• No results found

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker · dbnl"

Copied!
345
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wolff Bekker

Betje Wolff

editie J. van Vloten

bron

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker (ed. J. van Vloten).

H.A.M. Roelants, Schiedam 1866

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/wolf016jvan01_01/colofon.htm

© 2010 dbnl / erven Betje Wolff / erven J. van Vloten

(2)

Aan de Beemster Sappho.

Is 't wel wonder, Beemster Sappho! dat de nijd u fel begrimt, Daar ze uw luister moet aanschouwen, die van hoog tot hooger klimt Is 't wel wonder, dat het kruipend Midaskroost uw lof beschimpt, Daar het, even als de slakken, voor uw zout van heekling krimpt?

Is 't wel wonder, dat zoo grimmig ook de wolf in 't schaapsvel woedt Daar gy, 't momtuig hem ontrukkend, zijnen aard elk kennen doet? - Wek vry de afgunst dier gedrochten, bied hen vry tot woeden stof Hoe hoog hun geschreeuw moog' rijzen, nog veel hooger rijst uw lof Een genie, gelijk het uwe, vindt bewondraars op den duur;

Streel, verruk den smaak der kieschen, Dichteresse der natuur! - H

.

RIEMSNIJDER

.

Dichtlievende Rhapsodiën, 1779; bl. 88

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(3)

[Inleiding]

Den 24en van Hooimaand 1738 werd te Vlissingen, uit een deftig geslacht, de rijkbegaafde vrouw geboren, wier te weinig meer gekende gedichten wij haar hedendaagschen landgenooten hier ter kennisneming voorleggen. Elizabeth Bekker toch, gelijk zij met haar geslachtsnaam heette, is wel bij velen hunner nog, in vennootschap met Aagjen Deken, als de onderhoudende schrijfster van Sara

Burgerhart, Willem Leevend, Cornelia Wildschut, enz. in eere; maar in haar vroegere werken, haar reeks van geestvolle verzen uit de twintig voorafgaande jaren, bijna geheel vergeten. En toch, wat een schat van vernuft en gezonde en blijmoedige levensbeschouwing, van weldadige scherts en heilzamen ernst gaat daarmeê niet voor hen te loor! Wij haasten ons daarom, onze elders gedane belofte na te komen

1)

, en hun de gelegenheid tot kennismaking te openen; voor die met het innerlijke leven en de ontwikkeling der dichteres, haar zedelijk en maatschappelijk bestaan en streven, zijn zij tevens van het hoogste belang. Van haar uitwendige levensgeschiedenis is ons, uit den tijd vóór haar huwelijk, op twintigjarigen leeftijd, toen zij van Vlissingen naar De Beemster kwam, weinig of niets bekend. Het vaderlijk gezin - haar moeder verloor zij in haar jeugd - woonde daar - in den zomer althans - op Altijd wel, en telde buiten haar, die de jongste en 's vaders lieveling was, en twee of drie jongens, ook een wat ouder meisjen, schooner maar minder

1) Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, bl. 386, aant.

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(4)

aantrekkelijk dan zij. Zoo vernemen wij uit een later schrijven van haar zelf, dat ons tevens een blik in haar innerlijk leven, haar fijngevoelige en wreed beproefde, maar degelijke en gezonde gemoed en geest vergunt, en ons noopt het wat omstandiger te doorloopen. Toen zij er - in den herfst van 1770 - de pen voor op 't papier zette, was zij sedert elf jaar - 18 November 1759 - de tweede gade van den 30 jaar ouderen, deftigen herder en leeraar in De Beemster, Adriaan Wolff, dien zij, in een jeugdigen hartstoeht gestuit, vriendschappelijk hare hand geschonken, en met wien zij, al dien tijd reeds, in zijn landelijke pastory ‘gehokt’ had. Zij voelde zich toen, gelijk zij 't zelf ons schrijft, ‘in den eêlsten bloei van (haar) werkzaam leven, volmaakt gezond, en in de kracht van haar geoefend verstand.’ Maar zij was niet zonder strijd en zelf bedwang tot dien blijden gemoedstaat gekomen, en nog (gelijk zij ons meêdeelt) bloedde soms ‘de wonde van haar hart,’ door ‘de verrukkingen eener jeugdige liefde, tot aan den wortel toe gescheurd.’ Zij wist zich anders thans ‘Achilles' weêrgâ, onkwetsbaar, en genoeg verstaald om te zeggen ook aan (haar) hiel’ en dus meer nog dan gene. Rijke gemoedservaring had zij er door opgedaan, en ‘de wereld’ leeren kennen langs ‘den eenigen weg, waardoor zij te kennen is - ondervinding.’ ‘Als men de wereld’ (schrijft zij verder) ‘in een boerenpastory en de menschen op zijn boekekamer acht te leeren kennen, is men zeer bedrogen; er moeten veel conjuneturen zamenloopen, en men moet bemind geweest zijn, men moet reeds gedacht en gezien hebben - o, de kunst van zien is niet algemeen! - zal men, vóór dat men dertig jaar is, kunnen zeggen: dit alles weet ik, dat zoo is; ik heb het zelf ondervonden. Ik ben nooit geweest (meldt zij ons verder) hetgeen men eene schoone vrouw noemt; maar l'irrésistible et charmant art de plaire heb ik in vergoeding daarvoor ontvangen

1)

. Mijne zuster is eene beauté; doch, haal

1) Eenigzins uitvoeriger werkt zij dit, een paar jaar later in rijm uit:

Geloof me eens op mijn woord: Natuur, die schoonheid schenkt, Heeft my hedroefd misdeeld; denkt eens, mijn vrienden! denkt,

Wat het aan eene vrouw moet kosten dus te spreken;

Och, ja! zy heeft my misgedeeld,

Mijn zucht tot vroomheid is nooit sterker u gebleken;

Zy gaf my niets dat de oogen streelt.

Wel kom! 'k heb (op zijn best!) een daaglijks wezen, Bruin hair, een Zeeuwsche kleur - zo wat Egyptisch blond, Een neus van burgerlijke lengte, een kleinen mond

En een paar oogen, daar men wil, dat ge uit zoudt lezen Certain je ne sais quoi; hoe was 't ook? geest? verstand?

't Verschil is buiten my ...

'k Ben teêr en bleu; enz. Zie verder eenige bladz. lager.

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(5)

me de drommel! ik snapte alles voor haar neus weg, wat het hart had, op Altijd wel te komen en smaak had. Mijn fortuin is echter sober uitgevallen, zult gij zeggen: een ouwe boeren dominé! Gij hebt gelijk; doch wacht, tot dat ik mes mémoires eens in 't licht geef, om te oordeelen, of ik wel een zot stukje begon, toen ik, 20 jaar oud, mijne familie tot één toe en ma três chère patrie adieu zeide, om in het stijve Noordholland met een oud, statig man te hokken. Ik heb mogelijk meer recht op den schoonen titel van philosophe, dan gij denkt. Indien de philosophie ook bestaat, in te triomfeeren over de sterkste en vurigste hartstocht, waarvoor 't aandoenlijke hart vatbaar is, uit een loffelijk principe, dan usurpeer ik dien titel niet.

... Ik heb mijne hartstocht overleefd. (De) geheele (mannelijke) sexe zie ik met de onverschilligheid van eene statige matrone. De reden? ik doe ze Michal zeggen in eenen brief aan David: 'k Heb David teêr bemind - wie zou mij toch bekoren? - Vriendschap is sedert mijn idole; maar mijn vriendschap is zoo teder, dat zij niet hoeft te wijken voor de liefde van een Duitscher. De wereld kennende, is 't onmogelijk, dat ik haar zoude noodig denken tot mijn waarachtig geluk. Eén ding is jammer, dat ik mijn wensch niet heb; de geleerde wereld zou dan nooit met mijne poëtische fratsen zijn opgescheept geworden; ik zou niets Gods ter wereld gedaan hebben, dan mijn lieven jongen beminnen, en nacht en dag mijne hersens hebben gebroken, om toch zijn heele hart te houden; want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen, als een speldeknop groot. - 'k Is een charmant pleizier voor eene jonge vrouw, in de wereld komende, de hommages te ontvan-

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(6)

gen van elk poliet man, en zoo vrij te blijven als een boerenmeid, die niet weet, dat er Cupido, except in haar liedeboek, op de wereld is. Die verbruide plat heeft mij genoeg in de knijp gehad; doch wat zegt mijn vrome vader Cats? De jeugd, de rauwe jeugd moet kooten vroeg of spâ! - Nu, ik heb vroeg gekoot, maar zoo weêrga's gekoot, dat ik dacht met nommeréén te hebben het gelag moeten betalen.’ -

[Bespiegelingen over 't Genoegen]

Drie jaar na haar huwelijk, in December 1762, gaf zij haar eerste dichtwerk

1)

, hare

‘Bespiegelingen over het Genoegen’ uit. Kennelijk straalt daar, voor wie van haar gulle biecht kennis nam, haar gewelddadig verkregen, maar oprecht gewaardeerde en onverdroten gehandhaafde gemoedsstemming door; kennelijk uit er zich ook die gezonde weêrzin, die haar, haar gansche leven en al haar werken door, blijft

kenmerken tegen alle kwezelarij en letterdwang in godsdienst en zeden. Ver van alle valsche schaamte, wacht zij zich wel in haar ‘Voorbericht’ verschooning te vragen voor de vrijheid, die zij nam, haar Bespiegelingen in 't licht te zenden. ‘Verschooning toch te vragen voor iets, dat men volstrekt vrijwillig doet’ achtte zij in 't minst ‘met het denkbeeld niet overeen te brengen, dat (zij) zich van oprechtheid’ vormde. Even

‘openhartig’ zegt zij, dat ze haar werk ‘op de leest der zede-dichteressen De Neufville en Van Merken’ zocht te schoeyen, maar er niet aan denkt, zich ‘dwaaslijk’ tot dezer rang te verheffen.’ De hedendaagsche lezer zal misschien anders oordeelen; inderdaad toeh stond zij in rijkdom van vernuft en degelijkheid van geest ver boven beiden, al mocht zij, voor 't oogenblik althans, voor een Van Merken ook in geoefendheid van dichtveêr nog onderdoen. Slaan wij, ter nadere kennisneming, haar boekdeeltjen hier en daar op:

O, wijs orakel van 't moderne Jufferschap, Wat stijgt uw kundigheid tot een verheven trap!

Zoo spreekt zij er de wufte modepronkertjens harer dagen

1) Enkele vroegere versjens vouden in de Letter-, Historie- en Boekbeschouwer (1759 en 1760) eene plaats; één van deze, Ons leven is een bloem, werd met een ander, aan den Leidschen Professor Hollebeek, achter de Bespiegelingen gedrukt.

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(7)

in toe, en bespot ze in al hun aanmatigende onbeduidendheid:

Dat heet tot voordeel van de Maatschappy te leven, Dat heet de Tijdgenoot in kennis 't overstreven, Dat zijn de blyken van een fijn en net verstand, Dus leeft men eerst tot roem van 't waarde Vaderland!

Wat voordeel heeft de staat niet van uw geest te wachten, Blijft gy, Charmante Heer, uw plicht aldus betrachten!

Gelukkig Land, versierd met zulk een groot getal Van jongelingen, die, uw glorie ten geval,

Steeds yv'ren om voor u hun kennis aan te kweeken, Naauwkeurig ga te slaan de fouten en gebreeken Daar houding en gewaad te sterk mede is besmet, En die met groot rigeur te stoten uit 't Zalet.

O nutte leden van de Maatschappy! uw glorie

En dienst word steeds met lof erkend in onze1)Historie.

Ga voort in uwe zorg voor ons Gemeenebest, Dat op u rijp beleid haar oogen houd gevest.

Stoor u toch nimmer aan dien straffen zedeschryver2), Die alles hekelt met een ouwerwetsen yver.

Wat raakt het hem hoe gy uw levens tijd besteedt?

Is 't van zijn geld, dat g' u zo kostlyk kapt en kleedt?

Maar 't is onnoodig, om u door mijn redeneeren Te raden, dat gy u toch nimmer af laat keeren

Van 't spoor, dat gy betreedt, daar gy uw kloek verstand Niet laat bederven, nooit zijn boek neemt in uw hand.

Gy schuwt, gelijk de pest, een Hollands boek te lezen, Uit loffelyke zucht om geen Pedant te weezen.

Wat geeft die taal ook, dat een fijn gehoor bekoort, Wiens harde langheid u mishaagt in ieder woord?

Wilt gy u echter met wat letters occuperen, Leest een Roman in 't fransch; die zal u amuseeren En onderwyzen in het geen u nog ontbreekt, Wanneer gy lispend op 't Zalet de Dames spreekt.

Laat arme Knapen om een stuivertje te winnen, Studeeren, maar myn zoon moet nooit zyn jonge zinnen,

1) Hier, gelijk elders, verzaakt de dichteres de h.

2) Van Effen.

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(8)

Bezwaren met het geen men Wetenschappen noemt.

Als hy om zijn bel-air geacht wordt, en geroemd, En dus de wellust wordt van Jufferen en Heeren.

Dat is genoeg: wat zou ik meer van hem begeeren?

Dus spreekt uw Moeder! hou! 'k vergis my, uw Mama.

Is 't noodig, dat hy in 't Kantoor te dutten sta?

Zyn Vader heeft voor hem een ton vyf, zes, gewonnen, Is 't niet genoeg voor hem alleen? zoude iemand konnen In d' harsens krygen, dat den intrest van dat geîd Niet toe zal reiken, als 't hem wordt ter hand gesteld?.

O tedre Moeder, die ten voorbeeld kunt verstrekken, Hoe met het grootste nut de Zonen op te trekken, De Hemel schonk u niet om niet dien grooten schat, Daar gy die dus besteedt tot voordeel uwer Stad!

Elders roemt zij den zegen van den koopman, die

Zijn schip, behouden op de baren

Met rijkbeladen vracht de haven in (ziet) varen.

Maar, vraagt zij vervolgens, en legt nu ook de keerzij bloot:

Maar heeft de koopman niet dan aangename stonden?

Is blijde voorspoed aan zyn Koopbedrijf verbonden?

Ligt Wind en Zee altoos zyn rijkgeladen Schip Genegen? stoot het nooit te barst' op rots, of klip?

Hier zal ervarenheid de leermeestresse wezen.

Hoe vult het loeyen van den storm zyn hart met vreezen!

Dan sleept de roofzucht schip en lading met zich meê, Nu zweeft het reddeloos door d' ongestuime zee;

Dan scheuren zeil en treil, door 't dol geweld der Winden;

De Stuurman beeft aan 't roer, waar zal hy uitkomst vinden?

Helaas, daar schokt de storm het roer uit zyne hand!

Daar staan de masten door het bliksemvuur aan brand!

Daar barst de Kiel! elk tracht, uit liefde tot het leven, 't Gevaar t' ontvluchten, zich naar 't naaste strand te geven.

Wat naar gekerm vervult de lucht in dezen nood!

Deez' grijpt een plank, die zwemt, deez' vind in 't nat zijn dood!

Ginds drijft de lading in het oppervlak der golven,

Maar wordt, tot groot verlies, in 't grondloos diep bedolven;

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(9)

Daar werpt de zee 't verdronken volk aan wal en strand;

Die 't leven bergde, brengt de droeve maar aan land.

Elders weder schetst ze in verzen, geheel de toekomstige schrijfster van Sara Burgerhart waardig, het onderscheid tusschen deugd en schijndeugd, wezenlijke en vermeende vroomheid:

De ware deugd is bly; in haar bekoorlijk wezen Is vergenoeging met aanminnigheid te lezen, Verwekt zich eerbied door 't grootmoedige gelaat;

Die haar oprecht bemint, is vrolyk in zyn staat.

G'ontvangt, op uw verzoek, het kenmerk van de Fynen, Die 't waare Christendom, door schijn-deugd, ondermynen.

Voorzichtigheid, myn Vriend! komt hier, zo ooit, te sta.

Die Fynen, die ik in myn Brief beschryven ga, Moet g' onderscheiden van die wezenlyke Vromen, Wier houding en gelaat schynt over een te komen Met dat ontaard Gespuis, dat onder Godvrugts schijn, Volgt lust en driften, kan het slechts verborgen zijn.

Vel dan geen oordeel slechts uit houding en gewaden:

Leer, leer hen kennen uit hunn' eigenlyke daden;

Dat soort van vromen heeft met d'andren niets gemeen Dan houding en gewaad. Doch, let g' op beider Zeên (Gy moet u nimmer door vooroordeel laten blinden), Dan zult gy by de proef voorzeker ondervinden, Dat die 't geen hy belijdt, oprechtelyk beleeft, En van schijnheiligheid een billyke afkeer heeft;

Wil u aan kleinigheên in hun gedrag niet storen:

Eer zulke Vromen, wat de Waereld ook doet hooren.

Bevindt gy, dat gy nut uit hun gesprekken trekt, En dat uw deugdzaam hart door hun wordt opgewekt, Het goed te minnen, uwe plichten te betrachten;

Leer dan 't gevoelen van de Waereld vry verachten, Toon voor hun onderwijs u t' aller stond bereid.

Maar wacht aan d'andre zy u voor schijnheiligheid Dier Fynen, die, beheerscht door schandelyke tochten, Zich zelf misvormen in belachelyke bochten!

Laat u niet blinden door 't bedriegelyk gelaat;

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(10)

Zorg u te hoeden voor hun gramschap; want hun haat Gaat die eens Waereldlings, in woede, ver te boven.

Een, die hun tegenstaat, zyn goeden naam te roven, Hem uit te kryten voor een Ongodist, een Guit, Weet, dat dit weinig by dat haatlyk Volk heduidt.

Hun hoogmoed toonen zy in hunn' byzondere kleden.

Het nuttig onderwerp van hun Godvruchte reden Is; ‘wyk onheilige! 'k ben heiliger dan Gy’.

Maar al die heilîgheid is snoodheid, schelmery.

Dit leert ervarenheid, als w' op hun handel letten:

Hun geestlyk' hovaardy is paal noch perk te zetten.

Verkettren is by hen te waken voor Gods Kerk;

Zy rekenen het zelfs als een verdienstlyk werk.

Een Leeraar, die 't verstand verlicht door wyze reden, De menschen aanspoort tot verbetering van zeden, Op 't Evangely-spoor hun pligt voor oogen legt, Dien braven geven zy den naam van Letterknegt.

Zy onderstaan heel ras den evenmensch te doemen, En durven dat gedrag een heilige yver noemen.

Een Kleed, een Kleur, een Lint, een Stof, een Diamant, Gedragen of gevormd naar wijze van het land,

Zich nu en dan eens met Gezelschap te vermaken,

Dit's 't merk eens Waereldlings, wien zy'ten hoogsten wraken.

Een lichaam door Gods wil de vlugheid mêgedeeld, Een vrolyk wezen, daar goedaardigheid in speelt, Dat steekt hun in het oog, die zijn van 't spoor geweken;

Maar, met een strak gelaat, van yder kwaad te spreken, Is waare Vroomheid. Dus bedriegen zy 't gemeen.

Maar schrandere oogen zien door die geveinsdheid heen.

Zy doemen 's naasten doen, verheffen hunne zeden.

Die onwaardeerhre gift, het heerlyk licht der reden, Waar meê het Pronk-stuk van Gods vingren is versierd, Die het voortreffelyker doet wezen dan 't Gediert, Versmaden zy. Maar 'k heb van hun genoeg geschreven, Om u een afkeer van hun boos gedrag te geven.

De Godsvrucht, waarde Vriend! bestaat niet in 't gewaad;

Zy eischt naargeestigheid in houding noch gelaat;

Zy eischt het zuiver hart, geen naare Wezens-trekken.

Een vrome wandel zal het ware merk verstrekken Van hem, wiens zuiver hart de Godsdienst hulde doet.

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(11)

Bezadigdheid van geest, in voor- en tegenspoed;

Oprechtheid, zedigheid, versieren zijnen wandel;

Zachtmoedigheid geleid mijn Vromen in zijn handel.

Dus zet hy luister aan den waren Godsdienst by, En strekt een nuttig lid aan Kerk en Maatschappy.

Hy zal met woorden min dan door zyn voorbeeld leeren.

Verkeerden yver om den naaste te bekeren, Bezielt hem nimmermeer; hy regelt zyn gewaad, Gelijk de Waereld, naar zyn Jaren en zyn staat.

Hy geeft geen aalmoes, om zijn liefde t' hooren pryzen, Uit liefde Gods zal hy den naasten hulp bewyzen.

Die liefde is oorsprong van het goed, dat hy verricht.

De samenleving wordt, waar hy verschijnt, gesticht.

Ver van alle valsche levensverloochening, gelijk ons haar deze verzen schetsen, en toch voor den ernst van dat leven niet minder dan voor zijn blijheid vatbaar, hooren wij haar vervolgens ook de hartstochten in hun waren aard schilderen, en hunne onvoorwaardelijke onderdrukking niet minder misprijzen, dan hun verstandige leiding roemen. Wij erkennen er de jonge vrouw in, die zelf in dit opzicht zoo ernstig beproefd was:

't Is waar, myn vriend! dat uwe jeugd te strijden heeft;

'k Begrijp ligt, dat gy voor de kracht der driften beeft:

Gy moet niet pogen, om die driften uit te roeyen, Door zulks te trachten zoudt gy vruchtloos u vermoeyen!

Dit is niet mogelijk, het zou nadeelig zijn.

Gemoedsbewegingen zijn ons van God gegeven Ten nutte van de ziel, tot welzijn in dit leven;

Wanneer het oordeel in zyn overweging dwaalt, Het denkbeeld van gelnk verkeerdelijk bepaalt, Dan zyn ze eerst schadelijk.,...

(Maar) 't is niet deugdzaam voor een mensch een steen te zijn, Niet strafbaar, dat men voelt aandoeningen van pijn;

Het staat niet aan ons, als het lichaam word bestreden Door felle kwalen, tot verderving onzer leden,

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(12)

Wanneer benaauwtheên 't hart beklemmen, om dat niet Gewaar te worden; waar 's de Wet die zulks verbiedt?

Noodsaaklyk wordt de ziel het pynelyk bewegen Der Zenuwen gewaar; 't is eveneens gelegen Met die bewegingen, waar uit geen smart ontstaat.

Neen, trotsche Wysgeer! neem uw kundigheid te baat:

Beproef, of gy de reên van die verborgenheden, Ten nutte van uw zelf, kunt nagaan, ons ontleden;

Maar neen, 't is vruchteloos al wat g' u onderwindt, Want die onzichtbre band, die ziel en lichaam bindt, Is onnaspeurelyk voor een bepaalt vermogen.

God dekte, om wyze reên, die werking voor onze oogen.

Wat ook spitsvinnigheid hier over denke of gis, Wy ondervinden, dat die band aanwezig is,

En door geen menschen kracht is immer los te maken.

De driften oeffnen op den mensch zo groot vermogen, Dat zelfs het lichaam wordt met meerder kracht bewogen, Als toorn of blijdschap in ons werkt. Zo droefheid, schrik Ons overmeesteren, dan, op een oogenblik,

Verflaauwt de vlugheid, met de krachten onzer leden.

Zo wordt men, beurt op beurt, door driften afgestreden.

Maar trekken wy ten stryd, om dat geweld te ontgaan, Om ons grootmoedig van die tiranny 't ontslaan, Dan zullen zy ons, wel geleid, tot nut verstrekken En dienen, om ons tot Gods glorie op te wekken.

Wanneer een voorwerp schijnt behaaglyk in uw oogen, Dan voelt g' een aandrift in uw zelf, die het vermogen Vergroot der werking van de zenuwen en 't bloed, Door dezen aandrift, met meer krachts gedrongen, spoed Het sneller ront; ook worden rasser voort gedreven De fijne geesten. Dit is oorzaak van dat leven, Dat vuur, die vlugheid, die uw daden vergezelt, Die frisheid van gelaat, die uw behagen meldt, Die heldere oogen en die levendige trekken.

Indien g' opmerksaam leeft, zo zult gij dit ontdekken.

Wel, merk wat voorwerp u dus heeft in drift gezet, Zie, of de drugd gebiedt, dat gy die drift belet, Dan of z' onschuldig is; zijn 't strafbere genuchten,

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(13)

Gy weet dan uit Gods wet, dat gy ze moet ontvluchten.

Ontstond die werking in uw leden, om den druk Van anderen, die vreugd is dan verfoeilyk. Ruk, Ruk uit de wortel van die schandlyke vermaken!

Maar voelt gy in uw hart die tedere blijdschap blaken Om d' heugelyke staat van uw meê-sterveling;

Zijt gy vervrolykt om het goed dat hy ontfing,

Laat vry dat streelend vuur door borst en leden gloeyen;

Kweek aan die vreugde, laat uw bloed en geesten spoeyen Door hart en aderen, wees onverhindert bly;

Dus leert de proef, wanneer die drift geoorlooft zy.

Begrypt gy nu, myn Vriend, niet duidlyk, dat de driften Niet kwaad zyn, zo wy 't goed van 't kwaad verstandig schiften?1)

1) Een jaar of tien later schreef zij in gelijken trant, in los en puntig proza: ‘Een vliegende storm brengt het schip meermalen daar 't zijn moet. Onze passiën zijn heilzame winden, die ons vaardig voortzetten op de zee dezes levens. En als wij maar een geresolveerd stuurman aan 't roer stellen, doen zij zelden nadeel. Zij hebben veel gelijkenis met onze Engelsche naburen.

Heerscht er een koning Elizabeth over, dan verheffen zij ons boven ons zelven; maar zit er eene koningin Jacob op den troon, dan maken zij een huis vol leven, en zijn niet te goed, om zeer slechte stukjes te bedrijven. Die met deze vrienden nu en dan eens verschil heeft, zal mij dit gereedlijk toestaan. Waarin bestaat nu eigenlijk onze zedelijke grootheid? In onze driften tot nutte onderdanen in 't rijk der deugd te maken. Driftloosheid is geen

deugdzaamheid; gemelijkheid geen ernst. Als men de driften uit de zedelijke wereld wegneemt, dan zal het gansche menschdom in slaap vallen; en of nu deze algemeene trek en dodderigheid zoo veel beter zou zijn, dan die vlugheid en werkzaamheid, is niet duidelijk....

In ernst, de driften zijn ons inderdaad gegeven ten onzen beste. Doch zij moeten tot dat einde door 't gezond verstand bestuurd worden; dit moet, worden zij sterk, haar matigen.... Die verstandig is, voelt dan alleen de streelende werking der hartstochten, wanneer het verstand die aandoeningen toejuicht en, daar 't noodig is, beteugelt.’ (Voorrede van de Mengelzangen.)

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(14)

[Walcheren]

Twee jaar na de Bespiegelingen, volgden hare beschouwingen over den Staat der rechtheid, die zij later geheel verwierp:

De staat der rechtheid! foei, toen leerde (ik) achteruit.

Zij noemde 't een ‘beroerd stuk’ en wij houden er ons daarom hier ook maar niet bij op, om liever een blik in de vier gezangen te werpen, waarin zij, in 1769, met niet minder afwisseling van vorm dan inhoud, het geliefde eiland harer geboorte verheerlijkte, haar ‘Walchren, dat zoo mild in 's Hemels gunst mag deelen’:

I.

Lustig, rustig, dat wy spoeden, Zang-nimf, die my steeds verzelt;

Kiezen wy de Zeeuwsche vloeden Voor het effen Beemsterveld.

Meermaal hebben wy de baaren Met de vlugge kiel gesneên;

Zou ons ydle schroom vervaaren?

't Noodigt al aan boord te treên.

Pouw, die roem der Palinuuren;

Handig, forsch, ervaren, stout, Zal het scheepje zo wel stuuren

Dat dit reisje ons niet berouwt.

Dat w' het togtje bly beginnen, Lieve Zangnimf, geef m' uw' hand;

Gaan w' aan boord verheugd van zinnen.

Hoor, de Schipper roept: van land!

Alles schijnt tot vreugd te maanen.

't Voordewindje ruischt door 't nat, 't Vult de zeilen, 't krult de vaanen.

Zie daar Hollands oudste stad Aan de heldre kimme bleeken,

Dort, dat kunst en handel eert.

't Koeltje slapt, de zeilen hangen:

't Brengt ons even uit de Kil.

Hoe 'k naar Zeeland mag verlangen, Om te vordren is 't te stil.

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(15)

'k Zie de maats de zeilen gijen;

't Anker ligt al in den grond, Vruchtloos is 't my meer te vleyen!

In zoo schoonen Avondstond Zal dat liggen min verdrieten;

'k Schik m' om, met een bly gemoed, 't Aangenaame te, genieten,

Dat zich thans te vooren doet.

'k Zie het schoonst der Hemellichten Spoeit al vast naar 't Westen voort.

Grootsche Lugt, en Zeegezigten Die den geest tot aandagt spoort, Wat volheerelyke glanssen

Straalen op den stillen vloed!...

Daar verlichten z' andre transsen, 't Is al glans, al goud, al gloed.

Daar komt d' Avondster verschynen.

Zie, daar rijst de blanke Maan, Wijl de lugt van sterren flikkert;

Let eens, hoe haar schittrend goud Op het weemlend water blikkert.

Hebt g' ooit iets zoo schoon beschouwd?

Ik hoor geen windje ruischen, Ik hoor geen golfje bruischen;

Geen wolkje dekt den schitterenden glans Des helder blaauwen trans.

't Ligt al in d'armen van den zagten slaap gedooken, Door wiens fluweele hand alle oogen zijn gelooken.

De diepe stilte wordt door geen geluid verbrooken;

't Begunstigt al den slaap, die al wat leeft verkwikt;

't Eerbiedigt al den stond, voor lieve rust geschikt.

Bekoord door al dat schoon, die heerlykheid, die pragt, Dat gy aan ons vertoont, majestueuse Nacht!

Onttrek ik my 't bemind vermogen Des slaaps, u wijde ik hart en oogen;

Gy trekt mijn' aandagt, en mijn' eerbied maal op maal;

Ik hoor leergierig uwe taal.

Niet afgetrokken door myn' ligt getroffen zinnen,

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(16)

Begunstigt gy dien lust, die vlijt, Der Wijsbegeerte toegewijd, Die 't woên der driften fel bestrijdt, En ons al strijdend leert verwinnen.

II.

‘Nu niet langer stil gelegen,

'k Merk de Eb vervangt den Vloed, 't Liep ons gister avond tegen,

Komt, aan 't werk met dubblen spoed!

'k Zie de Nanacht is geweeken, Jongens, op! 't is meer dan tijd!’

'k Hoor den Capitein dus spreeken.

'k Zie de Knegts, daarop, om strijd En om 't gaauwst 't al vaardig maaken,

Slaan de zeilen aan de mast;

'k Hoor de bloks reeds gieren, kraaken Door het rukken van den gast.

Fluks het anker opgewonden, En met kragt en handigheid Aan de zy van 't Schip gebonden,

Dat nu los te dobbren leît.

't Liggen zien w' ons reeds vergoeden, 't Windje blaast de zeilen op.

Zie eens, Zangnimf! hoe wy spoeden, Door het hobblend schuimend sop!

Zaagt gy ooit de Zonnestraalen, In den stillen dageraad, Met volmaakter luister praalen?

Wat oogtreffend incarnaat!

'k Zie de Zon nu merkbaar klimmen, Haaren weêrglans op het zout...

O, daar stijgt zy uit de Kimmen!

't Is al kleur, al vuur, al goud.

't Zal, zo 'k gis, niet lang meer lyen, Of wy zijn in 't Hollands diep;

‘Daar is reeds het Land van Stryen!’

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(17)

Hoorde ik, dat het Scheepsvolk riep.

Neen, nooit zou het ons verdrieten Ging het altijd zo als hier;

'k Zeg: ‘dat mag eerst zeilen hieten!

Zo, Captein! is 't nog pleisier.’

Nou, we hebben niet te klaagen, 't Loopt ons door de bank al meê:

Guure winden, ruuwe vlaagen Zijn op 't land als op de zee, En daar moet je niet van weeten,

Heb je een Zeemans hart in 't lijf.

Aan de zy van 't roer gezeten, Hoorde, zag ik al 't bedrijf.

't Is al vrolyk, frisch, te vrede:

't Schijnt het Scheepje vliegt door 't nat;

Dat ijlt naar de Zeeuwsche reede ...

Hoe, dat 's reeds de Willemstad?

Hoor dat bonzen van de baaren!

Hoor, hoe kleppren zeil en touw!

't Stooten zal wel wat bedaaren, En de Palinuur is Pouw.

Zangnimf! wil den moed behouwen Op deez' opgezette zee;

Zouden w' ons geluk mistrouwen?

Geen gevaar, vaart Caesar meê.

't Wil hier, doorgaands, wel wat spooken, 't Gaat voor wind, 't was aêrs te straf.

't Koeltje schijnt wat opgestooken;

Maar zo aanstonds zijn w' er af.

Zo, dat luuwt, ik moet bekennen, 'k Ben in Zeeland opgevoed, Maar ik kan my niet gewennen

Aan 't gedein van schip en vloed;

Wijl de Makkers saamen praaten Ziet mijn oog naar allen kant;

Let op baaken, schorren, plaaten, Op de droogten, dijk en strand.

'k Zie de Schepen komen, keeren:

Dàt heeft wind en stroom te baat, Andren vordren door 't laveeren;

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(18)

'k Zie een enkel op een plaat, Die naar hooger Vloed moet wagten,

Van ons Scheepsvolk wordt gekweld;

Vruchtloos spillen zy hun kragten, Zo de stroom niet hooger zwelt.

Zagtjes, Makkers! 't kan geschieden, Dat g' eerlang dat eigen lot Zult door kunst noch zorg ontvlieden,

En ook deerlyk wordt bespot.

Hoe het nu in 't zeil moog' waayen, Hoe het Ty u komt te baat, 't Lugtje kan heel ras verdraayen;

Hier ligt meer dan eene plaat.

Zie daar ginds de Zeeuwsche stranden, Zangnimf! in een uur of agt, Zullen wy aan Walchren landen,

Daar de Vriendschap my verwagt, Met een aantal waarde Maagen,

Aan mijns gryzen Vaders zy.

't Hart klopt reeds met dubble slaagen;

't Vliegt, als 't waar', den wind voorby.

Wijl ik (nog) met ernstige oogen, Daar genegenheid uit straalt, Op Zuid-beveland blijf staaren, Daar ik niet van scheiden kan, Hoe gehotst door holle baaren,

Hoor ik: daar is lange Jan1), Kijk, daar zijn de Zeeuwsche duinen!

Regt uit, vlak door 't Veersche gat Zie ik duidelyk haar kruinen;

Vooruit ligt de groote stad.

Daar ligt Vlissingen, ter zijen, Wat meer Westlyk van ons af;

Maar 't zal geen quartier meer lijen Of wy zien 't; het waait vry straf.

't Ruime vlak, vervuld met zeilen, Stevenen wy driftig door.

1) De befaamde Middelburgsche toren.

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(19)

Zien de maats, in want en treilen, Klautren langs 't bepekte spoor;

Lustig smookend onder 't zingen, Dat hun vergenoegen meldt, Daar zy 't hachlykst werk volbringen.

Wijl de Bootsman orde stelt, Zien wy lossen, laaden, sjouwen,

Sloepen vaaren af en aan, Opgepropt met mans en v́rouwen,

En tot zinkens toe gelaèn Met Provisie voor de schepen;

Daar Matroosje al reeds op vlast!

Zien wy 't slooven, rukken, sleepen Van den vluggen Zeemans gast.

Dat 's een roepen! dat 's een raazen!

Elk wordt aan zyn post gezet.

Ginder hoort men lustig blaazen Op het schetterend trompet.

Daar wordt op de trom geslaagen Met geen onbedreeven hand.

Kijk die op 't fiool eens zaagen!

Hoor 't Wilhelmus!.. dat 's de trant;

Zal die 't fluitje 'er onder mengen?

O, wat heerelyk gezigt!

Zie, hoe vlaggen mast en stengen, Hier wordt niets dan vreugd verrigt.

Maar hoe zoud' het anders weezen 'k Merk de Reeders zijn aan boord.

Koopvaardy, van ouds gepreezen Als de steun van deezen Oord, En de beide Maatschappyen,

Geven al die vrolijkheid.

Zeeuwen, ziet vergeefsch benyen 't Voordeel U door haar bereid.

Rammekes voorby gevloogen, Eertijds Walch'rens toeverlaat, Toen 't misbruikte Spaansch vermogen

Werd geschopt uit stad en staat;

Nu verzwakt, door 't woên der jaaren;

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(20)

En des Tijds die 't al verslindt.

Snorrend door de volle baaren, Met noordoostelyken wind, Die my gang op gang doet yzen,

Digt door 't vliegend schuim bespat, Zie ik uit de golven ryzen

Vlissingen, myn lieve stad!

Door de Vreugd als opgenomen, Stort mijn oog een blyde traan;

'k Voel niet meer 't geweld der stroomen, Hoe het Ty hier ook mag gaan.

Yvrig bezig om te tuuren Door het oogversterkend glas, Zie ik, van haar wal en mouren,

(Deinend op d' onstuime plas, Wijl w' een gang of drie laveeren,

Door 't verschieten van den wind;) Trantlen, stilstaan, komen, keeren,

Nu een Kennis, dan een Vrind, Die zich hoofdwaards heen' begaven

Door verlangen aangespoord.

Daar, daar loopen w' in de haven:

‘Welkom, welkom!’ is het woord.

III.

Somber Boschje, dat den luister Van myn Vlissingen vermeêrt;

'k Zie my in uw lomrig duister, Van myn wandeling gekeerd;

Daar uw net beplante dreeven, Afgeperkt met spichtig gras, 't Keurig oog een doorzigt geeven

Langs deez' spiegelklaaren plas, In geen andre stad t' aanschouwen,

Tusschen 't fleurige geboomt';

Zwaare Schepen, Praalgebouwen, Daar 's Lands dok de golven toomt, Afweert op zyn zwaare deuren,

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(21)

Door de Bouwkunst uitgedagt, Door geen Zeeslag op te scheuren,

Die myn stad gerust verwagt.

Schooner doorzigt uit te denken, Vindingryke Kunstenaar!

Dan myn stad U hier wil schenken, Viel welligt den geest te zwaar.

Wat myn' oogen mag behaagen, Door de Tekenkunst verlicht;

Wat zy met verwondring zagen, Vindt gy hier in één gezigt.

In het mollig loof gedooken, Dat my vriendelyk ontving, Heeft de slaap myn oog gelooken

Met een dunne sluimering.

'k Zie, terwijl myn geest blijft waaren Door het geen ik had beschouwd, Hoofden, Wallen, Stranden, Baaren, Wijl men opstelt, sloopt, volbouwt.

'k Zie het lossen, t' zeilreê maaken, 'k Hoor den doffen hamerslag, En het krassend windas kraaken;

'k Zie de schoongekleurde vlag, Floddrend van de steng der masten,

Binnen, voor, en om de stad;

'k Zie 't krioelen van de gasten, Hobblend op het schomlend nat, 'k Zie chaloupes, booten, schepen,

En den nyvren arbeidsman Slooven, kruyen, draagen, sleepen

Zo ver 't oog maar dragen kan.

Maar, dat boven al myne oogen Tot zich trok en heeft behaagd;

Ja, my hield als opgetoogen, Was 't verschynen eener maagd, Die ik herwaards aan zag treeden,

Schoon van oogen en gelaat.

Ryzig, teder, malsch van leden, En gekleed in groen gewaad,

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(22)

Even als de kleur der baaren, Door geen onweêrs bui beroerd;

En op haare bruine hairen, Los en lugtig opgesnoerd, Stond een krans von Zeegewassen,

Zo hevallig saam gebreid, Dat z' een Zeegodin zou passen

Sierend' haar bekoorlykheid.

't Schild, dat haaren arm versierde, Was met kronklend wier omvat;

Toonde een Vaan die golvend zwierde Met het Wapen deezer Stad.

't Aangebeden Vryheidsteken Rustte op haaren hoogen staf;

Dus begon de Maagd te spreeken Staande een weinig van my af:

‘Indien ooit eedle stoffe uw' dichtgedagten wekte, Indien gy dankbaar aan uw Vlissingen gedenkt,

Daar gy het licht ontvingt, dat met zyn zorg u dekte, Tot gy door Hymen naar Noordholland werd gewenkt,

Daar gy uw dagen slyt in 't vredig huitenleeven, 't Genoegen U verzelt in 't lommer van de blaên;

Gy kent my. Waarheid heeft al myn bedryf geschreeven;

Hef ook, myn Voedsterling! eens van uw Vlissing' aan.

Zing mynen oorsprong, zing myn heil, myn tederheden, Wie my bedroefde, en aan wiens gunst ik ben verpligt:

Zing, dat ik d' eerste was der Nederlandsche Steden, Die 't Spaansch Geweld verdreef in 't hachlykst tydgewrigt.

Daar 't veege vaderland voor altoos scheen verlooren, Herstelt myn dapperheid den afgevogten moed;

'k Ontrol der Vryheid vlag, ik plant z' op deezen tooren, Terwyl geen grof kanon den Spanjaard wyken doet.

Geen strafbaare Opstand, die Rechtvaardigheid moet wraaken, Heeft myn gevreesden dolk uit zyne scheê gerukt,

Of deed, tot dat bestaan, myn eedlen hoezem blaaken.

O, Vryheid, al te lang gehoond, gesard, verdrukt!

Ik nam uw eer ter hart', 'k heb uwe smaad gewrooken;

Gy, die de Wet beschermt tot heil van Volk en Vorst.

Vervolging, uit den poel des Afgronds losgebrooken,

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(23)

Hield, veel te stout, haar pook op uw ontroerde borst.

Vervolging voorgestaan, 't volstrekt bewind geschonken1), Door Ferdinand2), om list en trouwloosheid berugt;

Door wie d' Onnoozelheid in boeyen wordt geklonken;

Voor wier gehaat gezigt de milde Welvaart vlugt:

Daar gy de daaden van uw Vlissing zult vermelden, De glorie zingen van haar' wakkren Heldenstoet, Verhef, uit eedle zugt voor Vryheid, ook die helden,

Die elders 't Vaderland beschermden door hunn' moed.

Zing braaven Brederede, uit Graaflyk bloed gesprooten, En wat die groote Man voor Vryheid durft bestaan:

Hoe hy aan 't Hof verschijnt, als 't hoofd der Eedgenooten, Om Vryheid van het juk, het haatlyk juk, t' ontslaan.

Zing, hoe hy Hem weêrstond, die, trouwloos, 't volk verdrukte;

En liever 't land verlaat, ja arm, en balling wordt, Dan dat hy 't edel hoofd voor Spaansche heerschzugt bukte,

Een man, wiens roem, zo laag, door Vleizugt werd verkort, Die hem zyn zuivre zugt voor Neêrland durft hetwisten,

(Waart g' eens, Gemeenebest, van Hoofsche fleemers vry!) Sinds Burmans Zanggodin, zo warsch van 's Vleyers listen,

Zoo vry als groot, zyn' naam ter eere zong aan 't Y3). Wat hoeft men Hendriks hoofd den lauwerkrans t' ontrooven?

Waarom zo schamperlyk te smaalen op zyn' dood?

Geen Brederodes roem kan Willems roem verdooven;

Die liefde en hoop des Volks, blijft altoos even groot.’

Beminde Vorst! ja, zaagt g' eens neder van omhoog, Op die geliefde Stad, die op uw' wenken vloog,

Wier trouw, wier moed uw hart bekoorden, Me dunkt, dit waren uwe woorden:

‘Zie daar de schoone vrucht der Vryheid, die uw moed Myn dierbaar Vlissingen! ten koste van uw bloed

1) Nam. aan de vervolging.

2) Alva.

3) Zinspeling op den Brederodius, waarmede de Amsterdamsche hoogl. Burman, in 1766, het tweede eeuwfeest van 't Verbond der Edelen gevierd had, en den daardoor gewekten pennestrijd. Zie over een en ander later.

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(24)

Beschermde tegen Spanjes Koning.

Hoe heerlyk is niet haar belooning!

't Is pragt, 't is welvaart wat alom myne oogen trekt;

Hier wordt door Koopvaardy myn aandagt opgewekt, Begunstigd van deez' ruime baaren.

Daar blijf ik op uw Raadhuis staaren.

Maar wat myn oog bevalt, dat kunstig Dok, myn Stad!

Bevalt my boven al: wees milde, spaar geen schat, Om voor dat schoone werk te zorgen

Dat zo veel vlooten heeft geborgen.

De stille koopman, die den throon der Vryheid schraagt, Door lieve Vreê beschermd, door norschen krijg verjaagd,

Woon' lange aan uw geleegen reede;

De Voorspoed loop zyn' handel mede.

Blijf lang, myn Vlissingen! in 't wenschelyk bezit Van zo veel zegening. De Vryheid was het wit

Dat wy bedoelden in ons stryden:

Lang moogt g' U in haar' gunst verblyden!

In weêrwil van verdriet, van hoon, van bits verwijt, Van afgunst, die uit haat my wekte smaad en spijt,

Het dom geschreeuw der Predikstoelen, Kon niets myn zugt voor 't Land verkoelen.

De vreugd ontsloot uw hart, als ik my by U vond;

Ik bleef uw toeverlaat, hoe zeer de Nijd my schond.

Hoe streeld' uw Willem-vaêr myn' ooren!

Hoe kon die gulheid my bekooren,

Die altoos 't kenmerk was van 't Nederlands gemoed.

'k Vond, door die zugt van 't volk, myn yver mild vergoed, Die my zo sterk heeft aangedreeven,

Om 't Land zyn Vryheid weêr te geeven.

'k Betoon m' een vriend van Vrede, een vyand van den twist, Daar scheldt men al myn doen! men noemt my Atheïst.

Ik handel als een liefdryk Vader, Men noemt my Moordenaar, Verraader.

Heethoofdige Modet, dolzinnige Datheen!

Gy maakte my verdagt by 't Calvinist Gemeen, Daar 'k van verééniging dorst spreeken, Met hun van Romen afgeweeken.

De braave Leeraar, die, naar pligt, in stilheid leeft, En nimmer uit de Kerk naar 't Raadbuis zich begeeft;

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(25)

Geen Staatsbestuuring zyne Heeren Te dwaaslyk onderneemt te leeren;

Die vrede en liefde leert, en geen partyschap kweekt, Nooit voor 't onkundig volk van Staatsgeheimen spreekt;

Hen leert en leidt op 't spoor der pligten, Door met zyn leeven voor te lichten;

Die braave Leeraar is my waardig. 'k Heb zyn woord Met onnitspreekelyk genoegen steeds gehoord;

Die heeft my schuldige eer beweezen, Myn doen veroordeeld noch gepreezen.

Ik, die de Vrijheid van dit Land heb voorgestaan, Versmaadde, om Kerkgeschil, de regtbank in te gaan;

'k Poogde elk zyn vryheid weer te geeven, En heb geen' Christen ooit verdreeven.

Ik heb 't baldaadig graauw, dat Beeld en Kerken brak, Hoe zeer dit ook den haat dier Predikers ontstak,

Waar door de ruste was verbrooken, Gestraft, en regt en wet gewrooken.

Och was myn raad gevolgd! Och had men 't volk geleerd, Wat Godsdienst van den mensch, den vryen mensch, begeerte

Had drift, de vyandin der Reden, Den stoel der Waarheid nooit betreeden!

Waar nooit het Leeraarampt ontheiligd door dien geest, Altoos vervolgziek, die noch regt noch Regter vreest,

En had men meer Taffins gevonden,

Myn naam noch deugd waar nooit geschonden.

Maar wat vermag Geduld! ik hield getrouw het spoor;

'k Gaf geen gevoeligheid, hoe 't leed my trof, gehoor;

Ik gaf myn goed en bloed ten besten, Tot heil van Nederlands gewesten.

Men kiest een zwakken Vorst tot Landvoogd; 'k zwijg en zorg, Daar ik, aan leed gewoon, de grootsche spijt verborg,

Die dit met reden in my wekte, En my myn' haatren magt ontdekte.

Men merkte, dat het Schip van Staat in deez' Orcaan Een vaster hand vereischt, indien men 't voor vergaan

Zou hoeden: Vrankryks Konings Broeder, Niet my, verkiest men voor 's Lands hoeder.

O Nederland, wat stond myn' Vyands keuze U duur!

De trotsche Anjou aanvaardt heerschzugtig 't Staatsbestuur,

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(26)

Maar schroomt niet, om zyn voet te zetten Op Privilegiën en Wetten.

De fiere Vorst, gestreeld door Hoofsche vleyery, Waant dat men hem verkort in zyne heerschappy;

Besluit Antwerpen t' overheeren;

Maar moest met schaade en schande keeren.

O, Maruix, Barneveld, gy waart myn' Vrienden, ja!

Hoe dikwils kwam uw raad en hulp my niet te staê!

Wat hebben wy al moeilykheden, Getrouwe Vrienden, doorgestreeden!

Hoe dikwils toonden wy den Volke een bly gelaat,

Daar 't hart van zugten kromp voor Neerlands veegen staat.

Wat woeste driften zette ik neder!

Geen Volk minde ooit een Vorst zo teder.

'k Verloor myn leeven door 't verraad, om dat myn hart, Dat zo gevoelig deelde, o Vryheid! in uw' smart,

My drong U raad en hand te bieden:

Geen Wijsheid kan verraad ontvlieden.

Myn Maurits bleef U by, hoe jong, alreede een Held.

Gy hield, na mynen dood, myn' waarden Barneveld, Zo trouw aan 't waar belang der Staaten;

Gy mogt U op zyn' zorg verlaaten.

Wie was dien grooten man in wijsheid toch gelyk?

Myn dierbre Coligni! myn Zoon, myn Frederyk!

Myn zorg ontrukt door een verrader, Vondt gy in hem een Vriend en Vader.

Bloei, vrolyk Vlissing, bloei! de Welvaart blyve U by;

God zegen' al uw doen, getrouwe Burgery!

Zie lang, door zulke schoone, schepen De winst in uwe havens sleepen.

Als d' ongestuime zee op muur en wallen woedt,

Dan sterk' U 's Hoogsten hand voor branding, storm en vloed!

Heb lang, o aangename stede!

Van buiten eer, van binnen vrede.

Vind, in myn Willems gunst, uw Willems gunste weêr;

Kweek Helden, die in nood 's Lands Hoogheid, regt en eer Beschermen als hunn' braave Vaadren;

Hun moed vloei als hun bloed door d' aadren.

De reine Godsdienst houd' zyn' wooning in uw muur;

Uw Kerken zyn bestand tot 's Waerelds uiterste uur.

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(27)

Lang trekk' uw heerlyk Raadhuis d' oogen, Dat Bouwkunst vaak houdt opgetoogen,

Den Vreemdeling behaagt, die op uw' bouwpraal let.

Geef lang, Geregtigheid! hier uw' onkreukbre wet:

Bescherm den braaven ingezeten:

Straf die zyn' pligten heeft vergeeten;

Zie wakkre mannen in 't gewigtig Stadsbewind;

Geen bittre Tempeltwist den band der liefde ontbind';

Laat drift nooit uwen vrede krenken;

Verschil in deugd niet, schoon in denken;

Rigt voor het bygeloof, des Vryheids vyandin, Geen beeld noch altaar op; haal geenen Mispaap in;

Dugt den vervolggeest van een' Leere, Die 't Schepsel moordt, zyn God ter eere.

Gy vogt U van het juk der Roomsche heêrschzugt vry;

Door vroomheid voegt het ons, myn Burgery!

Der broedren geest voor God te winnen;

Dwing Dooling om U te beminnen.

Zoudt g' iemand haaten, dien gy ongelukkig noemt?

Waar heeft de Vredevorst den dwalenden verdoemd?

De schijndeugd wekte zynen tooren, Zy moest dat vreeslyk vonnis hooren.’

Dus dunkt my sprak de Vorst, sloeg hy zyn zalig oog O Vlissingen! eens op U neder van omhoog,

Daar hy, in eeuwige eer verheven,

De vruchten smaakt van 't deugdzaam leeven;

Daar geen afgunstigheid zyn eedle daên misloont;

Daar geen Datheen hem scheldt, daar geen Modet hem hoont;

't Onweetend Graauw hem niet beleedigt, En hy geen Tweedragt meer bevredigt.

Dus zong ik, Vlissingen! uw Kooplnst, Moed, en Lof.

Waar vond ik ryker, en waar aangenaamer stof?

Ontvang in gunst deez' laage toonen, En wil al wat ontbreekt verschoonen.

Der Zeeuwen Vyandin, het kruipend zelfbelang Ontvonkte mynen lust noch leidde mynen zang,

Dien 't lust mag zig daar aan verslaaven, Myn loon is d' agting van de Braaven.

Wat wenscht myn hart U toch, na Willem uwen Heer?

God zegen' U, myn Stad! wat zal, wat kan ik meer,

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(28)

Tot uw bestendig heil genegen, U wenschen, dan Gods dierbren zegen¿

IV.

't Lust m' in uwe stille dreeven, Altyd wel, der Rust gewijd, Daar myn waarde Vader 't leeven

Zoo genoegelyk verslijt, Op een blyden toon te zingen,

Walch ren, dat vermaaklyk Oord, Dat naar Tempe's lof mag dingen,

En de keurigheid bekoort, Door zyn koren, vruchten, bloemen,

Waar men het gezigt ook slaa;

Walch'ren, dat de Zeeuw mag roemen Als een tweede Arcadia.

Klonken onze stemm' en snaaren, Daar wy zeilden naar deez' kust, Op de buitelende baaren;

Thans ontvonkt dezelfde lust, Zittend in dit Boschpriëeltje,

Door de morgenzon bestraald, Wijl het schelle filomeeltje

Altyd wel op zang onthaalt, Zo verruklyk aangeheven,

Dat het ons verlokt en vleit, En meer yvers, vuurs, en leeven

Geeft aan lust en vrolykheid.

Speelkunst, die my kunt bekooren, Als uw Zuster Poësie;

Doet gy zuivrer klanken hooren, Geeft gy ryker harmonie, Als Brahé de fixe snaaren,

Tokkelt op zyn schoon Clavier, En myn ziel omhoog doet vaaren

Door zyn stem, zo grootsch van zwier?

Ligter dan de ligte veder, Die zo kunstig rijst en daalt, Buigzaam, helder, kragtig, teder,

Daar Tartuff vergeefs op smaalt,

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(29)

En zyn boosheid durft verglimpen.

Nijd vervolgt toch Kunst en Deugd;

Laat een Zoïlus dan schimpen Op een gaaf, die 't hart verheugt.

Wat beminnelyke wyzen!

Wat betoverende kragt!...

Hoor eens, hoe die klankjes ryzen, Die zy smeltende verzagt.

Zangkunst, hoe ik u steeds minde, Hebt g' ooit meer myn geest gewekt?

Vogeltje, dat in deez' linde U 't nieuwsgierig oog onttrekt, O, hoe kunt gy my vervoeren!

O, hoe voel ik my bekoord!

Blijf dat lieve bekje roeren, Nachtegaaltje, zing toch voort!

Slaa nog eens die schelle toonen In dit stille morgenuur.

Blijf, ei, blijf hier altijd woonen! - 't Vlugge Zangchoor der Natuur Om myn zanglust te verzaaden,

Hoorde vriendlyk myne beê, 't Kweelt rondom my in de bladen;

Nachtegaaltje, zing toch meê!

'k Hoor die mengeling van wyzen Stem en maaten vrolyk aan;

Doe de vreugd nog hooger ryzen, Door den boven-toon te slaan.

Windje, dat door 't groen gaat speelen, En de koele roosjes kust,

Bloozende aan de tengere steelen, Volg uw' liefde, volg uw lust, Gaa vry door dat beekje bruissen,

Blaas daar golfjes in het nat;

Gaa door digte laantjes ruissen, Kus den dauw van bloem en blad;

Schoone Aurora's liefdetraantjes, (Zo my Tomos Balling1)meldt)

1) De Latijnsche dichter Ovidius.

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(30)

Vul de zeiltjes, krul de vaantjes, Ginds op 't blaauwe pekelveld!

Gaa door olm, en elzen zweeven, Dartel met het jeugdig groen, Speelziek windje, geef uw leeven,

Geef uw' vreugd aan 't Bloemsaisoen!

Hoor, ei hoor alleen deez' bede, Vrolyk Lentekoeltje! deel Mynen geest uw' vlugheid mede,

Daar ik Walchren zing en speel:

Aanminnig Walch'ren, daar de blonde Ceres woont, Die met haar goudgeel graan de groeizaame akkers kroont, En door Pomona praalt met uitgeleezen vruchten;

Daar kleurge Flora's zagte hand De liefelyke bloemen plant,

Bekoorelyk verblijf der vleyende Genugten; - Gelukkig Eiland, door d'Idalische Vorstin,

Die Ciprus 't wierook zwaait, die blanke Schuimgodin, In 't lachend Lentefeest, tot haaren throon verkooren.

O, land, bevoordeeld door Neptuin Met schulpryk strand en stevig duin,

Daar Phebus menigwerf zyn goude lier doet hooren.

O, hoschryk Walcheren, dat menigwerf Diaan En haare Maagdenrei verheugd ter jagt ziet gaan, Of langs haar spichtig duin met ligte voetjes zweeven,

Daar pas Aurora's eerste gloed Den vaalen Nanacht wyken doet:

Ik zing uw lof; ei, wil dit groot bestaan vergeeven!

Zwijg, woest Vooroordeel, dat deez' zuiverende lugt, Wier koesterende kragt zich toont in keur van vrucht, In 't welgedaane vee, in gullen groei der boomen,

Gezondheid knakt en ondermijnt, En, jaaren lang, door Koortsen pijnt;

Misleid geen zwakheid meer door uw' benaauwde droomen!

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(31)

Zy maakt het lichaam vlug en sterk, door heilzaam zout.

Waar wordt de Grijsheid toch welvaarender beschouwd?

Waar is de Manbaarheid toch rustiger te vinden?

De blyde jeugd zo frisch en snel?

All' tekens, dat ons lugtgestel

Geen naare Koortsen teelt, die lust en kragt verslinden.

Gezondheids Vyandin, verlokt door Overvloed, Die op haar keurig fruit den smaak verlieven doet;

De schrokkige Overdaad, die bron van duizend plaagen, Veroorzaakt hier den Vreemdeling,

In 't hart der aardsche zegening,

Al wat de Ondankbaarheid van Zeelands lugt doet klaagen.

Gezegend Lugtgestel, dat, 't geen bederft, weêrstaat, En, zelden, 's Landsmans hoop beklaaglyk nederslaat, De kwaade dampen weert, door zuiverende winden,

Van Walch'ren, Zeelands schoonste Kust;

Van 't heil dat gy ons geeft bewust,

Zal geen misnoegde Brit voor U ons oordeel blinden.

Oplettend vreemdeling, wiens aandacht niets ontgaat, Daar gy het vrolyk oog op deezen Lusthof slaat, Dit akkerland beschouwt, die welgestigte Steden,

Der Staaten Land en Zeemagt ziet,

't Goed-rond goed-Zeeuwsch onthaal geniet, Behaagt dit Oord U min, dan 't volk zo gul van zeden?

Kom, gaan wy duinwaards op. Wat heerlyk Zeegezigt!

Hoe blinkt het weem'lend nat, door 't blikkerend Zonnelicht.

't Aanminnig windje brengt gewenschte koelte mede.

De rappe visscher stcekt in zee, En, loopt het met de vangst wat meê,

Hy keert, met volle schuit, welhaast naar Vlissings reede.

De blyde bruinvisch zwemt al buitlend door den plas, Maar sterk uw oog, gebruik dit welgeplaatste glas;

Wat uitgestrekt tooneel is nu het oog ontslooten;

Dat klein, dat twyfelagtig stip,

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(32)

Wat is 't een magtig Oorlogschip!

Wat zijn die visschersmaats daar bezig in hunn' booten!

Hier zie ik, duidelyk, den klootschen vorm der aard', Wiens nut de Wijsgeer aan Leergierigheid verklaart;

Hoe ryzen mast en steng oogschynelyk naar boven:

Daar zie ik reeds de groote vlag, Die zo voor 't oog nog onderlag....

Zie die Paquethoot ginds het wykend water klooven.

Hoe glad, hoe effen, hoe bedaard is thans de vloed, Die, als de luchtstroom perst, op dijk en duinen woedt, Al grommend aanbonst, met ontzachelyke baaren,

Daar 't aaklig zwart de zee bedekt, Het vrolyk blaauw der lugt betrekt,

En 's Hoogsten hand, geen Kunst, ons Eiland kan bewaaren Gy, die in 't mollig groen uw stille dagen slijt,

Nooit ziet, hoe dolle storm het schuddend land bestrijdt;

Daar 't forsche Zeemans hart bedugt is voor dat woeden, Het wrak te barsten stoot en zinkt!

De noodkreet aan deez' oever klinkt;

Gy kunt dat akelige onmogelyk bevroeden.

Verbaazend Land! die zee, die om uw stranden spoelt, En tegen al uw zorg al wrokkend kookt en woelt, Is uw beschermster, blijft voor uwe Vryheid waaken;

Als 't boos Geweld in 't naadren dreigt, Dan toont zy zich tot u geneigd,

Dan dwingt z' een winnend Heir zyn krijgstriomf te staaken.

Zy trok de Koopmanschap, die 's Lands welvaaren schoort, Van onbekenden tijd naar uw gelegen Oord;

Is een onschatbre bron van rijkdom en vermoogen;

Kweekt Helden, die het Vaderland Verdeedigen met strijdbre hand;

Maakt uwen naam gedugt, den aardkloot omgevloogen.

Wat geeft het strand vermaak aan Walch'rens blyde jeugd, Dat steeken van den smelt een ongemeene vreugd,

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(33)

Als ploeg en spaê en schup aan zee hunn' dienst verrigten;

De vlugge knie, de gaauwe hand, Buigt, vat het smeltvischje uit het zand:

Wat aartig tijdverdrijf moet voor dat werk niet zwigten?

Die springt te paard, en rijdt met kar en net in zee;

Hy keert, en sleept een schat van keurge visschen meê, Zie eens, met welk een drift die Heeren 't schrobnet sleepen;

Die trekken fluks de rokken uit;

Hoe roemt nu ieder op zyn buit!

En hoe angstvallig wordt de pijlstaart opgegreepen!

Hier loopt men, dartelend, ten halven heens door 't nat, Met opgestrikt gewaad: men kletst, men plonst, men spat;

Dat smaakelyk gelach doet lachen al die 't hooren....

Maar zijn de Dames niet vervaard!

Waarvoor? hier 's niets, dat onlust baart:

En kan geen hoersch gedrag den gullen Zeeuw bekooren?

Dat paar treedt hooger op, 't verlangt naar eenzaamheid.

Wie weet hoe aangenaam dat meisje wordt gevleid!

Hy lacht met al hun vangst, mag hy zyn vischje vangen.

Deez' trantlen koutend aan het strand;

Die schryven in het driftig zand;

Ginds galmt het spichtig duin door dwarsfluit en gezangen.

De blyde kinderschaar verzaamelt schulpgewas, Aan strand gewoekerd uit den schommelenden plas.

Deez' zit op 't hooge duin en staroogt op de baaren, Zo ver zyn oog maar draagen mag,

Of hy 't gewagte scheepje zag,

Bedriegt hy zich? neen doch! daar komt het aangevaaren.

Hy roept, en wenkt, en wuift het jong gezelschap toe;

Dat snelt al lachend en al struiklend aan; 't is moê.

Wel ja! zy zien het ook, daar snort het door de stroomen, Maar 't heeft ook vlak voorwind en ty,

Captein zet al de zeilen by;

En vader rijdt naar stad en ziet het binnen komen.

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(34)

Zie daar dien Grysaart, op Westcappels dijk verkromd Door 't moeilyk krammen, dat d' Oplettendheid verstomt, Hy treedt, met vasten stap door 't paalwerk onder 't smooken.

Grijpt, met een ruige en geele hand, Terwijl de Steêman watertandt,

De moslen, smakt ze toe, gedienstig losgebrooken.

Wat plukt die bolle meid daar smaaklyk zeekoraal!

Nu lach, dat gun ik u, ô Vreemdling! met haar taal;

Uw Noord- en Katwijks klinkt niet beter in myne ooren.

Maar, boeye kind, het geen zy gaêrt, Is zo gezond, zo goed van aart,

Dat Neerlands Hippokraat, weleer, zyn lof deed hooren.

Drie Steden zien de meid verlangend te gemoet, Armuidens Burgery wordt door de winst gevoed.

Armuiden, eer befaamd om bootsvolk, dok, en reede.

Gezegend Oord, daar ook het strand, Getuigt den milden groei van 't land,

Daar wy de Vruchtbaarheid in 't gulle zand zien treeden!

Op kreeft en krabben, zo doorvoed, zo vol van visch, Der Zeeuwen lekkerny, het sieraad van den disch:

Op melkwitte oesters, die den fynen smaak behaagen;

Op harde garnaal, frisch en rood, Wordt hier 't gezonde volk genood,

Dat wy flus op het strand, zo bly, zo bezig zagen....

Hoe dreunt het zwaare duin, wat vuur verlicht den vloed?

Wat balderend kanon of ginds de seinschoot doet?

Geluk! 't Retourschip! 't is verzeld van drie paar kielen....

Weest, hupse Zeeliên! wellekom....

Hoor!... daar groet Vlissing al weêrom.

Zie door het telescoop de blyde maats eens krielen!

Hoe bezig is matroos! Zie, hoe in 't bruin gelaat, 't Opregtst verlangen en de vreugd te leezen staat:

Die rekent reeds, hoe 't geld maar spoedig te verteeren;

Die peinst op ouders, vrouw, of kind;

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(35)

Die zugt om 't meisje dat hy mint;

Wat zal hy haar nu Chits en Porcelein vereeren!

Het jagt der Maatschappy, bouwkundig opgesierd, Waarvan de wimpel en de vlag zo lustig zwiert, Liep fluks ter Haven uit, en nadert in 't laveeren....

Men maakt den toegang al gereed....

Captein, in 't zeemans pak gekleed,

Ontvangt, en wordt op 't gulst verwelkomd van zyn Heeren.

Daar ligt een steigerschuit het leste schip aan hoord.

Elk zoekt den zynen op, 't is welkom wat men hoort;

De fles komt uit de kist; men klokt eens uit den treuren, En Kees Maat brengt het aan Jan Rap;

Deez' praaten druk, die lacht zig slap;

En Grietje buur is van haar jongen niet te scheuren.

Wenscht gy de Waereld in een klein bestek te zien?

Kom gaauw naar Middelburg; daar zal uw wensch geschiên.

Daar hoort gy zingen, hier weer schreyen, ginder zugten, Al naar het hart berigten krijgt;

Wijl die van smart of blijdschap zwijgt;

Hier lachte Cato wis om 's wilden zeevolks klugten.

Daar slaaft, en sleept, en torst, en sjouwt, en bindt, en kruit De nyvre Arheidsman. De Zeerob treedt vooruit,

En is van vrolijkheid of wijn of wellust dronken.

Hy vloekt of gekscheert met den bloed Die, buigend onder zo veel goed,

Hem volgt, maar overmild wordt voor de vragt beschonken.

Dat zoete meisje staan de traantjes in 't gezigt:

Ceen Chits, geen Porcelein - niets dat haar hart verligt;

Haar vryer storf en heeft zijn kist haar nagelaaten.

Zyn maat vertelt haar alle ding, En hoe het in zyn sterven ging,

En troost haar zo hy kan, maar alles mag niet baaten.

Waar vliegt die vrouw...? met regt, zy vindt haar man weêrom;

Zy valt hem om den hals, en kust hem wellekom;

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(36)

Al ruikt hy naar de pek, dat kan haar drift niet minoren:

Zy ziet haar man, 't is alles goed Die nu de blydschap zwygen doet,

Hy drukt haar in zyn arm, en kust, en streelt zyn kindren.

Zie die familieplaag, die schand voor zyn geslagt!

Men zond hem met drie H's, wie had hem t'huis gewagt?

Den ligtmis, schijnt het, gaf de scheepskost kragt en leeven.

Zyn Vader zugt daar hy hem ziet, En zorgt al reede voor verdriet;

Hy heet hem welkom, ja! maar - was hy weg gebleeven!

Deez' braave jongeling, ging, nog een kind, naar zee, Maar stevende eindlyk naar de Vaderlandsche reê;

Zyn Moeder weent van vreugd, daar zy hem mag aanschouwen.

Wat zugten heeft hy haar gekost!

Hy trad alreeds in 's Koopmans post,

En heeft van zynen togt in 't minste geen berouwen.

Beschouw die Helleveeg, die zorg noch liefde kent!

Beschouw ook dat fatsoen, wat misselyken vent!

‘Hee, Hein! was jy daar? Hee, was jy daar, Pieternelle?

Waar is de kist? is dat je goed?’

(Dat 's eerst een teedre welkomstgroet!)

‘Zeg, is 't dit al? wel, 't is een schoone bagatelle!’

Hoe vliegt de faëton langs weg en haven-dijk!

Schaf op, Waardin! schaf op; Matroosje is veel te rijk;

Al d'onrust, al 't gevaar, al 't zwerven dient vergeeten.

Wat zijn die Bankryksdaalders zwaar!

En ook Oost-Inje maakt reeds klaar;

Men geeft al handgeld: kom, de tijd dient niet verzeten!

Daar waait de Chitse vlag het schokkend rytuig uit;

Men zaagt 'er lustig op; wat mengling van geluid!

Die onderzoekt, of wind of paard het sterkste vliegen, Maar hy, dien 't woest geweld der zee

Niets deelde van zijn ruuwheid meê,

Laat door deez' dolle vreugd zyn zinnen niet bedriegen.

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(37)

Spreukryk' Horatius! ik wijt alléén die smart,

Die 't scheiden van een Vriend doet voelen aan myn hart, D'ontzinde woorden, die uw wyze tong ontvielen,

Van hem, ‘wiens onverschrokken moed, Het eerst veragtend storm en vloed, De zee bestevende met welbezeilde kielen.’

Het nut en voordeel; door de Zeevaart aangebragt, Die aan de Koopmanschap haar luister geeft en kragt, Waar door myn Vaderland is tot dien rang verheven,

Wier mildheid veele zorg verjaagt,

Wier magt den throon der Vryheid schraagt, De Vryheid zo bemind, als 't altoos heuglyk leeven:

Die spoor veel eer myn hart tot blyde erkentnis aan, En om een hooger toon tot uwen lof te slaan,

Gy, Helden, die van Kust tot Kust den steven wendden, Eer nog het wonderbaar Kompas

U bragt op d'onuitoogbren plas,

Eer schrandre Europeêrs de nieuwe Waereld kenden!

Ja, Ceres! 'k prijs uw ploeg, en dank die milde gunst, Die 't Menschdom onderwees in nutte Landbouwkunst.

Wat deelt dit schoon Gewest door U in zegeningen, Daar gy de hulde, die 't U doet,

Beloont met milden overvloed,

En 't heeft my meer gelust uw naam ter eer te zingen.

O eedle Zeevaartkunst, die 't groote Waereldrond, Door wederzijds belang, in vaster banden bond, Daar gy op 't kunstig schip weet vaste streek te houwen,

't Gesternte schiet, den afgrond peilt, D'onafgemeeten zee doorzeilt,

En op het nut Kompas u rustig durft vertrouwen;

Dan zie ik, Zeevaartkunst! u met verwondering, Die 't groot verschiet vergroot van aardsche zegening;

En Indiëns schatten legt aan Neêrlands voeten neder.

O vaste Zuil van onzen Staat!

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(38)

Kom lang zyn wyze zorg te baat,

Geef, geef myn Vaderland uw voor'ge gunste weder!

Gewenschte Koopmanschap! lang zy deez' schoone reé Uw Zetel, deel myn Stad uw milden zegen meê!

Gy, Zoonen van Mercuur! houd uwe pen versneeden Voor Grootboek, Bank- en Wisselbrief;

Die wel denkt is die yver lief;

Bezorgt slegts, dat gy niet veracht wordt door de Reden:

Beschermt de Weetenschap en ieder schoone Kunst!

Volgt, volgt den wyzen Brit in 't schenken uwer gunst;

Maakt u met haar bekend, dan zult gy daadlyk vinden, Hoe u geleerdheid duur verpligt,

En wat zy voor u heeft verrigt;

Doet wel van uwen schat, ik noem u Menschenvrinden.

Denk, nutloos Edelman! eer gy den Koopman laakt:

Wie is het, die dit Land dus rijk, dus magtig maakt?

Door wien is Zeelands roem zo hoog in top verheven?

Door hem, die op zijn Landgoed blyft?

Niets nuts voor 't algemeen bedryft?

Of hun die 't Volk het brood, u ryke winsten geeven?

Wat 's Adel zonder deugd, of zugt om nut te zijn?

Een ingebeelde roem, een beuzeling, een schijn;

Een brief van Adeldom door Hoogmoed zo gepreezen?

Wat dwaaze titels! ydele eer!

't Is by 't gezond verstand veel meer,

Een waardig Burger in een vryen Staat te weezen.

Maar, heerlyk Zeegezigt! waar voert gy my niet heen'?

't Wordt tijd, o Walcheren, eens Landwaards af te treén.

O Noordsche Vloed, vaarwel! vaartwel, o zwaare Duinen, Met helm, en kruid, en struik heplant,

Omringt lang dit gezegend Land,

Weest lang des Zeemans baak door uw verheven kruinen!

Geeft ooit het schoone Kleef bevalliger tooneel, Of 't weelig Gelderland, dan Zeelands Lustprieel?

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(39)

Wat rijst dat Middelburg daar pragtig uit zyn muuren;

Wat zijn er Dorpen door het Veld!

Wiens oog of al die toorens telt?

Drie schoone Steden in den afstand van twee uuren!

Dit trok, o fiere Anjou! eens uw verwondering;

Het magtig Lelyryk had, in zyn grooten kring, Niets dergelyks getoond, aan uwe oplettende oogen.

Hoe heeft de milde Vruchtbaarheid Dit zuivere akkerland bespreid;

Hoe blinkt dat Koolzaad door den ligten wind bewoogen!

Hoe golft het voedend graan met gouden glans op 't land?

Reeds wagt het buigende des forschen Maayers hand:

Wat steeg het blank en schoon en zuiver uit de vooren!

Wat graan het vette Poolen bied', Wie kent de Zeeuwsche tarwe niet?

En kan de fijne tong iets boven dat bekooren?

Zie, hoe gezegend staat het ovrig Veldgewas, Hoe fleurig is de meê, hoe groeit het nuttig vlas!

De schoone boekweit geeft haar aangename geuren:

Wat staat die haver regt en digt!

De boonen streelen het gezigt

En reuk, door zoeten geur en aangename kleuren.

Geen Beemster weiland is zo net, zo groen, zo vol.

Ik zie het speelziek lam, zo zagt en wit van wol, Tot aan de blanke borst in 't malsche klaaver speelen.

Het logge Melkdier graast met lust, Herkanwend legt het zig ter rust';

Van Berghem! gaaft gy ooit bevalliger tafreelen?

Daar loopt het schoone Paard al brieschend heen en weêr;

O edelmoedig dier! gy, vreugd van uwen Heer, Wat is uw aart en dienst den mensch ten nut gegeeven!

Met regt dat elk u gunsten biedt.

Al wat myn oog ooit in u ziet,

Is evenredigheid, kragt, schoonheid, vuur en leeven.

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

(40)

Gy laat u leiden door een teedre Vrouwen hand.

Wanneer men ten gebruike u ophaalt uit het land;

Geen arbeid krenkt uw lust; niets kan uw moed verwinnen.

Maar stijgt uw Heer ten gladden zaêl Gy boort, gy volgt met vreugd zyn taal, ô Edelmoedig dier, wie zou uw aart niet minnen?

Noem, Fabeldichter! vry den Leeuw der dieren Vorst, Die naar 't onschuldig bloed der onderdaanen dorst,

Al 't woud met schrik vervult, geen weerloos lam zal spaaren.

De Leeuw is hun Tiran, het paard Alleen den naam van Koning waard,

Die nooit zyn kragt misbruikt om schrik en angst te baaren...

Ei hoor..! wat jagtgeluid verheft zig in de lugt?

Daar zyn de Jaagers; vlugt, vlugt, smaaklyk Haasje! vlugt, Patrys komt op u af: verschuil u in die struiken;

En Snelvoet, vlammend op den buit, Vliegt hijgend voor zyn makkers uit.

Hou stil, hou stil! geluk! 'k zie u 't gevaar ontduiken.

O woelig Jagtvermaak, gy geeft der vlugheid kragt, Wanneer gezondheid in de vrolyke oogen lacht;

Gy geeft een rustigheid, voordeelig aan de leden;

Gy neemt, uit houding en gelaat, Dat teedre dat een man misstaat,

Niet door Natuur geschikt tot rust, maar bezigheden.

Wanneer het Jaagersrot op kromme hoornen blaast, 't Gegier van Knegt en Hond het schuuwe Wild verbaast, Dan kaatst ons hooge duin die sterke mengelingen

Van klanken niet onaartig toe;

Maar, (hou dit myne Sex ten goê),

Met angst verwagt ik 't lot der arme vlugtelingen.

Veel liefelijker maat, veel zagter melody

Vervult het naaste boschje en golft de lugt ons by, Beminde vogeltjes! daar wy u vriendlyk danken,

Hef aan, hef aan, gevederd choor!

Betje Wolff, Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff Bekker

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

taalen en uitlegkunde onderwijzende, andere pligten verzuimd had: zoude het mij niet bespottelijk ja verachtelijk gemaakt hebben, indien ik, mijn benaarstigende om der gemeinte

dat men VAN VEEN bijna wenscht te kunnen verschoonen, hoewel hij zig als een verliefde gek gedraage: VAN ARKEL , die alleen voor zijne zuster in loosheid de vlag moet

ik geloof dat hij al uw boêltjen kort en klein trapte, en weldra een huis zou hebben dat bewoonbaar was; want sedert dat hij zo bedroefd driftig is, ziet hij zo naauw niet; en al liep

sloot het geld ter betaalinge van schulden, in mijn bureau: dewijl alles in goud bestond, was de zak wel zwaar, doch niet groot: 's daags daaraan moest ik naar den landdag, en

Betje Wolff en Aagje Deken, Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut.. de Ouders betoont men onbedriegelijker door hunne geboden optevolgen, dan, door te buigen, of den hoed af

Betje Wolff en Aagje Deken, Historie van den heer Willem Leevend.. Een fraaije Kantoor-jongen! Altyd zit hy te leezen. En of hy het Italiaansch Boekhouden nu al kent, wat is dat? Is

Uw man, een regt koopman, die naauwlyks den tyd heeft om te eeten, en nooit zo niet eens naar de Kerk met u uitkan; die niets meer dan ouwerwetze pligten van eene Vrouw vergt; die u

Betje Wolff en Aagje Deken, Historie van den heer Willem Leevend.. Neen: die zyn beneden myn aandagt. Ik spreek alleen van die looze schalke diefjes, die, zelf als zy rebelleeren,