• No results found

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 december 2010

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 december 2010"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht

Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 10 / 31129

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 december 2010 in de zaak van:

[eiseres],

geboren op [geboortedatum], van Nigeriaanse nationaliteit, eiseres,

gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn, advocaat te Leiden, tegen:

de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te

’s-Gravenhage.

1. Procesverloop

1.1 Eiseres heeft op 27 augustus 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met als doel “voortgezet verblijf”. Verweerder heeft deze

aanvraag bij besluit van 23 oktober 2009 afgewezen. Bij uitspraak van 7 april 2010 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het door eiseres hangende bezwaar ingediende verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen (kenmerk: AWB 09/38977). Bij besluit van 3 september 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 december 2010 Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Op 2 februari 2006 heeft eiseres aangifte gedaan van vrouwenhandel. Bij brief van 10 februari 2006 heeft de politie eiseres bericht dat de zaak is geseponeerd. Bij besluit van 16 augustus 2006 is ambtshalve beslist dat eiseres met ingang van 2 tot 10 februari 2006 moet worden geacht in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning regulier met als doel “B9 Vreemdelingencirculaire 2000” (hierna: B9-vergunning). Eiseres heeft op 7 maart 2007 een aanvraag ingediend met als doel voortgezet verblijf na een B9-vergunning. Bij besluit van 2 oktober 2007 is deze aanvraag afgewezen en bij besluit van 25 maart 2008 is het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 23 april 2009 (kenmerk: AWB 08/14344) ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak aangewende verzet is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 13 juli 2009 afgewezen, waardoor het besluit van 25 maart 2008 in rechte onaantastbaar is

geworden.

2.2 De rechtbank stelt vast dat het thans bestreden besluit van 3 september 2010 een met het onherroepelijke besluit van 25 maart 2008 materieel vergelijkbaar besluit betreft, te weten de afwijzing van een aanvraag om voortgezet verblijf na een B9-vergunning op grond van artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

(2)

2.3 Uit het ne-bis-in-idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.

2.4 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit.

2.5 Eiseres heeft in de onderhavige procedure als nieuw feit naar voren gebracht dat zij thans beschikt over een geldig Nigeriaans paspoort.

2.6 De rechtbank stelt vast dat verweerder, na te constateren dat eiseres niet in bezit is van een geldig nationaal paspoort, de aanvraag van eiseres van 7 maart 2007 vervolgens inhoudelijk heeft getoetst aan artikel 3.52 Vb en geconcludeerd heeft dat eiseres niet in aanmerking komt voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.52 Vb. Nu verweerder de aanvraag ook op inhoudelijke gronden heeft afgewezen, komt de rechtbank ten aanzien van het feit dat eiseres thans in het bezit is van een Nigeriaans paspoort, tot de conclusie dat op voorhand is uitgesloten dat dit feit kan afdoen aan het eerdere besluit. Van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is daarom geen sprake.

2.7 Eiseres heeft voorts als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht dat zij na de totstandkoming van het besluit en de rechterlijke uitspraak in de eerste procedure, hier te lande twee maal is belaagd door (medewerkers van) de

Nigeriaanse mensenhandelaren. Eiseres heeft hiervan op 9 juli 2009 en 4 september 2009 aangifte gedaan bij de politie.

2.8 Verweerder heeft de eerdere aanvraag van eiseres - zo begrijpt de rechtbank - afgewezen omdat de vrees van eiseres voor represailles van de zijde van de

mensenhandelaren - hetgeen volgens het beleid (toentertijd neergelegd in hoofdstuk B16/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), ten tijde van het thans bestreden besluit

neergelegd in B16/4.5 Vc) een belangrijke rol kan spelen bij de beoordeling van een aanvraag om voortgezet verblijf na een B9-vergunning op grond van artikel 3.52 Vb - niet aannemelijk is geacht. Nu de aangiften van eiseres betrekking hebben op represailles van de zijde van de mensenhandelaren, is de rechtbank van oordeel dat niet op voorhand is

uitgesloten dat deze informatie kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, waardoor de rechtbank het thans bestreden besluit inhoudelijk kan toetsen.

2.9 Verweerder heeft de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor ‘voortgezet verblijf’ beoordeeld als een aanvraag om eerste toelating. Verweerder heeft dit, gelet op het bepaalde in de artikelen 3.80 en 3.82 Vb, alsmede hoofdstuk B1/5.1 Vc, ook mogen doen nu eiseres de onderhavige aanvraag heeft ingediend meer dan drie jaar nadat de geldigheid van de aan haar verleende B9-vergunning is geëindigd. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres vervolgens afgewezen, omdat eiseres niet in bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv).

2.10 Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, afgewezen, indien de

(3)

vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, onder l, Vb is van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, vrijgesteld, de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zou zijn. Op grond van artikel 3.71, vierde lid, Vb kan de minister het eerste lid van artikel 3.71 Vb buiten toepassing laten, voor zover toepassing naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde harheidsclausule).

2.11 Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder haar had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, Vb, omdat haar

uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM, dan wel op grond van artikel 3.71, vierde lid, Vb.

2.12 Eiseres heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat haar beroep op artikel 8 EVRM ziet op het recht op privé-leven van haar dochter. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat haar dochter (op 24 januari 2004) in Nederland is geboren en getogen. Sinds haar vierde jaar gaat ze naar school, alwaar zij sociale banden heeft opgebouwd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de opgebouwde banden van de dochter van eiseres met Nederland, mede gelet op de duur van de periode waarop de opgebouwde banden zien, alsmede gelet op het feit dat de banden zijn opgebouwd tijdens onrechtmatig verblijf, ontoereikend heeft kunnen achten om bij tegenwerping van het mvv-vereiste aan eiseres een schending van artikel 8 EVRM aan te nemen. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.

2.13 Eiseres heeft voorts in beroep aangevoerd dat de tegenwerping van het mvv-vereiste in haar geval een onbillijkheid van overwegende aard oplevert nu zowel zijzelf als haar dochter in Nigeria te vrezen hebben voor represailles van de mensenhandelaren in Nigeria.

Eiseres is door haar stiefvader, die hogepriester is bij het [naam genootschap]-genootschap, aan de mensenhandelaren meegegeven en is aan hen nog een grote som geld schuldig. In Nederland kan eiseres zich voor bescherming wenden tot de politie, maar dat is in Nigeria niet het geval. Hetgeen verweerder over de opvang- en beschermingsmogelijkheden door the National Agency for Prohibition of Traffic in Persons and Other Related Matters (hierna:

NAPTIP) overweegt, is niet in overeenstemming met de door eiseres overgelegde informatie van het UK Home Office en Shop (hulp en opvang prostitutie en mensenhandel), aldus eiseres. Eiseres vreest voorts voor sociale uitsluiting, omdat zij door littekens die bij haar zijn aangebracht overal herkenbaar is als [naam genootschap]. Daarnaast vreest eiseres voor de gedwongen besnijdenis van haar dochter, een ritueel dat door de [naam genootschap] wordt gepraktiseerd. De [naam genootschap] zijn wijdverspreid en zullen eiseres en haar dochter, waar zij zich ook zullen vestigen, vinden.

2.14 Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat, in afwijking van hetgeen gebruikelijk is bij de toetsing in het kader van de hardheidsclausule, de door eiseres naar voren gebrachte asielgerelateerde omstandigheden, voor zover deze betrekking hebben op de mensenhandelproblematiek, bij de beoordeling zijn betrokken.

2.15 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de tegenwerping van het mvv-vereiste voor eiseres geen onbillijkheid van overwegende aard oplevert, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, Vb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen overwegen dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres te vrezen heeft van de mensenhandelaren in Nigeria. Verweerder heeft daarbij van belang kunnen achten dat eiseres eerst in juli 2009 aangifte heeft gedaan van het voorval dat in september 2008 zou hebben plaatsgevonden, nimmer iemand is vervolgd dan wel veroordeeld naar aanleiding van de aangiften van eiseres, het bevreemdt dat de madam van eiseres eerst na zeven jaar na de gestelde ontsnapping van eiseres telefonisch contact met haar heeft gezocht, alsmede dat eiseres, zoals zij zelf heeft verklaard, sinds het gestelde voorval in 2008 niets meer heeft vernomen van de handlanger van de madam en sinds augustus 2009 niets meer van de madam zelf. Dat eiseres niet eerder dan in juli 2009 aangifte heeft

gedaan, omdat het tijd heeft gekost om de politie te bewegen tot een afspraak, is ontoereikend voor een ander oordeel.

2.16 Verweerder heeft bij zijn conclusie ten aanzien van het beroep van eiseres op de hardheidsclausule voorts in aanmerking kunnen nemen dat eiseres zich ter bescherming en

(4)

opvang kan wenden tot NAPTIP, opgericht door de Nigeriaanse overheid om (potentiële) slachtoffers van mensenhandel op te vangen, te beschermen tegen mensenhandelaren en hen (indien nodig) te helpen met re-integratie in de samenleving. Uit het algemeen

ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2009 inzake Nigeria blijkt dat er sinds 2007 vooruitgang is geboekt en dat NAPTIP tevens ondersteuning in levensonderhoud en medische zorg biedt. Voorts blijkt uit het ambtsbericht dat NAPTIP beschikt over voldoende shelters op verschillende locaties in het land en indien nodig hervestiging in het land begeleidt. Het rapport van het UK Home Office van 14 april 2009, waarnaar eiseres heeft verwezen, dateert van voor het voornoemde algemene ambtsbericht.

Dit geldt ook voor de brief van [naam], maatschappelijk werker en zorgcoördinator

mensenhandel bij Shop, terwijl het ambtsbericht van december 2009 melding maakt van een verbetering sinds 2007. Verweerder kan reeds daarom gevolgd worden in zijn in het

bestreden besluit opgenomen conclusie dat de aangevoerde argumenten betreffende de opvang- en beschermingsmogelijkheden door NAPTIP niet worden gevolgd.

2.17 Verweerder heeft zich tenslotte ten aanzien van het beroep van eiseres op de hardheidsclausule op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres te vrezen heeft voor de gedwongen besnijdenis van haar dochter, aangezien - volgens het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken - slechts een klein percentage meisjes wordt besneden, afhankelijk van de locatie en etnische

bevolkingsgroep. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts niet aannemelijk hoeven achten dat eiseres behoort tot de [naam genootschap], op grond waarvan evenmin aannemelijk is geworden dat eiseres vanwege haar culturele achtergrond te vrezen heeft voor de gedwongen besnijdenis van haar dochter.

2.18 Gelet op het voorgaande, heeft verweerder de aanvraag van eiseres terecht

afgewezen vanwege het niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

2.19 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.

2.20 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.

3. Beslissing De rechtbank:

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzitter en mrs. en S.W.S. Kiliç en B.M.A. Bataille, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2010.

Afschrift verzonden op:

Coll:

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s- Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak..

(5)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

4.9 Voor zover [belanghebbende] van mening is dat het vervoer van menselijke organen van omzetbelasting dient te worden vrijgesteld, overweegt de rechtbank - onder verwijzing naar

Op grond van het bepaalde in artikel 54 eerste lid aanhef en onder b van de Wet militair tuchtrecht is het tuchtproces in eerste aanleg van rechtswege geëindigd, omdat er na 21

Omdat het daarbij ging om een aangifte die op dat moment nog niet was ingediend, laat dit, naar het oordeel van de rechtbank, geen andere gevolgtrekking toe dan dat eiseres, met

Door gedaagde is gesteld dat ook na invoering van betaald parkeren in de Prinses Irene​- buurt is gewaarborgd dat de overlast van het WTC zoveel mogelijk wordt beperkt en zij

Uit de medische informatie die door eiseres in beroep is overgelegd, blijkt bovendien dat mantelzorg wel noodzakelijk was, aangezien de echtgenoot niet in staat was alleen te

Laakbaar is dat Verweerder zijn positie als bestuurslid van het Verbond heeft gebruikt om van de algemeen directeur van het Verbond vertrouwelijke informatie te verkrijgen,

Indien moet worden geoordeeld dat eiseres geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, is in geschil of de naheffingsaanslag moet worden verminderd met de belasting die aan

van de Libische nationaliteit door eiseres vloeit reeds voort dat verweerder zich naar het oordeel van dé rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk