• No results found

A fgiftekantoor O ostende X ISSN Victoriaiaan Oostende

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "A fgiftekantoor O ostende X ISSN Victoriaiaan Oostende"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

l E L G I C Î S f b E L G I l

nderzoek ¡ vzw, VICTORIALAAN S - B - 8400 OOSTENDE 3&GÜJM M + 3 2 - jû j 5 9 -3 2 10 4 5~ F a x:+ 3 2-(0) 59-321135

D e S tra n d v lo

I M HHR9 M

I Z W O - V Z W

Victoriaiaan 3 8400 Oostende

Driemaandelijks Tijdschrift

yan de Strand w erkg ro ep België Jaargang

12

nr.

2

Juni 1992

(2)

Periodiek van "De Strandwerkgroep", vereniging voor mariene biologie.

Verschijnt driemaandelijks.

Voorzitter: Francis KERCKHOF, i'iuscarstraat 14, 8400 Oostende. Tel. 059/50.72.94 Penningmeester, ledenadministratie & verkoop oude nrs van De Strandvlo: Bart

VERHAEGHE, Zuidbroekstraat 11, 8600 Woumen. Tel. 051/50.23.46 Secretaris: Guido RAPPÉ, Kapelstraat 3, 9910 Ursel. Tel. 091/74.39.68 Redacteur: Emmanuel DUMOULIN, H. Consciencestraat 67, 8301 Knokke-Heist.

Tel. 050/51.08.41

Natuurhistorisch archievaris: Jean-Paul VANDERPERREN, Hoogstraat 137, 1980 Zemst.

Tel. 015/61.07.81

Public relations: Marie-Thérèse PANNEELS-VANHAELEN, Lindegaarde 3, 1830 Machelen.

Tel. 02/251.86.56

Bestuurslid: Sammy DE GRAVE, Koning Boudewijnstraat 27, 9000 Gent.

Tel. 091/20.62.42

Abonnementsprijs: 250,- BEF. Te storten op rek. 001-1091291-20, t.n.v. "De Strand- uerkgroep", p/a B. VERHAEGHE (zie hoger). Buitenlandse leden gebruiken post­

rek. 000-1493424-12. In Nederland kan gestort worden op postgiro 580 2906 t.n.v. G. RAPPÉ (zie hoger).

Je kunt steunlid worden door storting van minimum 500,- BEF.

INHOUD.

Woord vooraf. Oude nummers van "De Strandvlo". 29

Excursiekalender. 30

WOUTERS, D. Strandvondsten in De Panne: 25 jaar geleden en nu. 31 UDEKEM, C. d'ACOZ d'. Note sur quelques crevettes littorales du Sud-Ouest

de la France: Alpheus dentipes, Hippolyte leptocerus, Hippolyte longiros­

tris, Lysmata seticaudata et Periclimenes sagittifer. 35

RAPPÉ, G. Blijven drijven: insecten uit zee. 43

VAN ZWYNSV00RDE, Ch. Teratologische vormen bij Raphoneis in de spuikom

te Oostende. 48

VANHAELEN, M.-Th. Spectaculaire strandingen op 17 en 18 april 1992 te

Koksijde, Sint-Idesbald en De Panne. 56

KERCKHOF, F. Opmerkingen over Aequipecten opercularis en Chlamys varia

langs de Belgische kust. 58

Korte mededelingen. 61

(3)

insHateior

M m

Scien#^'Research - 2 9 -

WOORD V O O R A F . ïiCT^ l t f

--- ¡ 8 i, * 3 ¿ • 10 j 0 3 " U i ! U -Î-J — i O Ü , T « ■ ¡ , w ■ - - - ■

Hier je tweede Strandvlo. Een behoorlijk volumineus nummer met de nodige inhoudelijke afwisseling. Ook de datum waarop het bij je is terechtgekomen komt nu geheel overeen met de periodici­

teit die zou moeten nageleefd worden. Dit alles is in eerste instantie te danken aan al degenen die de moeite deden een bij­

drage in te zenden. Ais redacteur vind ik het bovendien erg fijn om uiteenlopende reacties, in de vorm van "korte mededelingen", te mogen ontvangen. Het bezorgt met het gevoel dat De Strand­

werkgroep leeft.

Hierbij wil ik mij nog eens speciaal richten tot al wie stof om over te schrijven genoeg heeft: kleed je originele waarne­

mingen in een tekstje en stuur het op naar de redacteur, ik doe de rest... Zo kunnen we nummer drie misschien ook op tijd klaar hebben!

De redacteur

OUDE NUMMERS VAN "DE STRANDVLO".

jaargang nr 1 nr 2 nr 3 nr 4 extra nr voll jaarg prijs voll jrg

jaargang 1 - - - - - fotocopy

jaargang 2 - - - 3 - - fotocopy

jaargang 3 . - - 12 12 - 7 200

jaargang 4 5 5 3 - - 6 200

jaargang 5 - - 15 18 22 12 200

jaargang 6 - 8 19 10 - 32 200

jaargang 7 1 7 - 12 - 14 250

jaargang 8 57 4 - 23 - 10 250

jaargang 9 - 7 12 8 - 19 250

jaargang 10 - 25 30 20 - 12 250

jaargang 11 250

jaargang 12

zeevissen - - - - 80 - 200

(4)

In bovenstaande tabel vind je de inventaris van de stock aan oude Strandvlo's waar we op het moment (1 mei 1992) nog over beschikken.

Wil je oude nummers aanschaffen, dan kun je dit doen via Bart Verhaeghe (adres & tel. op binnenflap). Uitgenomen van de eerste twee zijn er van alle jaargangen nog enkele volledig te verkrij­

gen.

EXCURSIEKALENDER.

Zaterdag 19 september: gansedaguitstap naar de Digue Nord te Boulogne. De vereniging is er in 't voorjaar voor een meer­

daagse excursie geweest. Dit leverde veel interessante gegevens op (meer dan 100 soorten zeeorganismen!).

Afspraak: 09.30 uur op de nieuwe parking ter hoogte van de Digue Nord.

Leiding: (C. d'Udekem d'Acoz).

Zondag 18 oktober: bezoek aan het Verdronken Land van Saeftinge.

D.i. een prachtig slikke-schorre-gebied in de omgeving van Doei langs de Westerschelde.

Afspraak: aan het cafe in Emmadorp om 10.30 uur.

Leiding: (een gids van ter plaatse).

Zondag 27 december: eindejaarsexcursie naar De Panne.

Afspraak: 10.30 uur aan het Leopoldmonument op de dijk.

Leiding: (E. Dumoulin).

N.B.: voor nadere informatie omtrent de excursie kun je steeds terecht bij iemand van het bestuur.

(5)

STRANDVQNDSTEN IN DE PANNE: 25 JAAR GELEDEN EN NU.

D.

Wo u t e r s

Het is nu reeds zo'n 25 jaar geleden dat ik het schelpenvirus te pakken kreeg. Eigenlijk kon dit bijna niet anders. Ais op­

groeiende knaap vertoefde ik elk jaar met mijn ouders een maand aan het brede strand van De Panne.

Misschien was het meer bij gebrek aan een speelkameraad dat ik me op een warme dag op onze Noordzee-juweeltjes stortte. Bob Entrops boek "Schelpen vinden en herkennen" bracht me uiteindelijk in contact met de wetenschappelijke nomenclatuur. Met passie heb ik me de volgende jaren overgegeven aan het schelpen verzamelen.

Helaas heb ik het in mijn teenager-jaren wel nagelaten om mijn strandvondsten wetenschappelijk te catalogeren. Dit artikel is dan ook in de eerste plaats gebaseerd op een impressie, maar dan wel een impressie die de hele tijd in mijn hoofd is blijven hangen.

Bij de vergelijking tussen nu en 25 jaar geleden heb ik me be­

perkt tot de Bivalvia en de Gastropoda.

Bivalvia.

Een algemene vaststelling is dat er m.i. wat de meest algemene soorten betreft, er soms serieuze verschuivingen binnen bepaalde families zijn opgetreden.

Wie zal ontkennen dat het aantal kokkels sterk is afgenomen ? Kon je vroeger gemakkelijk doubletten van Cemaótodenma edule, op de kop tikken, vandaag moet je al geluk hebben om nog een doublet te vinden. Ook het aantal losse kleppen is duidelijk verminderd.

Daartegenover staat dat de Noorse Hartschelp Laevicardium. cma.6/>um minder zldzaam voorkomt dan 25 jaar geleden, al is het mogelijk dat het hier niet om recente kleppen gaat, maar om exemplaren van holocene ouderdom.

De grootste verschuivingen deden zich m.i. voor bij de strand­

schelpenfamilie ña cimidae (onze mesheften even niet meegerekend).

(6)

Zelden heb ik vroeger verse doubletten gevonden van de Halfgeknot te Strandschelp Spicula subtruncata. Nu worden ze met duizenden op het strand gegooid. Met de Stevige Strandschelp Spicata soli­

da doet zich net het omgekeerde voor: doubletten zijn veel minder algemeen geworden; dit geldt overigens ook voor losse kleppen.

Ik heb ook de indruk dat de Grote Strandschelp ñactra corallina minder algemeen geworden is.

Wat de familie van de Platschelpen Tellinidae betreft zijn zo­

wel het Nonnetje Placoma balthica ais de Tere Platschelp Tellina tenuis achteruit geboerd, vooral dan laatstgenoemde. Moet onze Tere Platschelp nu misschien bijna volledig het onderspit delven voor zijn broertje de Rechtsgestreepte Platschelp Tellina palula

Een lichte achteruitgang meen ik ook bij het Zaagje Donax vit­

tatus* vast te stellen: zeker doosjes zijn nu minder algemeen.

De Witte Dunschaal Alma alla lijkt me dan weer vrij goed stand te houden, maar met de Platte Slijkgaper Semoi ocularia plana is het dan weer veel minder goed gesteld: het is al niet zo eenvoudig meer om nog een losse klep te vinden. En waar is de tijd dat het strand van De Panne bezaaid lag met duizenden doubletten van onze Tapijtschelp Venerupis senegalensis. Doubletten zijn tegenwoor­

dig niet zo algemeen meer. De boormossels lijken me goed stand te houden: zowel de Witte Boormossel Barnea candida ais de Ameri­

kaanse Boormossel Petricola pholadiformis. Dezelfde opmerking geldt ook voor de Afgeknotte Strandgaper Alga truncata, maar dui­

delijk veel zeldzamer is nu de Ruwe Boormossel Zirfaea crispata.

De meest stormachtige ontwikkelingen doen zich uiteraard voor bij de Mesheften Solenidae en Cultellidae. Het Groot Tafelmes­

heft Ensis siliqua (of Ensis minor ?) heeft rake klappen gekregen door de invasie van de Amerikaanse Zwaardschede Ensis directus.

Doubletten van eerstgenoemde worden hoe langer hoe zeldzamer.

De Kleine Zwaardschede Ensis phaxoides en de Grote Zwaardschede Ensis arcuatus lijken me iets beter stand te houden. Merkwaar­

dig is dat ik nu meer losse kleppen vind van de Messchede Solen marginatus dan vroeger.

Duidelijk achteruit boeren de Oester Ostrea edulis en de Schil ferige Dekschelp Pododesmus squamula. Vooruitgang lijkt me er te zijn bij de Mantelschelpen Chlamys varia (Bonte Mantel) en Aequipecten opercularis (Wijde Mantel).

Wat onze kleine tot zeer kleine soorten betreft lijkt me de

(7)

achteruitgang algemeen. De Melkwitte Arkschelp Striarca lactea, vroeger niet zo zeldzaam in De Panne, kan ik nu niet meer vinden.

Hetzelfde geldt voor de Parelmoerneut Nucula nucleus en het Zee- klitmosseltje Montacuta ferruginosa. Ook het vroeger in gruis vrij algemeen voorkomende Tweetandmosseltje Nysella bidentata is nu bijna een naald in een hooiberg.

Gastropoda.

Bij de Alikruiken lijken me zowel de Gewone Alikruik Littorina littorea ais de Ruwe Alikruik Littorina saxatilis goed stand te houden. De Gewone Wenteltrap Epitonium clathrus lijkt me nu meer algemeen dan vroeger. Met weemoed denk ik terug aan de mooie exemplaren van de Turtons Wenteltrap Epitonium turtonis en de Witte Wenteltrap Epitonium clathratulum die ik zo vele jaren terug in De Panne vond. Zijn ze daar nu van het toneel verdwenen ? Daartegenover staat dan weer de merkwaardige vooruitgang van het Muiltje Crepidula fornicata. Bij de Tepelhorens houdt de Glanzen­

de Tepelhoren Lunatia alderi goed stand, maar gaat de gewone Te- pelhoren Lunatia catena achteruit. Een geruststelling is dat de Koffieboontjes Trivia monacha en Trivia arctica vrij goed stand houden, al vallen beide soorten -ais ze niet vers zijn- nauwe­

lijks van elkaar te onderscheiden.

Bij de Tolhorens Trochidae lijkt mij de achteruitgang van de Geknobbelde Tolhoren Çillula magus onweerlegbaar, terwijl de As­

grauwe Tolhoren Çillula cineraria zijn mannetje blijft staan.

Wat de Priktolhoren Calliostoma zizyphinum, betreft lijken me er nu meer juveniele exemplaren aan te spoelen dan vroeger. Een soort die toch blijft scoren in De Panne is de Schaalhoren Patella vulgata. Dit kan dan weer niet gezegd worden van de Sleutelgat- horen diodora, graeca en het Rode Napje Emarginula rosea, die m.i.

veel zeldzamer geworden zijn.

Van de Purperslakken naricidae lijkt de Stekelhoren Ocenebra erinacea goed stand te houden, al zijn de vondsten van twijfel­

achtig recente ouderdam (n.v.d.r.: wat vermoedelijk ook zal gel­

den voor een ganse reeks andere hier vermelde soorten). De Pur- perslak Nucella lapillus lijkt hoe langer hoe zeldzamer te wor­

den. Status-quo blijven volgens mij de Wulk Buccinum undatum en de Gevlochten Fuikhoren Nassarius reticulatus.

(8)

Wat de kleine gruis-soorten betreft geldt dezelfde opmerking ais bij de Bivalvia: algemene achteruitgang. Waar zijn de wad- slakjes hydrobia ssp., de oubliehorentjes Retusa ssp., het Mui- zeoortje Ovatella myosotis en de Rissoidae (Alvania ssp. en Ris­

soa ssp.) gebleven ? Ook het Schepje Philine aperta lijkt me zeldzamer geworden.

Besluit.

Ondanks de vooruitgang van enkele soorten en het standhouden van verscheidene algemene en minder algemene soorten, is de ba­

lans overwegend negatief. Diverse soorten lijken me verdwenen te zijn of nauwelijks nog te vinden. Alhoewel er ongetwijfeld ook natuurlijke oorzaken zijn voor het terugdringen van bepaal­

de soorten (b.v. de gewijzigde verhoudingen binnen de families Solenidae¡Cultellidae en Placinidae) is een belangrijke oorzaak m.i. toch de voortdurende vervuiling van de Noordzee, vooral dan toch aan de Westkust. Zo lang onze bestuurders blijven beweren dat er niets aan de hand is met onze Noordzee, ziet het er niet goed uit voor de mariene fauna.

Balansstraat, 167 (bus 4) 2018 Antwerpen

(9)

NOTE SUR QUELQUES CREVETTES LITTO RALES DU SUD-OUEST DE LA FRANCE: Al PHFIJS D F N T IP E S . H IP P O IY T F I FPTOCFRUS.

H IP P O IY T F I ONG I ROSTRI S , I YSMATA S F T I CAUDATA ET PERICLIMENES S A G IT T IF E R .

C.

D ’ Ud e k e m d’ Ac o z

Au cours du mois de Septembre 1991, l'auteur a eu l'occasion de réaliser quelques récoltes de Crustacés Décapodes dans le Golfe de Gascogne: sur la côte basque française et dans le bassin d'Arcachon. Ce matériel comprend quelques crevettes peu connues et d'autres qui n'ont que rarement été observées dans des locali­

tés aussi septentrionales. C'est pourquoi, il nous a semblé utile de rédiger une note reprenant ces signalements.

Alpheus dentipes GUERiN, 1832

Matfiel: Guéthary, lagon pierreux au Sud du port, 43°25.6'N 01 °36.9'II), 6/IX/1991 5 spécimens dans les anfractuosités de la face supérieure de pierres couvertes d'algues, à 1 m de profondeur à marée basse (pêche de jour) et 2 spécimens sous les pierres au bas de la zone intertidale (pêche de nuit).

C'est la première fois que cette crevette est observée dans la partie Française du golfe de Gascogne, mais l'espèce avait déjà été signalée dans la partie Espagnole, à Guetharia près de San Sebastian, par BOLIVAR (1892). Le signalement de BOLIVAR est cité par ZARIQUIEY ALVAREZ (1968) mais est ignoré par beaucoup d'autres auteurs comme CROSNIER & FOREST (1966) et LAGARDÈRE (1971) qui considèrent le Portugal comme la limite septentrionale de l'aire de distribution de cette crevette. Cependant, A. den­

tipes remonte en fait même plus haut que Guéthary car il en exis­

te un spécimen, correctement identifié, originaire d'Arcachon dans la collection du Dr. R. BOURDON. L'espèce doit cependant être rare dans le bassin d'Arcachon car elle n'est pas mentionnée

(10)

par DELPHY & MAGNE (1938).

Très commun en Méditerranée et dans les parties chaudes de 1'Atlantique Oriental, A. dentipes est avant tout littoral et côtier et, présente une affinité prononcée pour les substrats durs anfractueux comme les fonds de coraux et les concrétionnements d'algues calcaires (CROSNIER & FOREST, 1966; FERNÁNDEZ MUNOZ &

GARCIA RASO, 1987) et les rochers corrodés creusés de petites cavités (observations personnelles).

Hippolyte leptocerus (HELLER, 1863)

Matériel: Guéthary, lagon pierreux au Sud du port, 43°25.6'N 01 °3B.9'Ul, G/IX/1991 : 3 femelles ovigères, fonds rocailleux couverts d'algues, 0.5-1 m de profondeur (pêche de nuit); Saint Jean de Luz (extrême Nord de), 43°25.0'N 01°37.7'üJ, 7/IX/1991: 4 spécimens dont 2 femelles ovigères, cuvettes rocheuses avec des algues, 0.1-1 m de profondeur (pêche de jour).

H, leptocerus est une espèce littorale et côtière connue avec certitude depuis Luc-sur-Mer en Normandie (TURQUIER, 1962 sous les noms de H, leptocerus et de H, longirostris) jusqu'au Maroc

(LAGARDERE, 1971), ainsi qu'en Méditerranée Occidentale (GARCIA RASO, 1987; d 'UDEKEM d'ACOZ, 1989). L'espèce avait déjà été observée sur la côte basque Espognole, à Guetharia par FERRER GALDIANO (1920) mais elle ne semble pas avoir été signalée dans la partie Française.

La description la plus satisfaisante de cette espèce est celle donnée par GARCIA RASO (1987) et les variations morphologiques de son rostre ont également été illustrées par d'UDEKEM d'ACOZ (1989).

Les problèmes liés à la distribution et à l'écologie de cette espèce sont discutés ci-après avec H, longirostris.

Hippolyte longirostris (CZERNJAVSKY, 1868)

Matériel: Le Four (à l'Est de), 44°43.9'N 01 °10.3’Ul, 9/IX/1991 : 40 spécimens d'une longueur totale de 10-15 mm, comprenant plusieurs femelles ovigères et des

(11)

spécimens bopyrisés, entre les Zostera noltii bordant un chenal de marée (pêche de jour).

Description des spécimens du bassin d'Arcachon:

Rostre presque toujours un peu plus court que la carapace, habituellement assez haut, dépassant toujours le pédoncule antennulaire, habituellement plus court que les scaphocérites mais atteignant parfois leur extrémité, avec 2-4 dents dorsales (habituellement 3) et 1-3 dents ventrales (habituellement 2), le plus souvent moyennement espacées. Epine branchiostège n'atteignant pas la marge de la carapace. Scaphocérites courts: environ 3 fois plus longs que larges. Premier article du carpe des péreiopodes de la seconde paire 2 à 3 fois plus long que large, plus long que le second article, plus court ou égal au troisième. La distance comprise entre la première et la seconde paire d'épines dorsales du telson est presque toujours plus longue que la distance comprise entre la seconde paire et l'apex du telson. Leur couleur sur le vivant était très variable mais un nombre important de spécimens avaient une livrée uniforme verte ou blanchâtre.

Fig. 1. Hippolyte longirostris (CZERNIAVSKY, 1868), céphalothorax d'une femelle ovigère du bassin d'Arcachon (44°43.9'N 01 °10.3'Ui)*

Echelle=5 mm.

Cette espèce est désignée ici sous son appellation en usage depuis le travail de HOLTHUIS (1947). Cependant, nous pensons que la justesse de cette dénomination est peut-être à remettre en question. Les problèmes de nomenclature liés à cette espèce ne

(12)

seront pas discutés dans le cadre de la présente note faunistique.

Les spécimens signalés ici correspondent dans l'ensemble très bien avec la description et les figures de GARCIA RASO (1987).

Cependant, on notera que seule une partie de nos spécimens pos­

sèdent une épine latéro-distale sur le mérus de P5 alors que sur base de l'examen de spécimens des côtes méditerranéennes espag­

noles, GARCIA RASO considérait la présence de cette épine comme un caractère constant. H. longinostnis n'est pas signalée du bassin d'Arcachon par DELPHY & MAGNE (1938) mais BOURDON (1964) en a plus récemment observé un spécimen unique dans le bassin.

On relèvera que ce spécimen a été identifié par E. SOLLAUD qui le considérait comme "typique".

Les signalements dans la littérature de H. long-inostnis sont nombreux mais plusieurs sont probablement relatifs à des espèces distinctes de celle désignée ici sous ce nom. Il est en effet à craindre que l'espèce n'aie été souvent confondue avec d'autres et surtout avec H. leptoconus. En effet, avant le travail de GARCIA RASO (1987), les caractères distinctifs de ces deux espè­

ces n'avaient pas été établis de manière satisfaisante. On pen­

sait notamment que le rostre de fi. leptoconus était toujours plus court que les pédoncules oculaires, ce qui est loin d'être tou­

jours le cas.

Hormis le bassin d'Arcachon, le seul signalement atlantique certain de cette espèce est celui d'un spécimen d'Algarve rappor­

té par d'UDEKEM d'ACOZ (1989). Les figures des soi-disant H.

ton.ginostni% marocaines de LAGARDERE (1971) sont difficiles à interpréter avec certitude mais il est possible qu'il s'agisse en fait de fi. le.ptoc.nau-', peu typiques. D'autre part, il est hau­

tement probable que les Hippolyte des Iles Britanniques identi­

fiées comme fi. longinostnis par SMALDON (1979) soient en réalité des fi. leptoconus car cet auteur indique que leur rostre mesure la 1/2 ou les 2/3 du pédoncule antennulaire; cela correspond très bien avec fi. leptoconus mais pas du tout avec fi. longinostnis chez qui le rostre dépasse toujours le pédoncule antennulaire.

De plus, les assez nombreux Hippolyte du groupe longinostnis septentrionaux (de Bretagne) que nous avons examinés étaient tous indiscutablement des H. leptoconus.

Le fait que nous ayons uniquement trouvé des H. longinostnis dans le bassin d'Arcachon et uniquement des H. leptoconus à Guéthary suggère que les deux espèces présentent des exigences

(13)

écologiques différentes. Il est possible que H. long inostnis s'accomode bien des herbiers de Zostéracées en mode très calme et que ce ne soit pas le cas de H. leptoconus. Nous avons de fait observé à une occasion une autre population très dense de H.

longinostnis dans des herbiers en mode très calme: à l'extrême Ouest de la Baie de Souda en Crête. Il se peut que H. leptoconus évite ce type de milieu mais cette hypothèse demande confirmation Par contre, diverses observations dans plusieurs régions d'Europe nous ont montré que les deux espèces peuvent se rencontrer sur des fonds rocheux couverts d'algues et dans des herbiers en mode assez battu. Le fait que nous n'ayons pas trouvé H. longinostnis sur la côte basque s'explique peut-être ainsi: le Golfe de Gascog ne constituerait la limite septentrionale de son aire de distribu­

tion et, dans ces circonstances hostiles, elle ne serait commune que dans les localités les plus favorables.

Lysmata seticaudata (RISSO, 1816)

Matériel: Guéthary, au Sud du port, 43°25.6'lN 01°36.9'W, 6/IX/1991: 1 adulte sous une pierre (pêche de jour).

Des adultes de cette crevette furent trouvés à la fin du

19ième siècle sur la côte basque Espagnole, à Guetharia (BOLIVAR, 1892) et au début du 20ième siècle sur la côte basque Française (GIARD, 1908) mais il semble que tous les signalements récents de cette espèce dans la région soient basés sur des larves

(DAUVIN et al., 1991). L. seticaudata est une crevette nocturne et se capture assez rarement de jour. C'est pourquoi, malgré sa livrée spectaculaire, rouge avec des rayures blanches longitudi­

nales, elle peut facilement passer inaperçue dans les stations où elle n'est pas commune. Largement répandue en Méditerranée, elle remonte exceptionnellement jusqu'en Bretagne: Quiberon (1 spécimen déposé dans le Muséum National d'Histoire Naturelle de Paris), Roscoff et Iles Anglo-Normandes (DAUVIN et al., 1991).

(14)

Penic.linie.nes sagitti-fien (NORMAN, 1861)

Material; Guéthary, lagon pierreux au Sud du port, 43°25.6'N 01 °36.9'LJ, 6/IX/1991:

20 spécimens dont une seule femelle ovigère, fonds rocailleux couverts d'algues avec de nombreux exemplaires de l'actinie Anemonia viridis, à 0.5-1 m de profondeur à marée basse, pêche de jour et de nuit.

La systématique des Peniclimenes européennes est extrêmement confuse et il semble que plusieurs formes très différentes aient été assimilées à P, sagittijlen. Aussi importe-t-il de préciser que les spécimens signalés ici ont été soigneusement comparés avec du matériel de St. Malo, c-à-d proche de la localité-type: Jersey

(NORMAN, 1861). Aucune différence n'a pu être détectée entre les spécimens des deux origines. Comme il est très peu probable qu'il existe plus d'une espèce de Peniclimenes dans la Manche, je crois pouvoir rapporter sans grande hésitation ces spécimens à P. sagit- tijlen, malgré la médiocrité de la description originale.

P. sagittijien est connu avec certitude de Boulogne-sur-Mer où il est rarissime (SOLLAUD, 1958; sous le nom de Peniclimenes ame­

thysteus'), de Jersey (NORMAN, 1861; sous le nom de dennisia sagit- tifiena), des Iles Chausey, de Dinard, de Roscoff, des Iles de Glé- nans (SOLLAUD, 1960), de St. Malo (spécimens soumis pour expertise par R. BOURDON et P.Y. NOEL) et de Paimpol (observations person­

nelles). C'est la première fois que l'espèce est signalée sur la côte basque.

Remerciements.

Nous tenons à exprimer ici nos plus vifs remerciements au Or. R. BOURDON et au Dr. P.Y. NOEL pour avoir pu examiner certains spécimens placés sous leur respon­

sabilité et à Mr. E. DUMOULIN pour son assistance lors des récoltes.

Summary.

The following shrimps are recorded at Guéthary (French Basque Coast): Alpheus dentipes, Hippolyte leptocerus, Lysmata seticaudata and Periclimenes sagittifer.

In the bay of flrcachon we could found: Alpheus dentipes and Hippolyte longirostris.

(15)

Samenvatting.

De volgende garnalen werden te Guéthary (Frans baskische kust) waargenomen:

Alpheus dentipes, Hippolyte leptocerus, Lysmata seticaudata en Periclimenes sagit­

tifer. In de baai van Arcachon konden we Alpheus dentipes en Hippolyte longiros­

tris vaststellen.

Bibliographie.

BOLIVAR, I., 1892. Lista de la colección de Crustáceos de España y Portugal del Museo de Historia Natural de Madrid.- Act. Soc. Esp. Hist. Nat., sér. 2, 1(21): 124-141.

BOURDON, R., 1964. Epicaridea et Rhizocéphales du Bassin d'Arcachon.- Procès- Verbaux de la Société Linnéenne de Bordeaux, 107: 1-7.

CROSNIER, A. & J. FOREST, 1966. Crustacés Décapodes: Alpheidae.- Rés. Sei. Camp.

Calypso. XXVII.- Campagne dans le Golfe de Guinee et aux Iles Principe, Sao Tomé et Annobon (1956) et Campagne aux Iles du Cap Vert (1959) 19.- Ann. Inst.

Océanogr. Paris, 44: 199-314.

DAUVIN, J.-C., A. IGLESIAS & F. GENTIL, 1991. Nouvelles espèces pour l'inventaire de la Faune Marine de Roscoff. Crustacés Amphipodes, Cumacés et Décapodes, Mollusques Gastéropodes et Ascidies.- Cah. Biol. Mar., 32: 121-128.

DELPHY, J. & A. MAGNE, 1938. Révision de la faune girondine: "Crustacés Décapodes".- Bull. Station Biol. Arcachon, 35: 77-101.

FERNÁNDEZ MUÑOZ, R. & J.E. GARCIA RASO, 1987. Study of a population of Alpheus dentipes GUERIN, 1832 from calcareous bottoms in the Southern Spain.- Inv.

Pesq., 51(supl. 1 ): 343-359.

FERRER GALDIANO, M., 1920. Observaciones sobre Ios Hippolytidae.- Bol. Real Soc.

Esp. Hist. Nat., 20: 129-133.

GARCIA RASO, I.E., 1987. Carideos ibéricos (Crustacea, Decapoda): sintésis.- Misc. Zool. Barcelona, 11: 113-120.

GIARD, A., 1908. Distribution géographique de Lysmata seticaudata RISSO.- Feuille Jeunes Naturalistes Paris, 38: 185.

HOLTHUIS, L.B., 1947. The Hippolytidae and Rhynchocinetidae collected by the Sibo- ga and Snellius Expedition with remarks on other species.- Siboga Exped.,

39a(8) : 1-100.

LAGARDERE, J.-P., 1971. Les crevettes des côtes du Maroc.- Trav. Inst. Sei. Che- rifien et de la Faculté des Sciences, Rabat, sér. Zool., 36: 1-140.

NORMAN, A.M., 1861. Contributions to British Carcinology: I. Characters of undes­

cribed Podophthalmia and Entomostraca.- Ann. Mag. Nat. Hist., ser. 3, 8: 273-281 , pi. 13-14.

(16)

SMALDON, G., 1979. British Coastal Shrimps and Prawns.- Syn. Brit. Fauna (N.S.), 15: 1-126.

SOLLAUD, E., 1958. Sur deux espèces de crevettes nouvelles pour la faune marine des côtes de Bretagne: Periclimenes amethysteus (RISSO) et Hippolyte leptocerus (HELLER), (Decapoda Natantia).- Bull. Lab. Mar. Ginard, 44: 4-6.

SOLLAUD, E., 1960. Fréquence inhabituelle d'une crevette du genre Periclimenes dans la région du Dinard.- Bull. Lab. Mar. Dinard, 46: 46-47.

TURQUIER, Y., 1962. Les Décapodes Natantia de la région de Luc-sur-Mer.- Labora­

toire de Biologie Marine de Luc-sur-Mer, 1-78.

UDEKEM d'ACOZ, D. d', 1989. Seconde note sur les Crustacés Décapodes de la Bretag­

ne.- De Strandvlo, 8(4): 166-205.

ZARIQUIEY ALVAREZ, R., 1968. Crustáceos Decápodos Ibéricos.- Inv. Pesq., 32: 1-510.

Avenue du bois des collines, 34 1420 Braine l'Alleud Belgique

(17)

B L IJ V E N D R IJV E N : INSECTEN U IT ZEE.

G. Ra p p é

Zeeen en oceanen vormen het biologisch meest diverse milieu op aarde, tenminste ais men het panorama van de hogere taxonomie aanschouwt. Alle stammen waarin het dierenrijk wordt opgedeeld komen in zee voor, veel minder hebben ook zoetwatervertegenwoor- digers en nog minder stammen tellen landbewoners onder hun leden.

Gezien het leven in waterig milieu is ontstaan, is deze vaststel­

ling niet zo verwonderlijk: slechts enkele groepen zijn met suc­

ces aan wal gestapt (wellicht gebeurde dit eerder kruipend of glijdend). Ais echter het aantal soorten ais uitgangspunt geno­

men wordt, steekt het landmilieu met kop en schouders boven de rest uit. Dit is volledig toe te schrijven aan de enorme vor­

menrijkdom van de insecten. Men schat dat 75% van alle dier­

soorten insecten zijn. Sommige insecten zijn weliswaar voor een deel van of hun gehele levenscyclus aan zoetwater gebonden maar in de grote plas die 70% van ons aardoppervlak omhelst ontbreken ze wonderwel. Daar maken hun verwanten de schaaldieren de dienst uit.

Vandaar dat insecten nauwelijks aan bod komen in dit blad. Ze zijn nochtans uitgesproken aanwezig op het strand: een aantal vliegen b.v. leven van de verterende organische materie uit de vloedlijn. Dit verhaal gaat echter niet over die insecten die in de getijzone leven.

Op 26 mei 1992 was ik op het strand te Wenduine, voorbij de laatste bebouwing, richting Blankenberge. Om ongeveer 19.30 uur zomertijd, bij opkomend tij, liep ik langs de waterlijn. Mijn aandacht werd getrokken door een aangespoelde, vers dode Colora­

dokever. Een eind verder volgde een tweede. Daarna ben ik meer aandacht gaan besteden aan aanspoelende insecten. Er werd niet systematisch verzameld. De soortenlijkst van de opgeraapte beestjes, over een afstand van ongeveer 300 m, vindt u hieronder.

(18)

Kevers - Coleo ptena

Bladsprietigen - S canalae idae Aphodius g nanan¿ui - 2 ex.

Kniptorren - tlatenidae Adnastus lineatus - 2 ex . ñelynidae

Dasytes coeruleus - 1 ex.

Lieveheersbeestjes - Coccinellidae

2-puntig lieveheersbeestje Adalia lipunctata - 15 ex.

idem aberratio quadripunctata - 3 ex.

Oogvleklieveheersbeestje Anatis ocellata - 12 ex., waarvan 2 levend

7-puntig lieveheersbeestje Coccinella septempunctata - 10 ex.

5-puntig " Coccinella quinquepunctata - 1 ex.

14-puntig " Pnopylaea quatuondecimpunctata - 1 22-puntig 'i thea vigintiduopunctata - 1 ex.

13-puntig " fiyppodwnia tredecim punctata - 1 ex, Adonia variegata - 1 ex .

Zwartlijven - 7enelnionidae

Aphitolius ovatus (soort meeltor) - 1 ex.

Boktorren - Cenamlycidae Olnium. canthaninum - 2 ex.

Haantjes - Chrysomelidae

Koolaardvlo fialtica olenacea - 1 ex.

Qastnoidea vinidula (soort zuringhaantje) - 4 ex.

Phytodecta viminalis (soort wilgenhaantje) - 4 ex.

Goudhaantje Chnysomela fastuosa - 5 ex.

Elzenhaantje Agelastica alni - 3 ex.

Coloradokever Leptinotansa decemlineata - 12 ex., waarvan 1 levend

e x .

Spitsmuiskevers - Apionidae (verwant met en vroeger begrepen in de Snuitkevers Curculionidae)

Apion apnicans - 1 ex.

(19)

Andere insecten:

Sluipwespen Ichneumonidae sp. - 2 ex.

Aardwantsen Lygaeidae sp. - 2 juv. ex.

Tweevleugeligen - diptera

Koollangpootmug tipula oleracea - 2 ex.

Enkele andere te sterk beschadigde Tweevleugeligen.

De insecten zijn tijdens de warme dagen van mei mogelijks ac­

tief gaan zwerven/zwermen. Een zwoele aflandige wind heeft hen de zee opgejaagd, waar ze na een tijd noodgedwongen op het water moeten landen. Ais ze er niet in slagen aan de oppervlaktespan­

ning te ontsnappen en weer op de vleugels te gaan, rest hen maar één devies: blijven drijven. Een aanlandig briesje drijft hen met wat geluk terug naar het strand.

Opvallendste feit is dat de soortenlijst nagenoeg uitsluitend kevers bevat. Dit is vermoedelijk een artefact. De gepantserde kevers doorstaan de passage door de branding beter dan b.v.

Vliesvleugeligen (bijen en dergelijke) of Tweevleugeligen (vlie­

gen en muggen). Bij de kevers gaat het vooral om Lieveheers­

beestjes en Haantjes. Nu zijn Lieveheersbeestjes op het strand geen onbekende. Tijdens de volle zomer en de nazomer zijn er aan de kust soms ware invasies. Met vele miljoenen landen ze dan op strandzetels, frigoboxen, transistorradio's en de toeris­

ten zelf, die danig geirriteerd raken. Van het voorjaar ken ik het verschijnsel niet. Ook de hier vermelde aantallen zijn niet van de grootte orde van een invasie.

Van de verzamelde buit bleken bij thuiskomst slechts drie exemplaren nog tekens van leven te vertonen: 1 Coloradokever en 2 Oogvleklieveheersbeestjes, toevallig of niet de twee grootste soorten. De eerste, dikwijls een plaag voor de aardappelteelt, werd platgeknepen. De lieveheersbeestjes werden thuis in de tuin (Ursel) uitgezet. Deze soort leeft vooral van bladluizen op naaldbomen.

Dat het verschijnen van bepaalde van deze kevers op het strand niet nieuw is blijkt uit de literatuur. KABOS (in SAND- HALL & LINDROTH, 1979) schrijft over de Coloradokever: "Soms worden ze in grote aantallen door de wind meegevoerd en op het

(20)

Nederlandse strand aangetroffen". Van het Dertienpuntig lieve­

heersbeestje meldt HUISENGA "in de nazomer vaak langs de stranden (op Strandhaver)" -wellicht wordt hier Zandhaver bedoeld- en van het Oogvleklieveheersbeestje "soms in grote getale langs de stranden" (in HARDE & SEVERA, 1982).

De vraag naar de herkomst van deze insecten dringt zich op.

Zijn ze een afspiegeling van de entomofauna van het hinterland, duinen en polders, of komen ze van veel verder landinwaarts ? Ze kunnen ook van Walcheren of elders in Nederland afkomstig zijn.

De winden in de afgelopen periode varieerden grossomodo tussen zuidoost en noordoost. De meeste soorten zijn niet ongewoon.

Alleen de twee exemplaren van de boktor Olrium cantharinum zijn enig commentaar waard. Het is landelijk gezien een zeldzame soort en van West-Vlaanderen slechts gekend van één vondst van meer dan veertig jaar geleden (MUYLAERT, 1984). In Groot- Brittannie prijkt ze zelfs op de "Rode Lijst" van bedreigde of verdwenen insecten (SHIRT, 1987).

Mogelijks loont het voor entomologen aan de kust de moeite dit fenomeen in de gaten te houden. Er zijn genoeg vragen te beantwoorden. Om welke soorten gaat het vooral ? Waar kunnen ze vandaan komen ? Wanneer vliegen ze het talrijkst ? ... Uiter­

aard hangt het succes van deze vorm van inventarisatie in hoge mate af van het weer, in het bijzonder het windregime.

De meeste soorten worden afgebeeld in HARDE & SEVERA (1982).

Kleurenfoto's zijn te vinden in SANDHALL & LINDROTH (1979), DIERL (1987) en TRAUTNER et al. (1989). Opgelet echter, deze populaire keverboekjes zijn verre van volledig en eigenlijk alleen geschikt om de familie en in het beste geval het genus te bepalen. Bij de determinatie was de hulp van de heer R. DALL' ASTA (Eeklo) onontbeerlijk. Hij weze hiervoor hartelijk bedankt.

Literatuur.

DIERL, lí)., 1987. Welke kever is dat ? Thieme's natuurgidsen. Vert. J. Huisenga.- Zutphen: Thieme, 127 p.

HARDE, K.W. & F. SEVERA, 1982. Thieme's kevergids. Vert. & beu. J. Huisenga.- Zutphen: Thieme, 316 p.

(21)

MUYLAERT, A., 1984. Fauna van België. Boktorren (Cerambycidae).- Brussel: Konink­

lijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen.

SANDHALL, A. & C. LINDRÜTH, 1979. Kevers. Natuurgids met 153 kleurenfoto's. Vert.

Dr. lil.J. Kabos.- Elmar, 93 p.

SHIRT, D.B. (ed.), 1987. British Red Data Books: 2. Insects.- Nature Conservancy Council, xliv, 402 p.

TRAUTNER, J., K. GEIGENMUELLER & V. BENSE, 1989. Käfer Band 1. Beobachten - bestimmen.- Melsungen: Neumann-Neudamm, 416 p.

p/a Bioserv Spoorweglaan, 5 9880 Aalter

(22)

T E R A T O L O G ISCHE VORMEN BIJ RAPHONFIS IN DE SPUI KOM TE OOSTENDE.

Ch. Va n Zw y n s v o o r d e

1. Vorming van de hypovalva bij vegetatieve deling.

De taxonomie van de diatomeeen gebeurt op basis van de veron­

derstelde onveranderlijkheid van de structuur van de valva.

De ontwikkeling ervan volgt een mechanisme dat in tijd en ruimte strikt gecontroleerd wordt door de celkern en die in een niet omkeerbare volgorde vastgelegd wordt (SCHMID, 1980).

Buiten de stadia die in iedere normale celdeling te zien zijn worden bij de diatomeeendeling in de twee dochtercellen echter meer microtubuli gevormd die in iedere cel de celkern dicht bij de nieuw gevormde wand brengen. Aan iedere kant van die tussen­

wand wordt in beide cellen een silicalemma gevormd. Het is een blaasje dat volledig de nieuw gevormde wand bedekt en waarin de siliciumhydroxyde opgeslagen opgeslagen wordt. De wand ervan bestaat uit pectine en hiertussen zal aan de naar buiten gerichte wand het siliciumdioxyde in het aangepaste patroon neergeslagen worden. De naar de binnenzijde gerichte wand van de silicalemma zal later de plasmalemma vormen (DIETRICH, 1977; RICARD, 1987).

De vorming van de celwand volgt volgens de verschillende klassen een aangepast patroon:

- bij de centrales begint de silificatie centraal en gaat radiaal naar de omtrek toe.

- bij de pennales vormen de cm.aph.idae ongeveer zoals de centra­

les vanuit het centraal gedeelte de silificatie.

- bij de raphe bezittende diatomeeen wordt echter eerst de raphe gevormd. Pas daarna zal gradueel, vanuit het centrum, de sili­

ficatie gebeuren eerst beginnend met de loodrecht op de raphe staande ribben (SCHMID, 1980).

2. Natuurlijke afwijkingen.

(23)

a . Genetische oorzaken.

De onderzoeksmethodes die in de andere plantengroepen gebruikt worden kunnen bij de diatomeeen moeilijk of niet toegepast worden.

Van de meeste soorten is de geslachtelijke vermeerdering nog on­

bekend of nog niet experimenteel bewezen. Ook de kruisbaarheid van de individuen is nog niet gecontroleerd geworden. Het chro- mosonenonderzoek is eveneens nog niet uitgevoerd (GEISSLER, 1970b).

b. Invloeden in een normale natuurlijke omgeving.

De factoren die het normale leven in het water beheersen heb­

ben ook hun invloed op de diatomeeen. Naast het vormen van rust- sporen wanneer de stress uit de omgeving te extreem wordt ziet men vormaanpassingen ontstaan die het soms zeer moeilijk maken een diatomee te herkennen. Zo zal een stijgende zoutconcentratie de ene soort doen verkleinen terwijl de andere, vooral de penna­

te vormen, lancetvormige uiteinden krijgen die soms tot een sna- velvorm kunnen uitgroeien. Bij de verlaging van de pH verkleinen sommige individuen en andere worden meer gebogen.

Het is bekend dat dezelfde soort in de tropen grotere exem­

plaren vormt dan in de gematigde streken; dat in sterk stromend water de exemplaren kleiner blijven; hogere lichtintensiteit zal hogere individuen doen vormen (GEISSLER, 1970a; SCHMID, 1970).

3. Abnormale vormveranderingen.

Wanneer de celverkleining de limiet bereikt heeft gaat de dia­

tomee over tot het vormen van auxosporen (asexuele of sexuele bij de centrales en enkel sexuele bij de pennales) om daarna een cel op normale grootte te vormen (VAN DER WERFF & HULS, 1974).

Tijdens die fase ontwikkelt de cel twee nieuwe theca en is hij sterk door abnormale uitwendige factoren te beinvloeden. Hier­

door kunnen misvormingen of teratologieen ontstaan. Deze worden, zolang de invloeden blijven bestaan, tijdens de vegetatieve voort­

planting door de initiele cel aan de volgende generaties door­

gegeven. Wanneer dan de dochtercellen bij elkaar blijven bestaat de kans dat deze "nieuwvormen" voor een nieuwe soort gehouden wordt. Dit is in het begin bij de eerste diatomeeenonderzoekers

(24)

wel eens gebeurd (vgl. VAN HEURCK, 1899). Echter wanneer men dergelijke exemplaren in een voor hen normaal milieu brengt zal de diatomee na de vorming van auxospore zijn oorspronkelijke vorm aannemen en verdwijnt de "nieuwe" vorm (HUSTEDT, 1962).

De misvormingen zijn te zien in de omtrek van de cel die asymmetrisch wordt, of in een onregelmatige vorm van de raphe of in de fijnstructuur van de cel (KRAMER, 1986).

Dat het om uitwendige factoren gaat werd reeds vroeg bewezen, daar bij het kweken van diatomeeen oudere culturen steeds meer misvormingen vertonen. Scheikundige produkten zoals colchicine veroorzaken eveneens misvormingen (KRAMER, 1986). Bij studie van de diatomeeen van Puck Baai in de Baltische Zee werd door Andrzej WITKOWSKI (1991) vastgesteld dat er veel teratologische vormen aanwezig waren. Hetgeen hij in verband bracht met de al­

daar heersende vervuiling door industriële en huishoudelijk af­

valwater.

4. Teratologische vormen van Raphoneis in de spuikom te Oostende.

Naam : Raphoneis amphiceros EHRENBERG

Vindplaats : op de schuine betonnen afgluibaan voor de roeiboten van V.W. Oostende.

Datum : 29 februari 1992.

Eigenschap : hecht zich met behulp van gelatineuse fila­

menten vast op zandkorrels e.a., zo ook op centricate diatomeeen (zie fig. 4).

Normaal uitzicht : zie fig. 1 (600 X) Kolonie : zie fig. 3 (300 X) Misvormd exemplaar: zie fig. 2 (600 x)

Kenmerken naar VAN DER WERFF

&. HULS (1974 )

Eigen observaties

Lengte: 20 - 100 p Lengte: 40 p

Breedte: 18 - 25 p Breedte: 20 p

Aantal areolenrijen in 10 p:

6 - 7

Aantal areolenrijen in 10 p bij het misvormde exemplaar:

- 9 aan de goede kant - 8 aan de misvormde kant

Aantal areolenrijen in 10 p bij het goede exemplaar: 7

(25)

Naam : Raphoneis betgLca GRUNOW

Vindplaats: op de schuine betonnen afglijbaan voor de roeiboten van V.W. Oostende.

Datum : 29 februari 1992.

Eigenschap: hecht zich met behulp van gelatineuse filamenten vast op zandkorrels e.a., zo ook op centricate diatomeeen.

Verschil tussen beide soorten: bij R. belgica staan de areolen- rijensteeds loodrecht op pseudoraphe terwijl bij R. ajnph.Lc.ejiOa

zij radiaal afbuigen (zie fig. 5).

Kenmerken nàar Dr, FRIEDRICH HUSTEDT

Eigen observaties

Lengte: 60 - 100 p Lengte: 60 p

Breedte: 15 - 20 p Breedte: 20 ¡i

Aantal areolenrijen in 10 n:

7 - 9

Aantal areolenrijen in 10 p:

5

Opmerking: hiervan werd in de preparaten slechts één exemplaar gevonden.

Bedanking.

Graag wil ik Dr. COPPEJANS van de leerstoel plantenmorfologie- algologie van de R.U.G. bedanken voor het verlenen van de docu­

mentatie en lie. SABBE van dezelfde afdeling voor het nazicht van de tekst.

Literatuur.

DIETRICH, Ul., 1977. The biology of diatoms.- Botanical Monographs, vol. 13.

Blackwell Scientific Publications.

(26)

■ o S io °!

/O c i « O O

' c . . ' 6 00„ „ o i>;»o o

'•7 <3

c 60 ~

ö ° o o

!q

f° oO Q

\ ' o ° 0

yr C

ƒ »~0 ° » 0 î cOc O O 0 Oo

o O 0 ô o ° ß a o

o o* c O oj e o ° c

° o °® o° ° ô * ° ° \

✓T » 0 ° o° ° ° \ 0 o ° O - ^ O O O ^ c> 0 \ p „5 ° o ; °« » » ° '

! « O c> <? d o O û < 3 C c ° Cl c 0

1^ 0 0 0 o ^ O 0 0 g 0 O 00|

\ 0 Oo O o o o c O 0 ,. c /<

} Q C? V ^ v O 0

V ° ° ° o ü 0° 0

^C.0 ° ^ ° O 0

o o ° °

° a 0 0 o o o o

X a o \ . .00 0 ° ^ r. 0 o 0 « -

\ * e 0 o , ° ù

\ - «O y

/ O 0 A

/0 0 0 0

- o o o5

o o °

i o o o ° 0 c»

o a o o

O o V o o o Q 0 00

0 f>° 0 oa

OC? 0 9q o 9 0 0

0 o 0 ° S

O O o

o o o o o o o o o o °

° /

0 0 0 o v o c °o ;

0 ° ° 0 Q /

Q 0 9 o/

o o opy

Fig. 1: Raphoneis ampkice/io.6, normaal, 600 X.

Fig. 2: Raphoneis ampkice- æoô, abnormaal, 600 X.

(27)

-e s -

(28)

Fig. 4: RapkorLe.i.A op centricate vorm, 300 X.

e ot»‘4 û

û û a ù« 0 “ 0 0

« S -* a ® O « 4 « o « » » ® 0 •» î V

/¿r. cjtt c o t o s><ife«6<a* « ù o o o «

O ù Û Ù Ô 6 0 ' 4 <9 0 0 « 0 0 ^ 0 < i > < i H Q Q O ^ C>Cl û û û ô t K ) 4O « ^

^"^9 « © • © © « • © < © , q © ô ô O ô ô O Q « © Q * » G © 0 0Çàç a < a5>*>

\ '-^ Oo Oçoq OOÔ^ÔQ®* & «QOOoq<5<5^> rt^rr^

" P p o o g o O 0 O O O O O 3 <30 C. 0 3 > 0 0 ( ) / 0> O 5 3 < 3 < 3 Q 0 O < 3 0 O » « 9 O O O o /

'C'"-? <3<3<S<3<5O0 <5 « <^Si O 9 ° /

— — e ^ Q

Fig. 5: Raphorie,ÍA belgica, abnormaal, 600 X.

(29)

GEISSLER, D., 1970a. Die Variabilität der Schalenmerkmalen beiden Diatomeen.- Nova Hedwigia, 19: 623-773.

GEISSLER, U., 1970b. Die Schalenmerkmalen der Diatomeen.- Beih. Nova Hedwigia, 31 : 531-535.

HUSTEDT, F., 1962. Die Kieselalgen Deutschlands, Oestenreich, und der Schweiz unter Berüchsichtiging der übrige Länden Europas sowie die angrenzende Meeres­

gebiete.- L. Ravenhorst Kryptogamen - Flora.

KRAMER, K., 1986. Kieselalgen.- Kosmo. Geselschaft der Naturfreunde. Stuttgart:

Frankh'sche Verhagshandlung.

RICARD, M., 1987. Diatomophycees. Atlas du Phytoplancton Marin Vol. II.- Edition du Centre National de la Recherche Scientifique. 297 p.

SCHMID, A.-M., 1970. Influence of environmental factors on the development of the valva in diatoms.- Protoplasma, 99: 99-115.

SCHMID, A.-M., 1980. Valva morphogenesis in diatoms.- Nova Hedwigia, 33: 811-835.

VAN HEURCK, H., 1899. Traite des diatomées.- Edité aux frais de l'auteur.

Dinant: Bourdeaux-Cappelle, 1963 (réimprimé).

VAN DER UJERFF, A. & H. HULS, 1974. Diatomeeenflora van Nederland.- Uitgave Van der Werff.

WITKOWSKI, A., 1991. Diatoms of the Puck Bay coastal shallows (Poland, Southern Baltic).- Nordic Journal of Botany, 11: 684-701.

Ekkergemstraat, 111 9000 Gent

(30)

SPE CTAC ULAIR E S TR ANDI NGEN OP 17 EN 18 APRIL 1992 TE KOKSIJDE, SIN T-ID ESBAL D EN DE PANNE.

M . - T

h

.

V a n h a e l e n

Na twee dagen storm, eerst uit het noordwesten daarna uit het westen tot zuidwesten, spoelden massaal levende organismen aan in een brede, ononderbroken vloedlijn van ±3 km lang. Hieronder een opsomming van de gevonden soorten:

17-IV-1992

Kokkel CejiciAtadomia exhale: een paar 10-tallen levend (4 à 5 cm).

Stevige strandschelp Spicula Aolixla: ±100 levend.

Grote Strandschelp Placina conallina: een paar 10-tallen levend.

Nonnetje Macoma balthica •. een paar 100-tallen, vers, veel levend.

Amerikaanse Zwaardschede Luaía dinecluA : miljoenen grote verse ex. (±10-15 cm), 10.000-den met dier, vele 1000-den nog levend, 1000-den reeds terug half ingegraven in het vloedlijngebied.

Gewone Zeester AAleniaA nuberiA: 100-den grote levende individuen (de meeste van ±15 cm. 1 ex. mat 25 cm in diameter.

Gewone Slangster Ophiura lexlunala: 1000-den levende ex.

Goudkammetje Peclinania koneni: 5 levende.

Fluwelen Zwemkrab LiocancinuA pulen: 1 carapax.

Heremietkreef t PagunuA lennhanduA : 2 levend.

Soort Heremietkreeft DiogeneA pugilalon: 2 dode ex.

18-IV-1992

Halfgeknotte Strandschelp SpiAula a ui truncata: 1000-den levend.

Stevige Strandschelp SpiAula Aolida: paar 100-den levend.

Grote Strandschelp Placina conallina: 50-tal levend.

Grote Zwaardschede £uaca ancualuA: 30 verse doubletten, 2 levende, 10 met dood dier.

Amerikaanse Zwaardschede L'laLa dinecluA: miljoenen, vele 1000-den uit de kleppen gespoelde dieren, 1000-den schelpen met dood dier, nog slechts enkele levende.

Gewone Slangster Ophiura texturata: ± de helft reeds dood.

(31)

Verder lagen er o.a. nog volgende dode vissen: 1 Geep Belone belone, 2 Grote Zeenaaiden Syngnathus acus, 1 Botervis Pholis gunnellus, een 100-tal juveniele platvisjes, meest Tong Solea solea en Schol Pleuronectes platessa.

Lindegaarde, 3 1830 Machelen

Ophiura texturata

(naar PRUD'HOMME VAN REINE, 1979)

(32)

O P M E R K I N G E N OVER AF Q U T P F C T F N QPFRCUl ARTS EN CHLAMYS VAR IA LANGS DE BELGISC HE KUST.

F.

K e r c k h o f

Naar aanleiding van het artikel van mevr. M.-Th. Vanhaelen (De Strandvlo jg. 12 nr. 1, p. 5-7) volgende opmerkingen.

Eerst wat betreft Aequipecten opercularis. Reeds vroeger werden toch al, zij het eerder geisoleerd, vondsten gemeld van verse exemplaren op de Westkust. Van zo'n kleine tien jaar gele­

den kon ik volgende waarnemingen achterhalen:

24-XII-1983: 1 leeg doubletje, De Panne (R. Billiau)

14-III-1984: 1 doublet + vleesresten, De Panne (E. Dumoulin).

De eerste vondst verscheen trouwens in De Strandvlo jg. 4(1) van 1984 in een verslag van het NHA over 1983. Dit verslag werd toen samengesteld door E. Eneman; hij voegde eraan toe: "Dit jaar wer­

den door de kustvisserij meerdere levende exemplaren waargenomen, vooral in de Westdiep en Smallbank". Het NHA leverde terug ver­

dere gegevens over deze laatste vondsten op:

1-XI-1983 : 1 ex. levend 21 mm - Westdiep/Smallbank - 0.552 2-XI-1983 : 1 ex. levend 21 mm - Ravelingen/De Geule - 0.599 5-XI-1983 : 1 ex. levend ±30 mm - Westdiep/Smallbank - 0.552 13-XI-1983: 1 ex. levend 5 mm - Westdiep - 0.552

6-XII-1983: ±48 stuks ±30 mm - Westdiep - 0.599 8-XII-1983: ±50 stuks ±30 mm - Smallbank - 0.100 11-1-1984 : 1 ex. levend ±40 mm - kustvisserij - 0.77 18-11-1984: 2 ex. levend ±40 mm - kustvisserij - 0.77

In de loop der volgende jaren kreeg E. Eneman nog regelmatig exemplaren binnen van de kustvisserij. Hij noteerde niet syste­

matisch alle waarnemingen, maar toch de volgende:

20-X-1988 : 1 ex. ? mm - 0.455

17-XI-1991: 6 ex. ±20 mm - 0.172 (tussen ±10 kg garnalen) 6-IV-1992 : 1 ex. ±20 mm - 0.62 (tussen garnalen)

Ze zijn allemaal gevangen binnen de 12-mijlszone. We kunnen dus wel zeker stellen dat A, opercularis in ons kustgebied leeft.

(33)

Het is merkwaardig dat overwegend slechts kleinere exemplaren (volgens E. Eneman max. 40 mm) werden gevonden; vooralsnog geen volgroeide dieren. Waarschijnlijk leeft de soort iets verder uit de kust, vandaar het eerder zeldzaam aanspoelen.

Iets anders is het voorkomen van A, opercularis op drijvende voorwerpen. Jonge A, opercularis hechten zich d.m.v. hun byssus vast vooraleer ze een vrijlevend stadium beginnen. Inderdaad, ais ik ze aantrof op drijvend materiaal waren ze nooit groter dan 5 mm. Ook daarvan zitten waarnemingen in het NHA.

Het valt niet moeilijk om in te denken dat dit een vorm van verspreiding is, om zo nieuwe gebieden te koloniseren. En dan kan ik me voorstellen dat jonge exemplaren voor onze kust van hun substraat loskomen en daar dan hun vrijlevend bodemstadium aanvangen. Misschien zijn de omstandigheden vóór onze kust toch niet goed genoeg om hier echt grote populaties op te bouwen en vandaar ook de eerder kleine exemplaren alhier gevangen. Maar opgepast, dit alles is slechts speculatie, misschien zijn er wel grotere populaties met grotere exemplaren en weten wij dat nog niet. Of zou de soort toch vooruitgaan ? De toekomst zal het leren.

Op het strand te Oostende Halve Maan zijn wel regelmatig rede­

lijk verse en volwassen kleppen te vinden. Die zijn daar ech­

ter afkomstig van de visserij. Merkwaardig is wel dat het steeds bolle kleppen (=linker) zijn die aanspoelen. Slechts eenmaal vond ik een platte klep. Overigens, dit geldt ook voor de St.

Jacobsschelp Pecten maximus: ook daarvan vond ik in de buurt van de Oostendse haven overwegend de bolle (=rechter!) kleppen.

Wat betreft vondsten van Chlamys varia is het zo dat het meestal fossiele kleppen zijn uit het Eem. Die zien er soms zwart uit (b.v. rond Oostende) of kunnen een meer oranje uitzicht hebben (Westkust). Maar soms zien ze er op het eerste gezicht recent uit, met vaak nog het kleurpatroon erop zichtbaar. Toch gaat het hier om zeer oude, fossiele kleppen. Men kan dan inder­

daad door hun verdacht recent uiterlijk misleid worden. Van deze soort blijkt de verhouding R/L kleppen min of meer gelijk te zijn, tenminste voor zover ik kan uitmaken.

(34)

Overigens blijkt A. opercularis niet ais eemfossiel op onze stranden aan te spoelen, tenminste er zijn geen vondsten gekend.

Ook in eemafzettingen uit de Zeebrugse achterhaven is ze in te­

genstelling tot C. varia zeer zeldzaam (meded. E. Dumoulin).

Literatuur.

ENEMAN, E., 1984. Uit het natuurhistorisch archief.- De Strandvlo, 4(1): 4-17.

VANHAELEN, M.-Th., 1992. De Wijde Mantel Aequipecten opercularis (LINNAEUS, 1758) vers op het strand aan de Belgische westkust.- De Strandvlo, 12(1): 5-7.

Muscarstraat, 14 8400 Oostende

artikels voor volgend nummer graag binnen tegen half augustus!

(35)

KORTE MEDEDELINGEN.

De M e s s c h e d e S o l e n m a r g i n a t u s

MONTAGU, 1803

v e r s o p

HET STRAND VAN De PANNE. ^ 5 8 6 8

Op 1 mei 1992 spoelden zeer talrijk grote Ensis dlrectus- doubletten aan ter hoogte van het Leopold I monument te De Panne.

Eén exemplaar (tot nu toe, bij mijn weten, het grootste) was 17,5 cm lang en 3 cm breed. Tot mijn verrassing merkte ik plots tussen de ontelbare zwaardscheden 1 doublet van de Messchede Solen marginatus op met een zeer vers voorkomen: glanzende bui­

tenzijde met bleek, bijna volledig periostracum; eveneens sterk glanzend aan de binnenkant, vooral op de spierindruksels. Het platgetrapte doublet meet 12 cm, een stuk van de linkerklep is afgebroken tot boven het voorste spierindruksel.

Is dit de voorbode van een nieuwe invasie ? De vorige stran­

dingen van messcheden op onze Belgische kust dateren van de pe­

riode juli 1984 tot einde december 1986.

M.-Th. Vanhaelen

Ma n t e l s c h e l p e n a a n d e Be l g i s c h e k u s t.

25869

Alhoewel ik niet zo'n regelmatig strandjutter ben ais mevr.

M.-Th. Vanhaelen meen ik dat zij het inderdaad bij het rechte eind heeft wat de toename betreft van Aequipecten opercularis aan de Belgische kust. Zelf vond ik op 12-III-1991 een vrij gave linkerklep op het strand van De Panne, die me toch vrij re­

cent leek (slechts lichtjes verkleurd). Het betreft een vrij groot exemplaar van 31 mm. Dezelfde dag vond ik ook nog twee eveneens vrij verse exemplaren (zij het wat licht beschadigd) van Chlamys varia. Ais ik mijn strandvondsten van de laatste

(36)

jaren vergelijk met deze van zo'n 25 jaar geleden, dan valt het me toch op dat onze Bonte Mantel hoe langer hoe algemener wordt aan onze kust. Ik herinner me nog dat in de jaren '60-'70 de overgrote meerderheid van de Bonte Mantels twijfelachtig recent waren, wellicht van fossiele of subfossiele oorsprong, maar dit geldt m.i. hoe langer hoe minder voor recente vondsten.

D. Wouters

Pi e t e r m a n o p d e r a d i o.

2 5 8 7 0

"De zoete inval" is een veel beluisterd programma van Radio 2 en wordt gepresenteerd door Luc Appermont. Daarin worden ingezon den vragen gesteld aan een panel dat uit drie bekende en leuke Vlamingen bestaat. In de uitzending van zaterdag 24-IV-1992 kwam de ongeveer zo gestelde vraag aan bod: waarvoor kan een si­

garet gezond zijn ? Vermits niemand de vraag kon beantwoorden mocht de inzender, dhr. Luc Frank, het zelf uitleggen. Samenge­

vat komt het op het volgende neer.

Tijdens zijn verblijf aan de kust van de Middellandse Zee werd hij in zijn voet geprikt door een 17 cm grote "vive" (Franse naam voor pieterman). Toen hij uit het water stapte kon hij zich vanwege de pijn moeilijk verplaatsen, waarop hij besloot zich te laten behandelen door een plaatselijke arts. Ais eerste hulpver­

lening werd een brandende sigaret dichtbij (niet ertegen) het lichaamsdeel gehouden, door de hitte nam de kracht van het gif af. Niettegenstaande dit, moest hij toch nog 6 of 7 inspuitingen krijgen. Het duurde nog een zestal weken vooraleer alles volle­

dig genezen was.

Over welke pieterman het ging is niet zo duidelijk, want in het Middellandse Zeegebied kunnen vier soorten {Trachinus vipera, 7, araneus, 7, draco en 7. radiatus) gevonden worden. Waarschijn lijk is het niet de Kleine Pieterman 7. vipera omdat het grootste exemplaar dat ik ooit gezien heb slechts 16 cm lang was.

Ook op Radio 1 in het programma "Voor de dag" kwam de Kleine

(37)

Pieterman ter sprake. Door reporter Christelle Marien werden enkele personen die in contact kwamen met dat mooi maar gevaar­

lijk visje geinterviewd.

E. Eneman

In v a s i e a c h t i g a a n s p o e l e n v a n Ve t e r w i e r Ch o r d a f i l u m:

EEN A A N V U L L I N G . L

Enige tijd geleden besloot ik een mededeling over het talrijk aanspoelen van Veterwier met^de vraag of er lezers waren met een gelijkaardige ervaring (RAPPE, 1991). Van M.-Th. Vanhaelen ont­

ving ik een bevestiging: precies in dezelfde perioden in 1989 en 1990 vond ook zij Veterwier erg talrijk. Dit zijn haar gegevens:

9 sept. '89, Oostduinkerke, algemeen in de vloedlijn over onge­

veer 4 km.

26 aug. '90, Oostduinkerke, algemeen over ongeveer 2 km, bezet met fijne bruinwiertjes.

31 aug. '90, Oostduinkerke, 100-den kluwens in de vloedlijn en verspreid over het strand, vele bezet met penseelachtig, geel­

achtig bruinwier.

1 sept. '91, Oostduinkerke en Koksijde, massaal.

Verder vermeldt zij nog dat ze in 1988 geen Veterwier heeft waargenomen, wel het jaar voordien: 2 aug. '87, Oostduinkerke en Koksijde, 20-tal Veterwieren tussen 100-tal Riemwierkluwens en zeer talrijke Knots- en Blaaswieren en Gezaagde Zeeeiken (alles zeer vers).

Het globale beeld dat ik al had van Veterwier, dat het bij ons hoofdzakelijk een zomerverschijning is, wordt door deze aanvullen­

de gegevens nog versterkt. Let er deze zomer eens op ais u op het strand bent. Veterwier is met geen enkel ander wier te ver­

warren: een rolrond, zeer weinig vertakt bruinwier, iets dikker dan een schoenveter, dat gemakkelijk een lengte van een meter

(38)

Om weer met een vraag te eindigen: zijn er gegevens over 1991 beschikbaar ?

Literatuur.

RAPPÉ, G., 1991. Invasieachtig aanspoelen van Veterwier (Chorda filum).- De Strandvlo, 11(1): 29-30.

V r o e g e w a a r n e m i n g e n v a n S e p i a o f f i c i n a l i s

L., 1758

Op ll-IV-1992 ving de 0.211 in de kustvisserij 2 Zeekatten Sepia cf/lclnaCli. Ze werden binnengebracht in het Oostends Noordzee-aquarium. Dit is een zeer vroege waarneming van deze dieren vóór onze kust. Normaal worden ze pas gemeld rond half mei. Meldingen van april zijn er tot nu toe nog niet bekend.

G. Rappé

(39)

Er waren nog meer vroege waarnemingen voor dit jaar. Zo lag er op 19-IV-1992 1 volledig maar dood exemplaar in de vloedlijn te Oostende Halve Maan. Ook M.-Th. Vanhaelen nam de soort waar rond eind april, begin mei. Op 30-IV-1992 vond ze 1 dood exem­

plaar van 40 cm aangespoeld te De Panne. Verder op l-V-1992 nog fragmenten van dieren te De Panne. Tenslotte op 3-IV-1992:

1 volledig, dood exemplaar en 2 verse schelpen van respectievelijk 19 en 21 cm te St.-Idesbald.

Zijn er nog andere vroege meldingen ?

F. Kerckhof

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het college erkent de meerwaarde van het JCA voor de samenleving van Albrandswaard en heeft besloten het beheer over te nemen op basis van een erfpacht voor 20 jaar.. Het JCA is

In zijn oogst van vandaag, een 100-tal, waren er heel wat verse gewone wenteltrappen maar geen enkel met operculum.. We mogen besluiten dat het aantal gestrande

De om standigheden w aarin deze exem plaren werden gevonden laten echter niet toe om m et zekerheid te stellen dat E nsis directus zich ook al voor de kust van

Tijdens zijn leven publiceerde Pelseneer niet m inder dan 219 boeken en tijdschriftartikels. De m eeste van zijn publikaties houden verband met m alacologie, m aar

&#34;enerzijds vertoont onze kennis van ongewervelde d i e ­ ren nog enorme lacunes, met name wat grootschalige overzichten van het gehele communautaire grondgebied

Dat Amphiura brachiata voordien met eerder van de Belgische kust werd vermeld is waarschijnlijk te wijten aan zijn grote zeldzaamheid, ook zijn levenswijze, de

UWV hoeft in de uitbetaling geen rekening te houden met loon dat is betaald door de werkgever vóór aanvang van (en eventueel tijdens) de uitkering. UWV past VCR alleen toe over

Voor meer informatie: www.sibusiso.nl Tijdens deze dag is er informa- tie over alle cursussen, zoals conversatiecursussen voor par- ticulieren, maar ook intensieve