• No results found

WET MILIEUBEHEER VOORSCHRIFTENPAKKET. Boerestreek 24 te Ureterp. 1.3 Brandpreventie en brandbestrijding Opslag van mengvoeder in silo'..

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "WET MILIEUBEHEER VOORSCHRIFTENPAKKET. Boerestreek 24 te Ureterp. 1.3 Brandpreventie en brandbestrijding Opslag van mengvoeder in silo'.."

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

VOORSCHRIFTENPAKKET WET MILIEUBEHEER

BEHORENDE BIJHET BESLUITVOOR DE Revisievergunning

voor

het pluimveebedrijf gelegen

aan:

Boerestreek 24 te

Ureterp

datum

besluit: 12

januari

2004

INHOUD

I VOORSCHRIFTEN 2

1 ALGEMEEN 2

1.1

Gedrag svoorschriffe. 2

1.2

Energie. 2

1.3

Brandpreventie en brandbestrijding.

..3

1.4

Installaties.

... 3

1.5

Meet-, onderzoeks- en registratieverplichting.

. ... 3

2 GELUID- EN TRILLINGHINDER

..4

3

AFVALSTOFFEN..

..4

3.1

Algemeen

4

4

HET HOUDEN VANDIEREN

. ...

~

...

~

.... . 5

4.1

Algemeen

..5

4.2

Behandeling en bewaring van mest.

5

4.3

Opslag van mengvoeder in

silo'. .6

5

OPSLAG VAN DIESELOLIE

..6

6 NOODSTROOMVOORZIENING.

7

6.1

Algemeen

.. 7

6.2

Opstelling noodstroomaggregaat.

7

6.3

Onderhoud en controle noodstroomaggregaat

7

II BEGRIPPEN EN AFKORTINGEN

8

Behoort bij beslu t van Bu,

gen;eester

en Wethouders van Qpsterland

d.d. ]

7 JA))

medewerk(st)er afdeling Publiekszaken.

(2)

I VOORSCHRIFTEN

1 ALGEIWEEN

1.1

Gedrag

svoorschriften 1.1.1

.-';',-..

:>,-.,;

:„,-;-.-;Qegene die de inrichting drijft isoverigens gehouden te doen en na telaten hetgeen redelijkerwijs

- -. :,

i n.=.v;.=;gevergd kan worden om het milieu tebeschermen, waaronder mede wordt verstaan het voorkomen dan r;-„,.;:teelzoveel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, dezorg voor de doelmatige

verwijdering van afvalstoffen en dezorg voor een zuinig gebruik van energie.

1.1.2

,,

:Deinrichting moet te allen tijde schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.

1.1.3

,=

9e

installaties ofonderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud worden gehouden.

1.1.4

-:,,;

'-

',leder voorval ofincident, waarbij een dusdanige milieuverontreiniging (van lucht, geluid en/of bodem) wordt veroorzaakt, dat het middels deze vergunning toegestane niveau wordt overschreden en/of dat

-

.een

voor de omgeving gevaarlijke ofhinderlijke situatie kan ontstaan, moet

zo

spoedig mogelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag, ofbuiten kantoortijden aan de politie. Ermoeten onmiddellijk -"...,maatregelen worden getroffen om zoveel mogelijk de gevolgen te beperken

c.q.

tebeëindigen.

1.1.5

:Dein de inrichting aangebrachte ofgebezigde verlichting en de te verrichten werkzaamheden moeten

.

zodanig zijn afgeschermd, dat buiten de inrichting geen hinderlijke lichtstraling en/of lichtflitsen worden veroorzaakt

1.1.6

Wanneer, in de stallen dan wel op ofbij het erfongedierte (zoals ratten, muizen ofinsecten) voorkomt, moeten doelmatige bestrijdingsmaatregelen worden getroffen.

1.2

Energie

1.2.1

,Qevergunninghouder is gehouden die energiebesparings-maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem verlangd kunnen worden. Bij renovatie/vervanging dient de vergunninghouder

:- -,energiebesparende voorzieningen/ maatregelen

te

treffen die voldoen aan het principe "stand der techniek".

~Toelichtin :

- .Behorende tot de stand der techniek voor energiebesparende maatregelen worden maatregelen

. ;gerekend die ten behoeve van energiebesparing in een gemiddelde en financieel gezonde inrichting

-;;binnen de betreffende branche met

succes

kunnen worden toegepast. Als uitgangspunt geldt hier, dat het maatregelen betreft die zich binnen een redelijke tijd terugverdienen en daarvoor rendabel zijn.

Maatregelen totenergiebesparing zijn:

Voor buiten-, algemene- en accentverlichting geen gebruik maken van gloeilampen, doch zoveel mogelijk energiebesparende verlichtingsapparatuur zoals spaarlampen of andere gasontladingslampen toepassen;

Op plaatsen waar geen personen aanwezig zijn de verlichting uitschakelen, behoudens in die gevallen waar sprake is van beveiligingsverlichting;

(3)

De beveiligingsverlichting in de inrichting voor zover mogelijk schakelen door middel van infraroodsensoren;

Het zoveel mogelijk toepassen van energiebesparende systemen zoals isolatie van wanden en daken, dubbel glas

etc.;

Verwarmings- en heetwaterleidingen die zich bevinden in ruimten waar geen ruimtever- warming nodig is doelmatig isoleren;

Zo mogelijk bij vervanging ofvernieuwing van verlichting energiezuinige exemplaren monteren;

1.3

Brandpreventie en brandbestrijding

1.3.1

Binnen de inrichting dienen

er

voldoende brandblusmiddelen aanwezig tezijn.

~Toelichtin :

Op grond van het Besluit inzake stoffen die

de

ozonlaag aantasten ishet installeren van nieuwe blustoestellen met halon verboden. Bestaande halonblusapparatuur mag alleen nog worden bijgevuld met halon dat aantoonbaar is voortgekomen uit regeneratie.

1.3.2

Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.

1.3.3

Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt. Dewatervoorziening van slanghaspels moet doeltreffend tegen vorst zijn beschermd. Draagbare blustoestellen, slanghaspels en andere brandblusmiddelen of

brandbestrijdingsinstallaties moeten jaarlijks door een deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN

2559

geschieden.

1.3.4

De plaats van de brandblusapparatuur dient duidelijk zichtbaar

te

zijn aangegeven.

1.4

Installaties

1.4.1

Deelektrische installatie moet voldoen aan NEN

1010.

1.4.2

Aardgasgestookte installaties dienen jaarlijks teworden onderhouden door een door het bevoegd gezag goedgekeurde instantie.

1.4.3

Stook- en verwarmingstoestellen moeten zodanig zijn afgesteld dat een

zo

optimaal mogelijke verbranding plaatsvindt.

1.4.4

Binnen de inrichting mag geen andere brandstof dan

gas

bedrijfsmatig worden verstookt ofverbrand.

1.5

Meet-,

onderzoeks-'n

registratieverplichting

1.5.1

Daar waar in deze vergunning isvoorgeschreven dat degene die de inrichting drijft, verplicht is metingen, keuringen en controles aan installaties ofinstallatieonderdelen te verrichten of tedoen verrichten, moeten de resultaten daarvan ten minste tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring ofcontrole in de inrichting worden bewaard en ter inzage worden gehouden voor het bevoegd gezag, tenzij in deze voorschriften anders is bepaald.

(4)

2 GELUID- EN TRILLINGHINDER

2.1.1

Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau

(L~

i>),veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede in de inrichting verrichte werkzaamheden mag op degevel van de dichtstbijzijnde woning van derden niet meer bedragen-dan

45

dB(A)tussen

07.00

en

19.00

uur(dag);

40

dB(A)tussen

19.00

en

23.00

uur(avond);

35

dB(A)tussen

23.00

en

07.00

uur(nacht);

,'.'

2..."- 12..'-

De hoogste waarde van het geluidsniveau

(L~

)veroorzaakt door de in de inrjchtingopgestelde.

toestellen, alsmede in de inrichting verrichte activiteiten, mag op de gevel van de dichtstbijzijnde woning van derden niet meer bedragen dan:

65

dB(A)tussen

07.00

en

19.00

uur (dag);

60

dB(A)tussen

19.00

en

23.00

uur (avond);

55

dB(A)tussen

23.00

en

07.00

uur (nacht).

2.1.3

Indien controle op ofberekening van de in de hiervoor opgenomen voorschriften vastgelegde geluidsniveaus plaatsvindt, moet dit geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai

1999".

Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.

2.1.4

Het pneumatisch vullen van silo's mag uitsluitend plaatsvinden in de periode gelegen tussen

07.00

en

19.00

uur.

2.1.5

Aan en afvoer van vrachtauto's alsmede laden en lossen mag alleen plaatsvinden in.de dagperiode.

3

AFVALSTOFFEN

3.1

Algemeen

3.1.1

Afvalstoffen mogen niet binnen de inrichting worden verbrand, behoudens voorzover ingevolge een gemeentelijke verordening verbranden van uit de inrichting afkomstige afvalstoffen is.toegestaan.

3.1.2

.

Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen mogen niet in

de

bodem kunnen komen. Het bewaren ofbezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging kan optreden.

3.1.3

Het bewaren van afvalstoffen moet opordelijke en nette wijze geschieden. Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.

3.1.4

Dierlijk afval mag niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Het moet zospoedig mogelijk, volgens de bijofkrachtens de destructiewet gestelde regels, uit de inrichting worden verwijderd.

(5)

3.1.5

Het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, moet zodanig geschieden dat geen geurhinder optreedt, het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen en geen vermenging met ander afval ofmateriaal optreedt. Verder mag het dierlijk afval geen visuele hinder veroorzaken.

4

HET HOUDEN VAN DIEREN

4.1

Algemeen

4.1.1

In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren aanwezig zijn:

stal 1

18.000

opfokmoederdieren stal 2

21.000

opfokmoederdieren stal

3 7.000

opfokmoederdieren stal

4 14.000

opfokmoederdieren

/

4.1.2

Ramen en deuren van stallen moeten gesloten worden gehouden, voor zover

ze

geen functie hebben voor luchtinlaat ofhet doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen.

4.2

Behandeling en bewaring van

mest 4.2.1

De pluimveestallen moeten zijn voorzien van een mestdichte vloeren en/ mestkelders.

4.2.2

Na elke keer dat de kippen worden afvoeren moet in dehokken aanwezige mest direct worden afgevoerd uit de stallen en buiten de inrichting worden gebracht.

4.2.3

Transport van mest moet geschieden in daarvoor geschikte transportmiddelen die op correcte wijze moeten zijn beladen. Transport van dunne mest en gier moet plaatsvinden involledig gesloten tankwagens.

4.2.4

Het brengen van mest in de opslagruimte moet geschieden met een gesloten aanvoerleiding die

zo

dicht mogelijk bij de bodem van de opslagruimte uitmondt.

4.2.5

Dunne mest en gier moet worden afgevoerd naar een hiertoe bestemde, vloeistofdichte opslagruimte (gierkelder, mengmestput, drijfmestput, mestbassin ofopvangput). Leidingen voor het transport van dunne mest en gier moeten vloeistofdicht zijn.

4.2.6

De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten worden gehouden, behoudens tijdens het ledigen ervan.

4.2.7

De opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort (noodoverloop).

4.2.8

Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag mest ofgier worden voorzien, behoudens bij het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk.

(6)

4.3

Opslag van mengvoeder in

silo' 4.3.1

ledere silo alsmede zijn ondersteunende constructie, moet zodanig zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. De silo moet stabiel staan opgesteld op een voldoende draagkrachtige fundering.

4.3.2

Hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van silo's moet worden voorkomen door het opvangen van het via ontluchting ontwijkende stof.

5

OPSLAG VAN DIESELOLIE

5.1.1

Een tank moet zijn geplaatst in ofboven een vloeistofdichte lekbak. Deze bak moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk. De lekbak mag niet van een aftapopening zijn voorzien.

5.1.2

De inhoud van de lekbak moet tenminste gelijk zijn aan de opslagcapaciteit van de tank. Zijn in de lekbak meerdere tanks opgesteld en/of wordt (afgewerkte) olie opgeslagen in

de

bak, dan moet de opnamecapaciteit van de bak tenminste gelijk zijn aan de opslagcapaciteit van de grootste tank, vermeerderd met

10%

van de gezamenlijke opslagcapaciteit van

de

overige tanks en/of het overige vaatwerk.

5.1.3

Deondersteunende constructie van een tank moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, moet een doelmatige fundering zijn aangebracht.

5.1.4

Detank moet vloeistofdicht zijn. De stijfheid en sterkte van een tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling ofverhitting tevoorkomen terwijl

de

dichtheid onder alle. omstandigheden moet zijn verzekerd. Het uitwendige van de tank moet afdoende tegen corrosie zijn beschermd.

5.1.5

Deleidingen moeten vloeistofdicht zijn en afdoende tegen corrosie zijn beschermd.

5.1.6

Een tank moet zijn voorzien van een ontluchtingspijp met een inwendige middellijn van ten minste

30

mm.

5.1.7

Een tank mag slechts voor

95%

worden gevuld.

5.1.8

De omgeving van een tank moet worden vrijgehouden van brandgevaarlijke stoffen. Binnen twee meter van de tank mogen geen brandgevaarlijke activiteiten worden uitgevoerd.

5.1.9

Door ofnamens de vergunninghouder moeten de tank, leidingen en lekbak regelmatig uitwendig visueel geheel worden geinspecteerd op vloeistofdichtheid en waar nodig worden hersteld. Leidingen, appendages en afleverslang moeten vrij zijn van breuken en corrosieve beschadigingen.

(7)

6 NOODSTROOMVOORZIENING

6.1

Algemeen

6.1.1

Een noodstroomvoorziening moet ten minste eenmaal per

jaar

op dejuiste werking worden gecontroleerd en mag slechts als noodvoorziening worden gebruikt.

6.2

Opstelling

noodstroomaggregaat 6.2.1

Een noodstroomaggregaat moet zodanig zijn opgesteld dat geen gevaar voor brand bestaat. Een noodstroomaggregaat, aldan niet met bijbehorende brandstoftank, moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en handelingen van onbevoegden zijn beschermd.

6.2.2

. Een noodstroomaggregaat moet zijn opgesteld in een lekbak of op een vloeistofdichte vloer die tezamen met opstaande randen een vloeistofdichte bak vormt. De lekbak moet de inhoud van het smeeroliesysteem en de brandstofvoorraad van

de

dagtank van het aggregaat kunnen bevatten.

TOELICHTING:

Indien de dagtank niet in dezelfde ruimte als het aggregaat staat opgesteld, zal hiervoor een afzonderlijke Iekbak(-constructie) moeten worden gerealiseerd.

6.2.3

Ineen ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, mag ten hoogste

200

liter gasolie often hoogste

20

liter benzine aanwezig zijn. Degasolie- ofbenzinetank moet zijn geplaatst in een

vloeistofdichte lekbak die de gehele hoeveelheid gasolie respectievelijk benzine kan bevatten.

6.2.4

Brandstofleidingen moeten zonodig zijn beschermd tegen mechanische beschadiging. Flexibele aansluitleidingen moeten

zo

kort mogelijk zijn.

6.2.5

Inde ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, moeten voor de toevoer van

verbrandingslucht en ventilatielucht en voor de afvoer van ventilatielucht openingen zijn aangebracht, die hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van kanalen, verbinding geven met

de

buitenlucht. Deze openingen mogen alleen zijn afgesloten als het noodstroomaggregaat niet in werking isen moeten:

a.

zodanig zijn aangebracht dat een goede dwarsventilatie is gewaarborgd;

b. zodanig zijn aangebracht dat onder alle omstandigheden een vrije luchtdoorlaat is gewaarborgd;

c.

zodanige afmetingen hebben dat bij het inwerking zijn van het aggregaat voldoende ventilatie isgewaarborgd om eventuele gassen ofdampen ten gevolge van mogelijke brandstoflekkage aftevoeren en een zodanige temperatuur te handhaven dat, als gevolg van het in werking zijn van een noodstroomaggregaat, geen overlast in niet totde inrichting behorende ruimten wordt ondervonden.

6.2.6

De uitmonding van de afvoerleiding voor verbrandingsgassen moet zodanig in de buitenlucht zijn gesitueerd dat door deze gassen buiten de inrichting geen hinder wordt veroorzaakt.

6.3

Onderhoud en controle noodstroomaggregaat

6.3.1

Een noodstroomaggregaat mag uitsluitend worden beproefd in

de

dagperiode tussen

7.00

en

19.00

uul'.

(8)

II BEGRIPPEN EN AFKORTINGEN

Burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland;

Afvalwater:

alle water waarvan

de

houder zich

-met

het oog op de verwijdering daarvan- ontdoet, voornemens is zich teontdoen ofzich moet ontdoen;

Bedri fsafvalwater:

afvalwater, niet zijnde huishoudelijk afvalwater;

Draa baar blustoestel:

een toestel dat voldoet aan het "Besluit draagbare blustoestellen"(Staatsblad

1986,

nr.

553);

~Emballa

a:

glazen flessen tot5I,kunststof flessen en vaten tot

60

I, metalen bussen tot

25

I,stalen vaten en kunststof drums tot

300

I,papieren en kunststof zakken en laadketels;

Geluidsniveau in dBA :

het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) ter zake opgestelde regels, zoals neergelegd in

de

IEC-publicatie no.

651,

uitgave

1979;

Gevaarli ke stoffen:

oxiderende stoffen, met uitzondering van organische peroxyden en nitraathoudende kunstmeststoffen, (licht) ontvlambare stoffen, (zeer) vergiftige stoffen, schadelijke stoffen, irriterende stoffen, sensibili- serende stoffen en corrosieve stoffen zoals gedefinieerd in het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten;

~lnrichtin :

elke door de mens bedrijfsmatig ofin een omvang alsof zijbedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt teworden verricht.

Lan tid emiddeldbeoordelin sniveau L t7).

Deze grootheid wordt4epaald per etmaalperiode (dag, avond en.nacht). De beoordelingsgrootheid is gebaseerd op het equivalente geluidsniveau

(L~

>) waarbij tevens rekening wordt gehouden met de afzonderlijke geluidsbijdragen tijdens

de

verschillende bedrijfstoestanden van de inrichting, alsmede het karakter van het geluid (impulsachtig, tonaal, muziek) en variaties van het immissieniveau als gevolg van verschillende weersomstandigheden (meteocorrectie)

x'et

maximale A-gewogen geluidsniveau

L~

isgebaseerd op de hoogste aflezing in

de

meterstand fast. Op deze afgelezen waarde wordt de meteocorrectieterm C toegepast.

NEN:

een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

NEN

1010:

de Nederlandse norm NEN

1010,

getiteld: "Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties";

NEN

2559:

de Nederlandse norm NEN

2559,

getiteld: "Controle en onderhoud van draagbare blustoestellen";

Voor zover een NEN-norm waarnaar in een voorschrift wordt verwezen, wordt bedoeld de norm die voor de datum waarop deze vergunning isverleend het laatst is uitgegeven met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen ofcorrectiebladen dan wel

-

voor zover het op voornoemde datum

(9)

reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen, apparaten en installaties betreft

-

de norm die bij de aanleg

c.q.

installatie van die constructies, toestellen, apparaten, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.

Wonin van derden:

een gebouw ofdeel van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe is bestemd, niet zijnde een bedrijfswoning gelegen op een industrie- en/ ofbedrijventerrein.

BESTELADRESSEN:

NEN-normen zijn tebestellen bij:

Nederlands Normalisatie Instituut (NNI), afdeling Verkoop, Postbus

5059, 2600 GB

Delft (telefoon

015-2690256,

telefax

015-2690271).

Voor informatie over het NNI zie ook internet:

<http://www.nen.nl>.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bijvoorbeeld bij een aanvraag van vitamine B12 en antistoffen tegen intrinsic factor en pariëtale cellen zullen bij een vitamine B12 resultaat &gt; 190 pmol/l de antistoffen

Volgens artikel 21.2, onder b, sub 1 van PIP geldt voor bouwwerken die overeenkomstig de overige bestemmingen worden gebouwd en gelegen binnen de dubbelbestemming ‘Waarde –

‘ Verzoekt het college om voor het groot onderhoud nieuwe kaders en uitgangspunten aan de raad voor te leggen waarbij zo veel als mogelijk rekening wordt gehouden met een budget

om te beoordelen of bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het realiseren

[r]

instructiegevoelige kinderen (basisgroep) Het gaat hier om kinderen bij wie de ontwikkeling van tellen en rekenen normaal verloopt.. Groep/namen Doel Inhoud

In die fase op zich zelf logisch, maar wel met gevolg dat er bij BZK op een gegeven moment geen afdoende dekking meer was voor de toegenomen kosten voor het beheer door het toenemend

een overzicht van de in de gemeente aanwezige voorzieningen voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater als bedoeld in artikel 10.33, alsmede de inzameling en