecht,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 14 juni 2004, nr. 2004.06.15, inzake het vaststellen van een toeslagen- en verlagingenverordening,

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c en op artikel 30 van de Wet werk en bijstand, alsmede op de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet;

besluit:

in te trekken de bij besluit 29 mei 1997 vastgestelde en laatstelijk bij besluit van 29 december 2002 gewijzigde Bijstandsverordening gemeente Woensdrecht en vast te stellen de volgende

verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Woensdrecht.

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

1. In deze verordening wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 9 oktober 2003 nr.

375);

b. alleenstaande: de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander ten zijn het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

c. alleenstaande ouder: de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander , tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

d. gehuwd: een persoon die gehuwd is en 21 jaar of ouder is doch jonger dan 65 jaar;

e. kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;

f. ten lasten komend

kind: het kind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken;

g. belanghebbende: diegene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

h. woning: een woning, een woonwagen en een woonschip;

i. woonkosten: 1. indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende prijs, als bedoeld in de Huursubsidiewet

(2)

2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde

hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten. Onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerendzaakbelasting, de

brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten.

j. netto minimumloon: het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag, verhoogd met aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon tenminste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in het houden loonbelasting, premies volksverzekering en het werknemersaandeel

ziekenfondspremies.

2. Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die met een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

3. Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

5. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract, of

d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.

Hoofdstuk 2 Categorieën

Artikel 2

1. Voor de belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

(3)

2. De categorieën worden aangeduid als:

a. alleenstaande;

b. alleenstaande ouder;

c. gehuwde.

Hoofdstuk 3

Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslagen

1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de

alleenstaande ouder met zijn ten laste komend(e) kind(eren) in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemd maximumbedrag.

3. De kosten van het bestaan die met een ander kunnen worden gedeeld houden voor de toepassing van dit artikel de volgende onderdelen in:

a. woonkosten;

b. overige woonkosten.

4. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder waarop het tweede lid niet van toepassing is:

a. 11% van het netto minimumloon indien uitsluitend de kosten genoemd in het derde lid onder a kunnen worden gedeeld;

b. 14% van het netto minimumloon indien uitsluitend de kosten in het derde lid onder b kunnen worden gedeeld;

c. 5% van het netto minimum loon indien de kosten genoemd in het derde lid onder a en b kunnen worden gedeeld.

5. Indien er sprake is van het kunnen delen van de kosten met uitsluitend één of meerdere inwonende ongehuwde kinderen tussen 18 en 27 jaar bedraagt de toeslag 15% van het netto minimumloon.

Hoofdstuk 4

Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 4 Verlaging gehuwden

1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien het echtpaar lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

(4)

2. De kosten van het bestaan die met een ander kunnen worden gedeeld houden voor de toepassing van dit artikel de volgende onderdelen in:

a. woonkosten;

b. overige woonkosten.

3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt:

a. 9% van het netto minimumloon indien uitsluitend de kosten genoemd in het tweede lid onder a kunnen worden gedeeld;

b. 6% van het netto minimumloon indien uitsluitend de kosten genoemd in het tweede lid onder b kunnen worden gedeeld;

c. 15% van het netto minimumloon indien de kosten genoemd in het tweede lid onder a en b kunnen worden gedeeld.

4. Indien er sprake is van het kunnen delen van de kosten met uitsluitend één of meerdere inwonende ongehuwde kinderen tussen 18 en 27 jaar bedraagt de verlaging 5% van het netto minimumloon.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

1. De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden.

2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 18% van het netto minimumloon.

3. De in het tweede lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 6 Verlaging schoolverlater.

De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 15% van het netto minimumloon.

Artikel 7 Verlaging alleenstaande van 21 of 22 jaar

De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet wordt voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar, in afwijking van artikel 3, op nihil gesteld.

Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

1. Indien voor de belanghebbende een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en een of meer verlagingen op grond van de artikelen 4, 5, 6 en 7 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van het netto minimumloon ten opzichte van de bijstandsnorm zoals die is vastgesteld in artikel 21 van de wet.

2. Indien voor de belanghebbende meer dan een verlaging op grond van de artikelen 5, 6 en 7 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van het netto

minimumloon ten opzichte van de bijstandsnorm zoals die is vastgelegd in artikel 21 van de wet.

(5)

Artikel 9 Uitvoering

Burgemeester en wethouders zijn belast met de uitvoering van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 8.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 10

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de uitkeringsgerechtigde afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 11

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Woensdrecht.

Artikel 12

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 september 2004.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 24 juni 2004.

De raad voornoemd,

de griffier, de voorzitter,

(6)

Algemene toelichting

1. Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand (WWB) kent voor de verlening van bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Algemene bijstandswet (Abw).

De basisnormen zijn geregeld in de artikelen 20 tot en met 24 van de WWB. Daarnaast voorzien de artikelen 25 tot en met 29 WWB, in de mogelijke toepassing van toeslagen en verlagingen.

De gemeente is verplicht om in bepaalde gevallen de norm te verhogen met een toeslag.

Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

Norm

Voor personen van 21 jaar tot 65 jaar bestaat er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), te weten:

1. gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm) 2. alleenstaande ouder: 70% van de gehuwdennorm

3. alleenstaande: 50% van de gehuwdennorm

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.

Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm. Dit betekent dat de maximale uitkering voor een alleenstaande ouder 90% van de gehuwdennorm en de maximale norm voor een alleenstaande 70% van de gehuwdennorm bedraagt.

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van deze verordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. De gemeente is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. De gemeente heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken

Verlagingen

In de wet is geregeld in welke gevallen een verlaging mag worden toegepast. Het gaat hierbij om de volgende verlagingen:

- verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB);

- verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

- verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB);

(7)

- verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB).

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 7 van de verordening.

2. De verordening toeslagen en verlagingen

In artikel 8, lid 1, onder c, jo. artikel 30, WWB, is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Categorieën

Artikel 30 WWB bepaalt dat de verordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering.

Het is niet nodig om in de verordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18, lid 1, WWB, bij wijze van individualisering

afwijkend vast te stellen.

In deze verordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt. In artikel 8 van de verordening wordt het effect van samenloop van verschillende verlagingen beperkt door minimum hoogtes voor te schrijven waaraan de bijstand moet voldoen na toepassing van de verlagingen.

Vanwege de eenvoud is de werking van de verordening beperkt tot belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar. In een

uitzonderlijke situatie waarin een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar slechter af zou zijn dan een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar in overigens

vergelijkbare omstandigheden, ligt het voor de hand dat het college eveneens op grond van artikel 18, lid 1, WWB, de bijstand aanpast.

3. Berekening toepasselijke bijstandsnorm

In de WWB is - in tegenstelling tot in de Abw - niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de WWB, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Voor de toepassing van de leeftijdsverlaging maakt dit echter wel uit. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten.

(8)

Artikelsgewijze toelichting.

Hoofdstuk 1

Toelichting artikel 1 lid 1.

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als in omschrijving in de WWB. Er komt een afwijking voor, die hierna wordt besproken (onder c). Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de begripsomschrijvingen en de daarbij behorende toelichting uit de wet overgenomen en in de verordening opgenomen.

b. Alleenstaande.

De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de beschrijving die de wet hanteert. Degene die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, kan als alleenstaande worden aangemerkt.

Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder-kind) en een gezamenlijke huishouding voeren niet als gehuwden worden aangemerkt. Om te voorkomen dat twee

bloedverwanten in de eerste graad die feitelijk een gezamenlijke huishouding voeren, doch op grond van de definitie van gezamenlijke huishouding niet als gehuwd worden aangemerkt en niet als alleenstaande kunnen worden aangemerkt is in de definitie uitdrukkelijk opgenomen dat deze personen als alleenstaande moeten worden aangemerkt.

De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.

c. Alleenstaande ouder.

De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert.

Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen (kind jonger dan 18 jaar) kan als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder die niet de volledige, doch slechts de gedeeltelijke zorg voor een of meer kinderen heeft, noch als alleenstaande, noch als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt. De gemeente dient op grond van het algemene individualiseringsbeginsel zoals dat vastgelegd is in artikel 18 eerste lid WWB, vast te stellen welke landelijke norm op de belanghebbende van toepassing is.

De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar en ouder, doch jonger dn 65 jaar.

d. Gehuwden.

De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar en ouder, doch jonger dan 65 jaar.

e. Kind.

Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren).

Geadopteerde kinderen worden eveneens hieronder begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip “kind”. Het is gebruikelijk dat het pleeggezin voor dit kind een vergoeding ontvangt. Is niettemin ten behoeve van een pleegkind bijstand

noodzakelijk, dan wordt dit kind beschouwd als zelfstandig subject van de bijstand.

(9)

f. Ten laste komend kind.

Onder het “ten laste komend kind” wordt verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Hierbij geldt dat het kind wel in Nederland moet wonen.

g. Belanghebbende.

Onder “belanghebbende” wordt verstaan diegene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten

belanghebbenden; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van

burgemeester en wethouders inzake de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbenden worden aangemerkt.

h. Woning.

Het begrip woning sluit aan op de Huursubsidiewet. Onder een woning wordt verstaan een zelfstandige woning, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en

kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld.

Het in deze verordening vastgelegde beleid ten aanzien van toeslagen en verlagingen heeft mede betrekking op bewoners van een woonwagen en een woonschip.

i. Woonkosten.

Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimum- huurgrens die de uursubsidie hanteert.

Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning

verbonden zijn.

Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

j. Netto minimumloon.

Deze omschrijving komt overeen met de omschrijving in de wet, artikel 37 eerste lid en moet overeenkomstig uitgelegd worden.

Toelichting artikel 1 lid 2

De ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, wordt als gehuwd aangemerkt. Dit betekent dat zij bij de vaststelling van het recht op uitkering en de hoogte van de uitkering worden behandeld als ware zij gehuwd.

Bloedverwanten in de eerste graad (ouder-kind) vallen niet onder het begrip gezamenlijke huishouding; bloedverwanten in de tweede graad (bijvoorbeeld broer-zus) vallen wel onder de omschrijving. Een uitzondering op deze bepaling geldt indien er sprake is van

zorgbehoefte bij één van de samenwonende bloedverwanten in de tweede graad

De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar.

(10)

Toelichting artikel 1 lid 3

De gehuwde die duurzaam gescheiden leeft van degene met wie hij gehuwd is, wordt als ongehuwde aangemerkt.

De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar en ouder, doch jonger dan 65 jaar.

Toelichting artikel 1 lid 4

Dit artikel geeft een nadere aanduiding van het begrip “gezamenlijke huishouding”.

Doorslaggevend hierbij is of de betrokkenen feitelijk dezelfde woning bewonen.

Het begrip “blijk geven zorg te dragen voor elkaar” wordt beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie van belanghebbenden. Van belang hierbij is dat het geheel van feiten en omstandigheden in ogenschouw wordt genomen. Het “blijk geven zorg te dragen voor elkaar” wordt onder andere afgeleid uit de mate van financiële verstrengeling. Daaronder wordt bijvoorbeeld verstaan het gezamenlijk doen van bepaalde huishoudelijke uitgaven, een gehele of gedeeltelijke inkomensoverdracht, de inbreng van duurzame

gebruiksgoederen in het huishouden, de aanwezigheid van een gezamenlijke bank- of girorekening of gezamenlijke verzekering.

Toelichting artikel 1 lid 5

In een aantal situaties wordt in ieder geval geacht sprake te zijn van een gezamenlijke huishouding. Hebben twee personen in dezelfde woning het hoofdverblijf en doet zich een dergelijke situatie voor, dan worden zij zonder nadere bewijsvoering en zonder de

mogelijkheid van tegenbewijs geacht een gezamenlijke huishouding te voeren. Onder punt d wordt verwezen naar de situatie waarin betrokkenen elders staan geregistreerd als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de omschrijving in artikel 1, vierde lid. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgelegd welke

registraties en gedurende welk tijdvak ertoe leiden dat betrokkenen, indien zij gezamenlijk gehuisvest zijn, worden geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.

Hoofdstuk 2. Categorieën.

Toelichting artikel 2

Artikel 30 van de WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd.

De categorie-indeling is gebaseerd op de WWB.

De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 1 van de verordening.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm.

Toelichting artikel 3 Toeslagen.

Lid 1

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen.

(11)

Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. Bij het bepalen van de hoogte van de toeslag dienen alle algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen te worden die de alleenstaande of alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.

Het gaat hierbij dan niet alleen om de woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. De toeslag dient zodanig te zijn dat de betrokkene daaruit zijn algemene bestaanskosten kan voldoen. Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of ook feitelijk deze kosten met een ander worden gedeeld, maar of het gegeven de omstandigheden redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte (van

bijstandsmiddelen) ontstaan als de hoogte van de toeslag ervan afhankelijk is of de

medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten. Hiertoe wordt besproken van het “kunnen delen” van de kosten. Met deze omschrijving beoogt het kabinet uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de betrokkene kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan.

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet

aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal onderdeel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Lid 2

Artikel 30 tweede lid schrijft voor dat de toeslag, onverminderd de artikel 27, 28 en 29 van de wet voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25 tweede lid van de WWB.

De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag dat in de wet genoemd wordt.

Dit bedrag wordt regelmatig (veelal (half)jaarlijks) bijgesteld. De artikelen 27, 28 en 29 WWB geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat de aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 25 tweede lid van de WWB, het toch kan zijn dat er geen recht op toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de bijstandsnorm of de toeslag te verlagen (zie de artikelen 4 tot en met 7 van deze verordening).

(12)

Lid 3

De in artikel 3, derde lid genoemde kosten worden betrokken bij het vaststellen van het recht op een toeslag. Hierna is aangegeven welke kosten daartoe onder meer kunnen worden gerekend.

Tot de woonkosten behoren: de huur of, bij woningen in eigendom, betaling van rente en bijkomende kosten.

De woonkosten kunnen worden gedeeld:

Indien één of meerdere personen gezamenlijk een woning bewonen;

Voor wat betreft de financiële effecten voor het bepalen van (de hoogte van) de toeslag wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds onderhuurders en kostgangers die op commerciële basis een woning bewonen en anderzijds onderverhuurders en kostgevers die voor een commerciële prijs een deel van hun woning beschikbaar stellen.

Tussen bloedverwanten in de eerste graad is een commerciële relatie niet mogelijk.

Tot de overige woonkosten kunnen onder meer worden gerekend:

De kosten van verzekeringen en belastingen, verbonden aan de woning, bestaande uit onder meer de kosten van een opstalverzekering, de onroerendzaakbelasting, de rioolrechten en de waterschapslasten;

De kosten van vaste lasten, bestaande uit onder meer het vastrecht van de nutsbedrijven en de kosten van de kabelaansluiting;

De kosten van contributies en abonnementen, bestaande uit onder meer de kosten van een telefoonabonnement.

De kosten van duurzame gebruiksgoederen, bestaande uit onder meer de kosten van wasmachine, fornuis en andere huishoudelijke apparatuur.

Het betreft hier geen limitatieve opsomming.

Indien en voor zover aanvrager deze kosten niet kan delen, wordt hiermede bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag rekening gehouden. Indien woonruimte wordt bewoond waarin sprake is van gezamenlijke voorzieningen als bijvoorbeeld keuken en badkamer, wordt er van uitgegaan dat de kosten worden gedeeld.

Lid 4

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever ervan uitgegaan dat deze de bestaanskosten geheel met een ander kan delen, net zoals dat bij gehuwden het geval is. De gehuwdenuitkering dient dan ook als uitgangspunt bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag.

De gehuwdenuitkering bedraagt 100% van het minimumloon, wat een optelsom is van twee partners maal 50%. De gehuwdenuitkering is gebaseerd op het principe dat gehuwden alle kosten geheel kunnen delen. Samen ontvangen ze in de uitkering per kostenpost een bedrag, maar omgerekend per persoon krijgen ze maar het halve bedrag. Deze “halve”

bedragen zijn daarmee opgenomen in de basisnorm van 50% van het minimumloon. Een alleenstaande ontvangt in zijn basisnorm van 50% van het minimumloon voor elke

kostenpost dus ook steeds de helft van het bedrag dat nodig is om de kostenpost te dekken.

Indien hij de kosten echter niet kan delen, wordt er een toeslag gegeven ter dekking van de

(13)

andere helft van het bedrag. De bedragen worden bepaald in percentages van het minimumloon.

Om de hoogte van de toeslag te kunnen bepalen moet worden nagegaan welk deel van de gehuwden uitkering bestemd zou zijn ter dekking van deze kostenposten.

Aan de in lid 3 genoemde kostenposten kunnen de volgende percentages gekoppeld worden.

Ad woonkosten:

In de gehuwdenuitkering is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18% van het netto minimumloon. Zoals hiervoor uiteengezet is, omvat de basisnorm voor een alleenstaande daarmee een bedrag ter hoogte van 9% van het netto minimumloon voor de dekking van woonkosten. Een alleenstaande die de woonkosten niet kan delen, ontvangt boven op de basisnorm een toeslag van 9% van het netto minimumloon.

Ad overige woonkosten.

De gehuwdenuitkering omvat voor deze kostenpost een bedrag ter hoogte van 12% van het netto minimumloon. Een alleenstaande die deze kosten niet kan delen ontvangt een toeslag van 6% van het netto minimumloon.

De hier genoemde toeslagen tellen op tot 15% van het netto minimumloon. Een toeslag voor een echte alleenstaande (ouder) bedraagt echter 20% van het netto minimumloon.

Deze extra 5% wordt gegeven omdat partners een optimaal voordeel behalen omdat zij veelal alles gezamenlijk doen, zoals bijvoorbeeld het nuttigen van maaltijden, gezamenlijk op vakantie gaan, gezamenlijke sociale verplichtingen hebben, economischer gebruik maken van nutsvoorzieningen etc.. Dit voordeel bedraagt in procenten uitgedrukt dus 5%

van het netto minimumloon. Hierin onderscheidt zich de gezamenlijke huishouding van twee personen die een woning bewonen en alle kosten delen, doch niet voldoen aan de definitie van een gezamenlijke huishouding.

De toeslag wordt trapsgewijs opgebouwd:

Indien men niet als een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt, bestaat er recht op een toeslag van 5% van het netto minimumloon.

Zodra er daarnaast een voorziening is die men niet met een ander kan delen, wordt de toeslag opgehoogd met het daarbij behorende percentage van het netto

minimumloon.

Hierbij wordt uitgegaan van het principe “hoe minder voorzieningen worden gedeeld, hoe minder kosten kunnen worden gedeeld, hoe hoger de toeslag is”. De maximale toeslag wordt bereikt indien geen enkele voorziening gedeeld kan worden.

Lid 5

Er is een uitzondering gemaakt voor inwonende ongehuwde kinderen van 18 tot 27 jaar.

Ingeval van inwoning van deze kinderen wordt een toeslag verleend van 15%.

(14)

Hoofdstuk 4. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag.

Toelichting artikel 4 Verlaging gehuwden.

Lid 1

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Als vast staat dat de kosten kunnen worden gedeeld is de toeslag lager. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd.

Lid 2

De in artikel 4, tweede lid genoemde kosten worden betrokken bij het vaststellen van de verlaging. Hierna is aangegeven welke kosten daartoe onder meer kunnen worden gerekend.

Tot de woonkosten behoren: de huur of, bij woningen in eigendom, betaling van rente en bijkomende kosten.

De woonkosten kunnen worden gedeeld:

Indien één of meerdere personen gezamenlijk een woning bewonen;

Voor wat betreft de financiële effecten voor het bepalen van (de hoogte van) de toeslag wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds onderhuurders en kostgangers die op commerciële basis een woning bewonen en anderzijds onderverhuurders en kostgevers die voor een commerciële prijs een deel van hun woning beschikbaar stellen.

Tussen bloedverwanten in de eerste graad is een commerciële relatie niet mogelijk.

Tot de overige woonkosten kunnen ondermeer worden gerekend:

De kosten van verzekeringen en belastingen, verbonden aan de woning, bestaande uit onder meer de kosten van een opstalverzekering, de onroerendzaakbelasting, de rioolrechten en de waterschapslasten;

De kosten van vaste lasten, bestaande uit onder meer het vastrecht van de nutsbedrijven en de kosten van de kabelaansluiting;

De kosten van contributies en abonnementen, bestaande uit onder meer de kosten van een telefoonabonnement;

De kosten van duurzame gebruiksgoederen, bestaande uit onder meer de kosten van wasmachine, fornuis en andere huishoudelijke apparatuur.

Het betreft hier geen limitatieve opsomming.

Indien en voor zover aanvrager deze kosten niet kan delen, wordt hiermede rekening gehouden. Indien woonruimte wordt bewoond waarin sprake is van gezamenlijke

voorzieningen als bijvoorbeeld keuken en badkamer, wordt er van uitgegaan dat de kosten worden gedeeld.

(15)

Lid 3

Nagegaan moet worden welk deel van de gehuwdenuitkering bestemd is voor een bepaalde kostenpost. Indien deze kostenposten kunnen worden gedeeld, wordt het voordeel

berekend. Dit voordeel wordt in mindering gebracht op de basisnorm voor gehuwden. Aan de in het tweede lid genoemde kostenposten kunnen de volgende percentages gekoppeld worden.

Ad woonkosten

In de gehuwdenuitkering is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18% van het netto minimumloon. Gehuwden die de woonkosten kunnen delen, hebben een schaalvoordeel ter hoogte van 9% van het netto minimumloon voor de dekking van

woonkosten. De verlaging bedraagt dan ook 9% van het netto minimumloon.

Ad overige woonkosten

De gehuwdenuitkering omvat voor deze kostenpost een bedrag ter hoogte van 12% van het netto minimumloon. Gehuwden die deze kosten kunnen delen, hebben een schaalvoordeel van 6% van het netto minimumloon. De verlaging bedraagt dan ook 6% van het wettelijk minimumloon.

De hier genoemde verlagingen tellen op tot 15 % van het netto minimumloon.

Zodra er een voorziening is die men met een ander kan delen, wordt de basisnorm verlaagd met het daarbij behorende percentage van het netto minimumloon.

Hierbij wordt uitgegaan van het principe “hoe meer voorzieningen worden gedeeld, hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe hoger de verlaging is”.

Lid 4

Er is een uitzondering gemaakt voor inwonende ongehuwde kinderen van 18 tot 27 jaar.

Ingeval van inwoning van deze kinderen wordt de uitkering verlaagd met 5%.

Toelichting artikel 5 Verlaging woonsituatie

Lid 1

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonkosten heeft, wordt de uitkering verlaagd.

Lid 2

Uitgangspunt voor de verlaging is het bedrag dat de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer hanteert als minimum bedrag bij het toepassen van huursubsidie. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 18% van het netto minimumloon.

Lid 3

De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het tweede lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Daar gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

(16)

Toelichting artikel 6 Verlaging schoolverlater.

De wetgever geeft de mogelijkheid om de landelijke norm of toeslag lager vast te stellen als de belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd.

De bijstandsuitkering ligt –veelal aanmerkelijk – hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de

belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigd en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. De inkomsten uit bijvoorbeeld arbeid of stagevergoeding van de belanghebbende tijdens de studie spelen hierbij geen rol. De verlaging van de bijstandsuitkering kan slechts

plaatsvinden in de periode van een half jaar na de beëindiging van de scholing of beroepsopleiding.

De verlaging van de uitkering wordt vastgesteld op 15% van het netto minimum loon voor een periode van maximaal 6 maanden en vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Toelichting artikel 7 Verlaging alleenstaande van 21 of 22 jaar.

Voor personen jonger dan 23 jaar gelden leeftijdsgerelateerde minimumjeugdlonen. Om werkloosheidsvaleffecten te voorkomen, dient er een juiste afstemming te zijn tussen de verdiencapaciteit van jongeren en bijstandsnormen. Het verschil tussen het geldende minimum jeugdloon voor 21- en 22-jarigen is nauwelijks hoger dan de voor hen geldende bijstandsnorm. Het gevolg kan zijn dat er geen of een geringe stimulans is om arbeid te aanvaarden. Teneinde dit te voorkomen wordt de toeslag voor 21- en 22-jarige

alleenstaanden op nihil gesteld.

Toelichting artikel 8 Anti-cumulatiebepaling.

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals die genoemd zijn in de artikelen 4 tot en met 7, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van factoren. Een dergelijke cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

Toelichting artikel 9

Artikel 7 lid 1 en 2 van de wet schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij burgemeester en wethouders. Burgemeester en wethouders kunnen deze bevoegdheid overeenkomstig hetgeen hierover in de wet is geregeld delegeren aan ambtenaren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 20% van de gezinsnorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn

De toeslag als bedoeld in het eerste lid voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder en er geen ander in deze woning zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in artikel 25,

alleenstaande ouder: de ongehuwde van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen, jonger dan 18 jaar en

De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de

De norm of toeslag bedoeld in de artikelen 21 en 25 van de wet wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder lagere algemeen noodzakelijke kosten van

sub d alleenstaande: de ongehuwde van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander

alleenstaande ouder: de ongehuwde van 27 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen

alleenstaande ouder: de ongehuwde van 21 jaar of ouder en jonger dan 65 jaar die de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke