• No results found

Europees Hof voor de Rechten van de Mens 26 oktober 2017, nr. 2539/13 en 4705/13 (Cirino & Renne t. Italië), Sancties 2018(2), 132-137.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Europees Hof voor de Rechten van de Mens 26 oktober 2017, nr. 2539/13 en 4705/13 (Cirino & Renne t. Italië), Sancties 2018(2), 132-137."

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ter wordt het beroep van de directeur dus gegrond verklaard.

Recent is de beroepscommissie in een uit- spraak wederom uitgegaan van het stand- punt dat waarschijnlijk binnen 5 tot 10 dagen na het stoppen van het gebruik van cannabis de THC-waarde tot binnen het meetbereik (< 1000 ng/ml) zal afnemen.7 Vooralsnog lijkt hier in de praktijk dus van te moeten worden uitgegaan bij de beoor- deling of sprake is van bijgebruik.

S. Struijk

Sancties 2018/20

Europees Hof voor de Rechten van de Mens 26 oktober 2017, nr. 2539/13 en 4705/13; Cirino

& Renne t. Italië; folterverbod:

EVRM, artikel 3

Klachten

Klagers in deze zaak beklaagden zich over schending van artikel 3 van het EVRM. Ze klaagden over tegen hen door gevange- nispersoneel gebruikt geweld en over de slechte behandeling tijdens hun detentie, die volgens hen foltering opleverde. Ook stelden ze dat de verantwoordelijken niet adequaat waren bestraft als gevolg van ver- jaring van de feiten. Tevens zou Italië de verplichting om de betreffende gedragin- gen in de Italiaanse strafwetgeving te kwa- lificeren als foltering onvoldoende hebben geïmplementeerd.

Uitspraak

Het Europese Hof nam in de onderhavige zaak een schending aan van artikel 3 EVRM.

Noot

1. In de zaak van Cirino & Renne t. Italië komt eens te meer naar voren dat het niet enkel van belang is een helder conceptueel onderscheid te hanteren tussen foltering

7 BC 16 november 2017, 17/1756/GA.

enerzijds en andere vormen van onmense- lijke of onterende behandeling anderzijds, maar ook dat het cruciaal is voor de effecti- viteit van mensenrechtenbescherming dat op schending van het verbod op dergelijke praktijken op adequate wijze dient te wor- den gereageerd door de staat in kwestie.

Klagers Cirino en Renne klagen in de onder- havige zaak dat zij tijdens hun detentie in de gevangenis van Asti, gelegen net buiten Turijn, aan geweld en mishandeling zouden zijn onderworpen, wat aldus een schending van artikel 3 EVRM zou opleveren. De fei- ten waarop beider klachten gebaseerd zijn, speelden zich af op 10 december 2004. Uit het feitenrelaas van beide klagers komt respectievelijk het volgende naar voren.

Cirino moest zich op de genoemde datum na een woordenwisseling met een gevan- genisbewaarder melden bij de gevangenis- commandant. Op weg daar naartoe werd hij gestopt door een groep gevangenisbe- waarders die vervolgens op hem insloegen.

Hij werd ontdaan van al zijn kledij en werd voor een periode van onbekende tijd naakt opgesloten in een cel op de isoleervleugel, waar zich enkel een bed zonder matras of beddengoed bevond. De cel was niet uitge- rust met een wasbak maar voorzag slechts in een hurktoilet zonder lopend water. Daar het raam geen ruiten had en de enige vorm van verwarming kwam van een kleine, haperende radiator, was Cirino weinig be- schermd tegen de kou. Gedurende de eer- ste week van zijn detentie aldaar kreeg hij geen voedsel en slechts kleine hoeveelhe- den water; in de daaropvolgende periode werd zijn voedsel gerantsoeneerd. Hij werd meermaals per dag geslagen, waarbij hij ook werd geraakt op het hoofd, en leed aan slaapgebrek door het fysieke en verbale ge- weld dat tegen hem werd gebruikt. Gedu- rende deze periode ontving hij geen bezoek van zijn advocaat of familie.

2. De tweede klager, Renne, stelt dat hij – na dezelfde woordenwisseling op 10 december 2004 – eveneens ontdaan

(2)

werd van al zijn kleding en naakt werd opgesloten in een isoleercel. Net als de cel waarin Cirino werd opgesloten, had de cel van Renne geen matras, beddengoed, was- tafel of ruiten. Na een paar dagen werden de ramen afgeplakt met plastic. Tevens kreeg hij na een onbekend aantal dagen een paar kledingstukken. De klager in kwestie kreeg gerantsoeneerd voedsel, hoewel hij soms slechts water en brood kreeg en in en- kele gevallen helemaal geen eten kreeg. Hij werd vaak meermaals per dag geslagen en werd zowel overdag als ’s nachts onderwor- pen aan fysiek geweld. Klager geeft aan dat op een zeker moment zijn hoofd door een laars van een bewaarder tegen de grond werd gehouden, en dat op een ander mo- ment een bewaarder een pluk haar uit zijn hoofd trok. Tijdens de gehele periode van zijn isolement mocht klager slechts twee keer zijn cel uit, eenmaal om te douchen en eenmaal om in de buitenlucht te zijn. Op 16 december 2004 werd Renne opgenomen in het ziekenhuis.

3. In 2005 werd een strafrechtelijk on- derzoek ingesteld naar de vermeende mis- standen toen deze aan het licht kwamen in het kader van een geheime surveillan- ce-operatie in de betreffende gevangenis.

Vervolgens werd op 7 juli 2011 vervolging ingesteld tegen vijf gevangenisbewaarders (C.B., D.B., M.S., A.D. en G.S.) voor mishan- deling van de klagers. Beide klagers voeg- den zich in deze zaak als benadeelde partij.

4. De rechtbank in Asti deed uitspraak op 30 januari 2012. In de uitspraak wordt vastgesteld dat de feiten zoals gepresen- teerd door de slachtoffers bewezen worden geacht op basis van het aangedragen be- wijs. De rechtbank concludeert dat ‘beyond reasonable doubt’ kan worden vastgesteld dat klagers herhaaldelijk en systematisch aan mishandeling werden blootgesteld, en voorts dat in de periode 2004-2005 een “ge- neralised practice of ill-treatment” bestond in de gevangenis van Asti die systematisch

werd toegepast op gedetineerden. Bij de toepassing van dergelijke disciplinaire en veiligheidsmaatregelen, die kennelijk be- doeld waren om problematische gedeti- neerden te bestraffen of te intimideren en om een afschrikwekkende werking te heb- ben jegens andere gedetineerden, werden de grenzen van het toelaatbare volgens de rechtbank regelmatig overschreden. Derge- lijke overschrijdingen vonden plaats in wat de rechtbank een ‘klimaat van straffeloos- heid’ noemt.

5. Na het vaststellen van de feiten komt de rechtbank toe aan de vraag naar de strafrechtelijke aansprakelijkheid van verdachten. G.S., A.D. en D.B. worden vrij- gesproken met betrekking tot de aanklacht van mishandeling ex artikel 582 van het Ita- liaanse Wetboek van Strafrecht. Het gedrag van A.D. en D.B. wordt wel gekwalificeerd als het toebrengen van lichamelijk letsel, maar de rechtbank ontslaat hen van alle rechtsvervolging nu de wettelijke verja- ringstermijn is verstreken. Met betrekking tot C.B. en M.S. overweegt de rechtbank dat voldoende bewijs bestaat dat beide ver- dachten verantwoordelijk zijn voor het me- rendeel, zo niet het geheel, van de fysieke, psychologische en ‘materiële’ mishandeling van klagers. Hoewel de rechtbank tevens overweegt dat deze gedragingen gekwali- ficeerd kunnen worden als foltering onder het VN-Verdrag tegen Foltering en andere Wrede, Onmenselijke of Onterende Behan- deling of Bestraffing (‘UNCAT’), wordt tege- lijkertijd vastgesteld dat Italië in strijd met zijn internationaalrechtelijke verplichting het verbod op foltering niet heeft geïmple- menteerd in nationale wetgeving en dat er onder het geldende nationale recht dus geen wetsbepaling bestond waaronder het gedrag waarover geklaagd wordt, gekwali- ficeerd kan worden als foltering. De recht- bank kwalificeert het bewezenverklaarde gedrag vervolgens als ‘misbruik van auto- riteit jegens gearresteerde of gedetineerde personen’ ex artikel 608 van het Italiaanse

(3)

Wetboek van Strafrecht, maar stelt voorts vast dat de wettelijke verjaringstermijn was verstreken. Het gedrag van C.B. en M.S.

kan tevens worden gekwalificeerd als het toebrengen van lichamelijk letsel, maar ook met betrekking tot dit delict is – overeen- komstig de overweging met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid van A.D. en D.B. – de wettelijke verjaringster- mijn verstreken. De rechtbank komt aldus ten opzichte van geen van de betrokken verdachten toe aan strafoplegging. Het Ita- liaanse Openbaar Ministerie ging daarop in hoger beroep en stelde dat de rechtbank ten onrechte het gedrag niet had gekwalifi- ceerd als zware mishandeling ex artikel 572 jo. artikel 608 van het Italiaanse Wetboek van Strafrecht. Het Gerechtshof verklaarde het hoger beroep vervolgens niet-ontvan- kelijk daar de wettelijke verjaringstermijn ook geldt voor zware mishandeling en een beslissing in het voordeel van het Openbaar Ministerie dus geen praktisch effect zou voorsorteren.

6. Klager Renne overleed op 10 januari 2017. Zoals het Hof uiteenzet in de prelimi- naire overwegingen staat het klagers’ doch- ter toe de zaak in zijn plaats voort te zetten nu zij geacht wordt een legitiem belang te hebben bij voortzetting van de zaak.

7. In de onderhavige zaak brengt het Hof een onderscheid aan tussen de inhou- delijke aspecten van de gestelde schending van artikel 3 EVRM enerzijds en de proce- durele aspecten daarvan anderzijds. In het kader van de inhoudelijke aspecten ver- klaart het Hof de klacht eerst ontvankelijk, waarna het toekomt aan de merites van de zaak. Klagers re-itereren de gebeurtenissen zoals uiteengezet in de uitspraak in eerste aanleg en stellen dat hun behandeling ge- kwalificeerd kan worden als foltering onder artikel 3 EVRM. De Italiaanse overheid heeft geen observaties ingediend met betrekking tot de inhoudelijke aspecten van de klacht.

Op basis van de bevindingen van de recht- bank in eerste aanleg, alsmede op basis van

het feit dat Italië de klachten niet betwist, acht het Hof bewezen dat klagers inder- daad zijn onderworpen aan de behandeling waarover geklaagd wordt. Met betrekking tot het vaststellen van foltering ex artikel 3 EVRM overweegt het Hof voorts onder ver- wijzing naar Bouyid t. België en Bartesaghi Gallo & Others v. Italië dat bij een dergelijke vaststelling expliciet gekeken moet wor- den naar het onderscheid tussen foltering enerzijds en onmenselijke of onterende be- handeling anderzijds. Zo is voor foltering vereist dat er sprake is van opzettelijk in- humane behandeling die zeer serieus en wreed lijden tot gevolg heeft. Daarvan is volgens het Hof in het onderhavige geval sprake: gelet op de feiten en omstandig- heden van deze casus kan de behandeling waarover geklaagd wordt als zodanig geka- rakteriseerd worden. Tevens omvat folte- ring een element van doelgerichtheid: zoals het Hof in herinnering roept in overweging 74, definieert artikel 1 UNCAT foltering als

“the intentional infliction of severe pain or suffering with the aim, inter alia, of obtaining information, inflicting punishment or intimi- dating”. Ook hiervan is in casu sprake: het Hof overweegt dat de behandeling van kla- gers opzettelijk was en met voorbedachten rade en op georganiseerde wijze werd uit- gevoerd, en voorts plaatsvond in een con- text waarin mishandelingspraktijken rou- tinematig plaatsvonden. Op basis hiervan stelt het Hof dat de behandeling van klagers gekenmerkt werd door het doelgericht be- straffen van gevangenen, het handhaven van discipline en het afschrikken van toe- komstig wanordelijk gedrag. Het Hof con- cludeert dan ook dat de behandeling waar- over geklaagd wordt binnen de reikwijdte van artikel 3 EVRM valt en gekwalificeerd kan worden als foltering. Daarmee stelt het een inhoudelijke schending van Artikel 3 EVRM vast.

8. Met betrekking tot de procedurele aspecten van de gestelde schending van ar- tikel 3 EVRM stelt het Hof eveneens eerst

(4)

zonder problemen vast dat de klacht ont- vankelijk is. Met betrekking tot de merites stellen klagers dat het nationale juridische kader onvoldoende geschikt is om foltering te bestraffen of om een afschrikwekkend effect te hebben met betrekking tot mo- gelijke toekomstige folterhandelingen. Ze stellen voorts dat Italië een juridisch kader zou moeten implementeren dat de rechten zoals vervat in artikel 3 EVRM waarborgt.

Tevens bekritiseren ze de Italiaanse staat omdat in strijd met internationaalrechte- lijke verplichtingen verzuimd zou zijn alle vormen van mishandeling die als foltering of onmenselijke of onterende behande- ling aangemerkt kunnen worden adequaat strafbaar te stellen. Derhalve concluderen ze dat de staat onvoldoende maatregelen heeft genomen om foltering te voorkomen en op geschikte wijze te bestraffen. Hoe- wel disciplinaire maatregelen zijn genomen tegen de gevangenisbewaarders, stellen klagers dat deze maatregelen slechts zijn genomen na afloop van de strafrechtelijke procedure. Klagers stellen dat Italië aldus niet heeft voldaan aan de procedurele ver- eisten van artikel 3 EVRM, te weten het in- stellen van een effectief onderzoek naar de vermeende foltering en het opleggen van een gepaste straf. In weerwoord hierop stelt de Italiaanse overheid dat de gerechte- lijke en disciplinaire procedures de bereid- heid van de staat om de verantwoordelijken te identificeren en te bestraffen aantonen.

Tevens stelt de regering dat het gebruikelijk is om disciplinaire sancties uit te stellen tot na de afronding van de strafrechtelijke pro- cedure.

9. Het Hof overweegt dat uit artikel 3 jo. artikel 1 EVRM volgt dat indien een in- dividu op beargumenteerde wijze stelt mis- handeld te zijn door overheidsinstanties, de staat een effectief onderzoek dient in te stellen. De algemene beginselen om vast te stellen of een concreet onderzoek inderdaad voldoende effectief is om te voldoen aan deze positieve verplichting onder artikel 3 EVRM zijn eerder uiteengezet in Cestaro t.

Italië. In casu stelt het Hof allereerst dat er geen gronden zijn om nader te onderzoe- ken of het onderzoek met redelijke spoed is uitgevoerd. Tevens kan niet gesteld worden dat de nationale procedures de ernst van de aantijgingen verkeerd hebben gewogen of dat bepalingen uit het nationale recht zijn ingezet om veroordeling van staatsfunc- tionarissen te voorkomen – in tegendeel, de nationale rechter heeft de zaak onder- worpen aan een ‘scrupuleus onderzoek’ zo- als vereist onder artikel 3 EVRM. De kern van het probleem wordt, aldus het Hof, dan ook niet gevormd door de opstelling van de nationale justitiële autoriteiten maar door

“een systematisch gebrek dat het Italiaanse strafrechtelijke kader op dat moment ka- rakteriseerde”. Deze lacune zorgde ervoor dat de nationale rechter onvoldoende in de mogelijkheid werd gesteld om ervoor te zorgen dat schendingen van artikel 3 EVRM bestraft werden en deed mogelijk afbreuk aan de afschrikwekkende werking van het systeem. Derhalve concludeert het Hof dat de toegepaste strafwetgeving onvoldoende toereikend was om zowel folterdaden te be- straffen als een afschrikwekkende werking te hebben. Voorts stelt het Hof dat – niet- tegenstaande het belang van disciplinaire maatregelen – de oplegging daarvan als zo- danig niet beschouwd kan worden als een afdoende respons op een schending van het folterverbod zijnde één van de kernrech- ten van het EVRM. In dergelijke gevallen is strafrechtelijke vervolging geboden. Tevens dienen disciplinaire maatregelen in het ka- der van aantijgingen van mishandeling in lijn met staande jurisprudentie van het Hof reeds geëffectueerd te worden gedurende het onderzoek en de vervolging, niet pas na afloop van de strafprocedure. Dit geldt in het bijzonder in penitentiaire contexten, waar – aldus het Hof – het cruciaal is dat waarborgen bestaan die er toe strekken dat personen die zich reeds in een kwetsbare positie bevinden niet ontmoedigd worden om aangifte te doen van onder meermis- handeling. Het Hof concludeert derhalve

(5)

dat ook sprake is van een schending van het procedurele aspect van artikel 3 EVRM.

10. De uitspraak van het Hof is om meerdere redenen interessant te noe- men. Zo verwijst het Hof expliciet naar de definiëring van foltering in het UNCAT, een ontwikkeling die geduid kan worden vanuit een stroming in de internationale mensenrechtenliteratuur die oproept tot een ‘normatieve synergie tussen mensen- rechtenverdragen’, waarbij mensenrech- teninstanties zichzelf in onderlinge samen- hang zouden moeten aanschouwen.1 Zo zal het vinden van aansluiting door het Hof bij een ander mensenrechteninstrument dat qua thematiek nauw verbonden is met ar- tikel 3 EVRM met name tot vreugde strek- ken wanneer de uniformiteit en congruen- tie van mensenrechtenverdragen wordt voorgestaan. De gestelde maatstaven voor foltering die het Hof uiteenzet zijn voorts overzichtelijk en bieden concrete handvat- ten voor toekomstige jurisprudentie. Enige noodzaak tot verdere uitkristallisering lijkt daarbij echter nog wel geboden: zo zal in toekomstige jurisprudentie nog nader ge- duid moeten worden hoe het element van

‘opzettelijk inhumane behandeling’ in het eerstgenoemde criterium zich precies ver- houdt tot het element van doelgerichtheid dat blijkens de bewoordingen van het Hof als zodanig een afzonderlijk tweede cri- terium vormt. Waar beide criteria een ze- kere mens rea tot uitdrukking brengen, is verdere conceptuele helderheid inderdaad ogenschijnlijk wenselijk.

1 E. Petersman (2003), ‘On ‘Indivisibility’ of Human Rights’ European Journal of International Law, afl.

2, p. 381-385; C. Scott, ‘Toward the Institutional Integration of the Core Human Rights Treaties’, in:

I. Merali & V. Oosterveld (red.), Giving Meaning to Economic, Social, and Cultural Rights, Philadelphia:

University of Pennsylvania 2001, p. 7-38. Zie ook P.

van Berlo (2017), ‘The Protection of Asylum Seek- ers in Australian-Pacific Offshore Processing: the Legal Deficit of Human Rights in a Nodal Reality’, Human Rights Law Review, afl. 1, p. 52.

11. In het kader van de procedurele as- pecten van artikel 3 EVRM toont de uit- spraak van het Hof eens te meer het crucia- le belang aan van het leerstuk van positieve verplichtingen voor de verwezenlijking van fundamentele mensenrechten zoals ge- waarborgd in het Verdrag. Zo dient iedere lidstaat ingevolge artikel 3 EVRM niet al- leen af te zien van foltering of andere on- menselijke of onterende behandeling, maar ook “(i) de noodzakelijke maatregelen [te]

nemen die redelijkerwijs binnen zijn be- voegdheid liggen om de inbreuk te voor- komen en (ii) adequaat [te] reageren op si- tuaties waarin desondanks […] inbreuken plaatsvinden”.2 In de onderhavige casus is met name die laatste positieve verplichting relevant, waarbij opgemerkt dient te wor- den dat de aard en de ernst van de inbreuk bepalend zijn voor de vraag welke proce- durele verhaalsmogelijkheden beschikbaar dienen te worden gesteld en voorts dat de positieve verplichting zoals die rust op de staat in de jurisprudentie van het Hof op- gevat is als een inspanningsverplichting en niet als een resultaatsverplichting.3 De overweging van het Hof dat de vereisten van artikel 3 EVRM enkel adequaat vervuld

2 P. van Berlo, ‘Mensenrechten en de uitbesteding van vrijheidsbeneming: van blinde vlek tot ver- gezicht’, in: P. van Berlo e.a. (red.), Over de gren- zen van de discipline: Interactions between and within criminal law and criminology, Den Haag:

Boom Juridische Uitgevers 2017, p. 1-30. Zie ook P.H.P.H.M.C. van Kempen, ‘Positive obligations to ensure the human rights of prisoners’, in: P.J.P.

Tak & M. Jendly (red.), Prison policy and prisoners’

rights, Nijmegen: Wolf Juridische Uitgevers 2008, p. 21-44.

3 Op de manier waarop omgegaan wordt met dit onderscheid tussen inspannings- en resultaats- verplichtingen valt echter nog wel een en ander af te dingen. In sommige gevallen lijkt het EHRM de inspanningsverplichting tot vervolgen onder meer in te kleuren met een zekere resultaatsverplich- ting door te kijken naar de strafmaat, waarbij het onderscheid tussen beide typen verplichtingen tot op zekere hoogte wordt vertroebeld: zie K. Pitcher, Judicial responses to pre-trial procedural violations in international criminal proceedings (proefschrift UvA), 2016, p. 87-96; A. Seibert-Fohr, Prosecuting serious human rights violations, Oxford: Oxford University Press 2009, p. 202-203.

(6)

kunnen worden door middel van strafrech- telijke vervolging moet dan ook ogenschijn- lijk vanuit dit licht bezien worden. Gelet op de ernst van de inbreuk voldoet de staat aldus enkel aan zijn procedurele positieve verplichting waar in effectieve strafrechte- lijke vervolging wordt voorzien, maar dat betekent niet automatisch dat een derge- lijke procedure in daadwerkelijke straftoe- meting dient te culmineren. De staat dient zich voldoende in te spannen om de schen- ding te sanctioneren, maar heeft geen re- sultaatsverplichting daar dit op gespannen voet zou staan met de rechtspositie van de verdachte en het belang van een eerlijk proces.4 Het Hof spreekt aldus dan ook niet van een verplichting tot bestraffen maar van een verplichting tot vervolgen.5 Waar de huidige uitspraak derhalve niet afwijkt van deze reeds eerder ingezette jurispru- dentielijn, verdient het desalniettemin op- merking dat – weliswaar impliciet – eens te meer bevestigd wordt dat het domein van positieve verplichtingen van essenti- eel belang is voor de verwezenlijking van mensenrechtenwaarborgen zoals vervat in het Verdrag, maar dat de toepassing daar- van tegelijkertijd een delicate balans ver- tegenwoordigt tussen het belang van een effectief proces na vermeende schendingen van fundamentele rechten enerzijds en het belang van een eerlijk proces anderzijds.

Dit spanningsveld, dat in toenemende mate aandacht verwerft binnen de strafrechts- wetenschap, is één van de voorbeelden die aantonen dat positieve verplichtingen tot op zekere hoogte een juridisch enigma blijven en dat hun potentieel nog voor een belangrijk gedeelte verder ontgonnen dient te worden binnen zowel dogmatisch-positi- vistisch als normatief-juridisch onderzoek.

P. van Berlo

4 Idem.

5 A. Seibert-Fohr, Prosecuting serious human rights violations, Oxford: Oxford University Press 2009, p. 115-116.

Niet geannoteerd

Sancties 2018/21

Overige rechtspraak

Onderstaand een overzicht van overige re- levante rechtspraak, voor zover niet afkom- stig van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. Rechtspraak van de RSJ is te vinden op www.rsj.nl.

EHRM 26 oktober 2017 (Cirino en Renne vs. Italië), EHRC 2018/12 (gevangenen wor- den gedurende langere tijd mishandeld;

strafbepaling omtrent foltering ontbreekt;

disciplinaire bestraffing bewaarders onvol- doende; schending artikel 3 EVRM; verwij- zing naar EHRC 2015/166)

EHRM 16 november 2017 (Ceesay vs. Oos- tenrijk), EHRC 2018/27 (hongerstaking ge- detineerde; aanwezigheid bijzondere aan- doening leidt tot overlijden; autoriteiten hebben alles gedaan wat mogelijk was;

geen schending artikel 3 EVRM)

EHRC 2018/32, EHRM 14 november 2017 (Domján vs. Hongarije), EHRC 2018/32 (de- tentieomstandigheden Hongarije; in hoe- verre is uitvoering gegeven aan pilot-uit- spraak EHRC 2015/117; voldoende)

Hoge Raad 23 januari 2018,

ECLI:NL:HR:2018:80, RvdW 2018/205 (op- legging vrijheidsbeperkende maatregel t.z.v. feit mede begaan vóór 1 april 2012;

artikel 38v Sr)

Hoge Raad 30 januari 2018,

ECLI:NL:HR:2018:118 (cassatie in het belang der wet; oproeping voor behandeling be- zwaarschrift tegen toepassing vervangen- de hechtenis bij taakstraf; artikel 14h, 22g en 22h Sr; oordeel dat oproeping op straffe van nietigheid moet worden betekend, is onjuist; geldt ook voor bezwaarschriften o.g.v. artikel 22f, derde lid, 77o, lid 5, en 77p, derde lid, Sr)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

sche communicatie’ pas geïntroduceerd werd bij de amendering van de betreffende wettelijke bepaling in 2010 terwijl de feiten zich voordeden in 2006, stelt het Hof vast dat ook

Onze voornaamste conclusies waren – de lezer zij verwezen naar de Kroniek voor alle details – (1) dat de Hoge Raad nu voor het eerst echt expliciet tendeert naar een

Reeds in het Advies 1/91 (EER) oordeelde het Hof van Justitie dat de autonomie van het Unie- recht geschonden wordt indien een ander internationale rechtscollege niet alleen

Het EHRM vindt met 15 tegen 2 stemmen, en in afwij- king van de Kamer, geen schending van het recht op leven in zijn materiële aspect, maar doet dat unaniem wel voor wat betreft

The Court reiterates that States are entitled to verify whether a movement or association carries on, ostensibly in pursuit of religious aims, activities which are harmful to

As to the applicants’ arguments concerning the insufficiency of the new legislation with regard to the trade-union rights of civil servants, the Court points out that the object of

Wellicht onder invloed van deze uitspraak heeft de Kamer, die in eerste instantie oordeelde over de zaak Dickson, getoetst of de Britse overheid door het beperken van de toegang

Het college besluit medewerking te verlenen aan een bestemmings- planherziening ten aanzien van de gebruikswijziging ten behoeve van een burgerwoning alsmede atelierruimte op de