• No results found

O ja, myn Geest! ik ben en blijf met u te onvreden; 't Is uit met myn geduld: denk niet my te overreden, Om langer, quasi, niet te zien wat gy misdrijft, Het zy gy ernst of boert, in proze of verzen schrijft.

't Is ongelooflijk wat ik heb om u verdraagen:

'k Moest met myne eerste jeugd my reeds van u beklaagen: Was 't niet door uw bevel, dat ik, nog maar een kind, (Spreek, heb ik ongelijk?) de boeken heb bemind? Hoe dikwyls voelde ik niet u myn gezondheid krenken, Alleen door my, lang voor 't myn tijd was, te doen denken! Wat heb ik menigwerf, gantsch slaapeloos, den nacht, O, al te vlugge Geest! verdrietig doorgebragt!

Wat zag ik menigwerf het scheemren van den morgen, Toen 'k nog geen denkbeeld had van kwellingen of zorgen! Gy, gy zijt de oorzaak, ik herhaal het, gy alleen

Zijt de eenigste oorzaak van all' myn verdrietlykheên: Heb ik, door u, elk uur, dat ik wist uittespaaren, Niet leerende verspild? zijn niet myn liefste jaaren (En zelden waart gy nog van mynen vlyt voldaan) Veel meer al leezend, dan al speelend my ontgaan? Ontbeet ik zonder boek? heb ik by 't middagëeten, Heb ik by 't avondbrood wel ooit myn boek vergeeten? Leerde ik de lessen die myn Broêr leerde, in 't Latijn, Niet even glad als hy? al heeft dit weinig schijn;

't Is waar, 'k verstond die niet (nu, dat was ligt' te leeren); Kon ik zyn Gratias niet potzig reeiteeren?

Zo beulde gy my af, hoe speelziek ik ook was; Nu zal 't 'er alles uit, 't komt nu in 't rijm te pas -'k Was naauwlyks dertien, en reeds een Theologantje: Dat ik geen nufje werd, geen wijsneusje of pedantje,

Daar, zeker, ben ik u in 't minst niet voor verpligt; Blymoedigheid! gij hebt dat goede werk verricht; Hier wederstond gy hem, dit kost gy nooit gehengen; Daartoe, myn Geest! wist gy my nimmer tog te brengen: Het spreekwoord zegt: ‘Natuur wordt nooit geheel verzaakt’; Maar, dat's niet alles wat met recht my geemlyk maakt; 'k Zal van die geemlykheid wel andre reden geeven.

Wie buiten u, myn Geest! heeft me immer aangedreeven Om my met rymery te moeyen? hebt gy niet

My magtig veel verteld ‘van Parnas' heldren vliet? Van eeuwig blinkende laauwrieren? Phebus zoonen? Van negen zusters die den Helion bewoonen? Van elpen cyters, fraai met klinkklaar goud besnaard, Op wier muziek de ziel wie weet waar heenen vaart?’ Zo vuurde gy my aan; zo had myn drift geen perken: 'k Las, nog geen tien jaar oud, al verzen van van Merken: Ja, 'k was nog naauw in staat om, met myn kleine hand, Een pen te houden, toen ik reeds, in allen trant,

Onleesbre proeven gaf van recht erbarmlyk dichten; En 't grappige stak dóór ook als ik dacht te stichten: 'k Zong menig herderslied; wel, 'k had myn tierig vee, Spijt iemand in de huurt: ik zong van liefde en vreê, Van fluit, van roozenhoed, van duizend mooye zaken: Gy, Geest! gy zette my aan 't droomig verzen maaken, Toen 't my, 't blijv' tusschen ons, veel beter had gestaan Dat ik met myne pop, als 't schoolwerk was gedaan, In 't woelig kinderspel verheugd had deel genomen: Waarom wist speelzucht u nie beter in te toomen? Ligt had gy me in 't vervolg zo niet geplaagd, myn Geest! Wat konde ik zonder u gelukkig zijn geweest!

Het lachte me alles aan in 't lieve kinderleven; En heb ik menigmaal wat kattekwaads bedreeven, 'k Werd juist niet hard bestraft; het heugt my nog, ik was, Myn speelgenootjes! by u allen in de kas;

Goed geefs, steeds wel te vreên, afkeerig van 't krakeelen, Mogt ik in all' myn Broêrs en Zusters gunsten deelen. Hoe heeft die schrandre vrouw, myn Moeder, my bemind! Myn Vader had my lief; geen wonder - 't jongste kind!

Zo is die staat, die zo veel zoets my moest verleenen, Door uwe grilligheid, vry ongemerkt, verdweenen.

Maar, dat gy my, ook na myn kindsheid, nooit verliet, Daarvan beklaag ik my vooral; waar' dat geschied,

't Ware al nog wel geweest; o, 'k zou niet eens meer weeten, Hoe ongevallig ik die dagen heb gesleeten.

Gy weet, de dwaasheên, die Toegevendheid misschien In 't altoos woelig kind wil door de vingren zien, Bestraft zy billyk in een meer gevorderd leven; Dan, verre van my met myn kindsheid te begeeven, Hebt gy my, jaar op jaar, al meer vervolgd, gekweld, En wat u weêrstand bood, myn Geest! gy hieldt het veld: Had gy nog maar, daar ik tog smaak vond in het leezen, Dat zo gelaaten, 't zou nog in te schikken weezen: Elk heeft, zo 't schijnt, al iets dat hem het meest vermaakt; 't Is als het spreekwoord zegt: ‘Die kiest, dat deze wraakt!’ ‘Elk,’ zegt Kamphuizen, ‘elk heeft zyn byzonder dryven,’ 't Stond als een kind my vry, dat durf ik onderschryven, Maar 't voegde als juffer niet, myn tijd dus te besteên: Mistrouwt gy my? ei, vraag dan 't oordeel van 't Gemeen ('t Is me onverschillig in wat staat gy dat wilt zoeken:) 't Geen ieder zegt, myn Geest! zoudt ge u zo ver verkloeken Dat gy dàt wederspraakt? wel, hoe verwaant waar' dit! Verliezen moet gy 't, wijl party als rechter zit:

Hier is het vonnis, wilt gy 't ook in voorraad weeten? ‘Een Dame is wijs genoeg, die geen malloot kan heeten.’ Daar is maar ééne kunst die men van haar begeert; Waarin men gaarne ziet dat zy is uitgeleerd;

't Is l'Art de plaire, een kunst die harten weet te streelen: Indien zy taamlyk wèl een kaartje meê kan speelen; Indien zy Engelsch leest, en zo wat Fransch verstaat, Wèl zingt, bevallig danst, wat schaakt; wel, inderdaad, Dan is men zeer voldaan van haare kundigheden: Indien zy zig met smaak laat kappen en laat kleeden; En is zy nu en dan een weinigje Coquet,

Noem haar dan 't sieraad van concertzaal en salet.

De vrouw werd om den man (dat zo voortreflijk wezen!) Juist wel niet ter slaavin te strekken hem te vreezen;

Daar is, in Cats zyn tijd, misschien wat aan geweest; Maar nu is 't ouderwets; dit stemt gy toe, myn Geest? Dat Turksche denkbeeld strijdt met onze zachter zeden; 't Wordt in 't beschaafde Euroep' verdreeven of bestreeden; Het is ondraagelyk voor onzen kieschen smaak;

-De vrouw werd, welk eene eer! den manne ten vermaak'; Hy schreef haar deze wet in 't weelig hof der zinnen:

‘Geen vrouw mag denken; neen, zy moet niets dan beminnen, En ons bekooren door 't bevallig aangezicht.’

Natuur stemt deze wet; beminnen is haar pligt. Elk die de denkwijs kent van onze fraaie Heeren, Weet, dit is alles wat zy ooit van ons begeeren, Indien wy hoopen om met hunne waarde hand Vereerd te worden; zie, dus gaat het hier te Land.

Wat meent gy, heb ik reên om zeer misnoegd te weezen? Had ik toch nooit een boek dan d'Almanach geleezen, Of een party Romans, die ons, in overvloed,

't Galante Frankrijk zendt! ik had het eens zo goed: Had ik maar nooit gedacht! maar altoos, denken, denken, Als stilte en eenzaamheid my haar gezelschap schenken, Wel, dat lijkt nergens naar; ja, 'k zeg 't u ten verwijt: Hoe groot is wel 't getal der Denkers in dees tijd, Daar elk zig bezig houdt met loutre beuzelingen? Versta my wel, myn Geest! 'k moet dit vooruit bedingen, 'k Spreek van den grootsten hoop; dat's eens vooral gezegd, En gaarne zag ik my met reden wederlegd.

Beminnelyke kunst! vermogende Art de plaire! Indien ik nooit myn tijd verpraat had met Bruyère, Had ik nooit my dear Pope tot mynen vriend gemaakt, Dan ware ik ook misschien in uwe gunst geraakt: 'k Was levendig genoeg om dit met grond te hoopen: Maar ja, nu is 't te laat; nu gaan myne oogen open. Zo gy, ô myne jeugd, die reeds voorlang verdween! Nog eenmaal wederkwaamt, wy zouden, als voorheen, Den tijd niet kwisten in die peinzende vermaaken;

Die 't pryzen wou, die mogt; die 't laaken wou, kon 't laaken,

Wel, had ik my du ton van u bediend, myn Geest, Wy waren de Assemblées ook ligt ten roem geweest: Met wat bevalligheid had gy my kwaad doen spreeken! Hoe aartig had ik niet de onmerkbaarste gebreken Met kleuren opgehaald, ja, geen vriendin gespaard! Dat werkje waar' door ons ook al zo fiks geklaard, Als door zeer veelen, die 'k nu juist niet op zal noemen: Gy kent der Ryken smaak; - he! 'k had dan mogen roemen, ‘Dat my deez Barones, die Burgemeesters vrouw,

Zeer veel beleefdheên deed:’ zie daar, myn Geest! dan zou Ik mooglyk zijn verpligt aan uwe gunstbetooning;

Wat kreeg ik dan bezocks in myne stille woning! Wat werd ik dan gegroet door lieden van fatsoen! Wat zouden zy, om strijd, my al beleefdheên doen!

In ernst, gy weet niet half, hoe veel verdrietlykheden Ons overkomen als we aldus den tijd besteeden: Dees vindt ons veel te vif, die trotsch en zeer pedant; Zo dra eens iemand zegt: ‘Die vrouw heeft veel verstand, Haar oordeel is gezond: zy heeft met smaak geleezen; En 't geen zy schrijft, dat wordt door kundigen gepreezen’; Dan schuwt, dan vliedt men ons, als zeer onaangenaam, Zeer náár gezelschap, ter verkeeringe onbekwaam: Of zo men ons vergunt gezelschap by te woonen, Elk heeft zyn oog op ons, zo dra wy ons vertoonen; Men wenkt elkander toe, speelt met den waaier, lacht; Men groet ons te beleefd; men fluistert, men spreekt zacht (Indien op onze komst 't gesprek niet gantsch blijft steeken), Men let naauwkeurig op ons zwygen, op ons spreeken, Op 't beuzelachtigste wat men verrichten kan;

De knechts zelfs zien ons aan, juist of men uit Blaauwjan Gehaald ware, om Mevrouw dien avond te amuseeren Door zulke grapjes, als zy zal van ons begeeren. 't Eenvoudig vrouwlje vraagt: ‘beginnen zy nog niet?’ En als men eindelyk van ons niets aartigs ziet; We in alles zijn gelijk aan welgekleede menschen

-Of ze ons by 't scheiden dan niet voor sint Felten wenschen? Die wel is opgevoed en van een braaf geslacht,

Begrijp' hoe of dit smaakt! voor my, myn Geest! 'k veracht

Eene onbeschaafdheid, die fatsoenelyke lieden Wel deeglyk zijn verpligt, ten allen tijd, te vlieden; Daar's iets vernedrends in, iets hoonends, dat geen vrouw Behoeft te dulden, op wat trant men haar beschouw';

En minst van all' een vrouw die schrijft, maar weet te leeven, Zig nimmer airtjes op haar kennis heeft gegeeven.

Nu, veeltijds komen wy er zo goedkoop niet af; En schoon geen Kerstenmensch aan elk genoegen gaf, Ons vergt men evenwel dat wy aan elk behaagen: Als wy 't byzondre vliên, ons, in den bloei der dagen, Ook voegen naar den tijd, zo als 't de jonkheid past, Wat ligt de babbelzucht ons dan niet al ten last! Wat hebben wy dan hoon en bittren smaad te wachten! En 't lieve Fijntje slaakt om ons zeer droeve klagten: ‘Wat kon die vrouw een licht in Neêrlands Zion zijn! Maar 't is al wereld; ach, 't zielschaadelyk fenijn Der mode werkt in haar, als andre jonge harten!

'k Ben niet kwaadspreekend, neen, maar zou my dit niet smarten’ (Zo is het dat van ons het lieve Fijntje snapt),

‘Zy draagt, helaas! een sae; o gruwel! gaat - gekapt!’ Indien we iets zeggen of iets doen, net als een ander, ‘Wel dat's verstandig!’ zegt men, schimpswijs, tot elkander: Zijn we ongenaakbaar door un certain air savant;

Men zegt wel: ‘Ja, 'k beken 't, zy heeft verstand;’ maar dan Voegt men er daadlyk by: ‘Zy wil 't ook heel wel weeten:’ Doch 't geen ik echter 't minst van alles kan vergeeten, Is dit: dat ieder zot die zig voor ons vertoont,

Kan hy wat rijmlen, ons met lofgedichten hoont; Is dit: hoe menig een wel onbeschaamd durft snoeven Op onze vriendschap (o, ik heb hiervan de proeven!), Die ons nooit heeft gezien; die, als hy ons ontmoet, Dus vraagt: ‘wie is de vrouw die gy zo vriendlyk groet?’ Zie, zo zijn wy geplaagd wanneer wy ons doen kennen; Maar troostlyk is 't, men leert aan alle leed gewennen.

'k Zwijg van die vrouwen, die 't belang der Maatschappy Altoos betrachten; ik vergeef het haar, zo zy

Ons streng verdenken van 't verzuimen onzer pligten,

Die wy misschien zo goed als één van haar verrichten; 't Is een vooroordeel, en zy zijn dus opgevoed;

Haar oogmerk is niet kwaad, haar voorbeeld nut en goed. 't Zijn all' geen Grieken die niets vergen van de vrouwen, Dan dat ze aanminnig zijn en weeten huis te houën; En gaat dit eens wat ver, wy allen zijn ook niet Vry van die feilen die men ongaarne aan ons ziet.

'k Zal steeds het moeilyk lot eens braaven mans beklaagen, Zo hy het huwlyksjuk met eene vrouw moet dragen,

Die, om Rousseau of Young, èn kroost èn man vergeet, Die ongeregeld slaapt, die denkt ook als zy eet; Die hare sex veracht, en die gy nooit moet zoeken Dan in een morsig hok, in 't midden van haar boeken; Die nooit de naald, maar steeds de pen heeft in de hand: 'k Weet wel, zo handelen geen vrouwen van verstand, Die zijn onschuldig aan alle ongeregeldheden; Die volgen met vermaak het wijs bevel der Reden; 't Noodzaaklijke gaat voor; 't is uitgespaarde tijd, Die iedre schrandre vrouw aan haaren leeslust wijdt: 't Is waar, men heeft my nooit verdacht van die gebreken, In welk een stijl men ook van my verkoos te spreeken, Hoe stout men menigwerf ook tegen my misdeed.

Maar gy, myn Geest! zo gy al eens uw tijd versleet Met rymen, tot vermaak in 't eenzaam buitenleven, Waarom die ook getoond? vooral, in 't licht gegeeven? Maar ja, men moest (en dit, dit is 't-dat my mishaagt, Waarom ik my van u ook altoos heb beklaagd;) Men moest het Legio der schryveren vermeeren, Elk mensch moest weeten dat gy óók kost poëzeeren; En, van uw eersteling by uitstek wèl voldaan, Treft gy, my ten verdriete, een Boekverkooper aan, Die dit, op hoop van winst, vrij onbezonnen waagde; En is 't niet meer geluk dan wijsheid, dat hy slaagde?

'k Weet wat gy zeggen wilt: ‘het werk is uitverkocht; Het wordt nog dagelyks, zeer gretig, opgezocht.’ 't Is om te lachen als ik u aldus hoor spreeken:

De Boekverkooper, die de winst heeft weggestreeken (Hy rekent na zig toe) verklaart het Werk voor goed; 't Is uitverkocht; voor hem is dit zo 't weezen moet; Maar u, u past het om daar anders van te denken:

Zeg, waar' het niet in 't licht, zoudt gy 't der wereld schenken? Of waarom weigert gy (hoe dikwyls en hoe sterk

Men zulks by u verzoek'), dat uitverkochte werk Nog eens ter drukpers van dien zelfden man te brengen, En is uw antwoord steeds: ‘dat zal ik nooit gehengen?’ Hoor, waarde Geest! ik heb dit meer dan eens gezegd;

Ik spreek goed rond goed zeeuwsch: gy zelf vindt het te slecht; Gy ziet welligt geen kans iets goeds er van te maaken:

Dat het niet wordt herdrukt, zoudt gy, gy daar voor waaken? Wat zijt ge onnozel met al uwe schranderheid!

Wel, of 't uw eigenmin mishaagt of geklyk vleit, Wat vonnis elk die 't hoort daarover ook zal strijken, Men gaat er wis meê voord, ik waarschouw u, help kijken!

Dat uitverkochte werk, als gy 't aandachtig leest En rijplyk overweegt, wat is dat toch, myn Geest? Niets dan de onrype vrucht van onze jonge jaaren, Slechts dienstig om, u ter vernedring, te bewaaren: Voorzichtig dat gy 't woord dichtmaatig hebt gesteld Op 't zinlyk tytelblad; want had gy 't niet gemeld,

't Genoegen hield men ligt voor proze op rijm geschreven. Hadt gy de les gevolgd ons door Boileau gegeeven: Ni prendre pour génie un amour de rimer1)

, Wy hadden zekerlyk met heel de wereld vreê, En nimmer had ik stof om over u te klaagen; Wy hadden, onbekend, ligt niet dan gouden dagen.

De Staat der Rechtheid - foei! toen leerde ge achteruit, Wijl dit nog ja zo min als 't voorge werk beduidt; Dàt kon voor 't minst om iets natuurlyk fraais behaagen: Maar dit beroerde stuk! - komt iemand er naar vraagen, 't Is vast als naar een boek dat raar is in zyn soort: Ja waarlyk, 't woordje raar is hier 't byvoeglyk woord.

1) Neem ook voor geen genie een lust tot rymery.

De Nachtgedachten, 'k weet ze zijn met smaak geleezen, Maar die gebloemde stijl, door Hervey aangeweezen, Was nooit behagelyk aan 't wel doorleerd verstand, En denklyk schrijft gy nooit een stukje in dezen trant: Hoe hoog verbeeldingskracht die Nachtgedachten roeme, Hoe schilderachtig, hoe behaaglyk zy die noeme, Zy zijn, Natuur ten spijt, te prachtig opgetooid; Welspreekendheid bedient van dezen stijl zig nooit: Hy, die de taal van 't hart verstaat en weet te spreeken, Is nooit dus verre van 't eenvoudige afgeweeken.

Waan niet, myn Geest! dat ge ‘om uw jongheid wordt verschoond’; Want, lieve! waarom hebt gij u zo jong vertoond?

Heeft iemand ooit gezegd: ‘maak verzen: laat ze drukken?’ Men handel' dus vry streng met zulke broddelstukken, Uit spijt dat men zyn geld voor zulk tuigagië gaf: Het raakt den Leezer niet of ge aan den rand van 't graf, Of in uw eerste jeugd die rymen hebt geschreeven;

Dît raakt hem, dat gy voor goed geld goed werk zult geeven: Hy is met recht verstoord wanneer hem dat ontschiet. Geloof my: ‘het verstand komt vóór de jaaren niet:’ En wat's 't gevolg van ons zo vroeg bekend te maaken! Dat wy dat eigen werk, in ryper jaaren, wraaken:

‘Het hinkend paard, mijn Geest! komt dan ook achteraan:’ Verwondert u dit nog? wel, 't moet dus altoos gaan; Ja, ‘dan is goê raad duur’, dan zit men braaf verleegen: Zo dat ik zeggen wil: hadt gy maar stil gezweegen! Het spreeken staat u duur; dan, alles is te spâ.

Maar Walchren, zegt gy, en de Mengelzangen; ja Die bruyen zo wat heen; zie, 'k wil oprechtlyk spreeken: Maar zijn er schoonheên in, het krielt toch van gebreken! Neemt gy 't getuignis van Boileau voor wigtig aan? Zoek niet, ik zal het u wel woordlyk doen verstaan: C'est peu qu'en un ouvrage, où les fautes fourmillent, Des traits d'esprit semés de temps en temps pétillent:1)

1) 't Voldoet niet in een werk, waarin de feilen krielen, Dat vonkjes van vernuft het nu en dan bezielen.

't Aandoenlyke, de ziel der Diehtkunste is er in; Maar evenwel nochtans en des al niet te min,

Dit zijn geen verzen van Neufville of van Van Merken; -Daar, kies gy 't beste vers eens zelf uit uwe werken,