• No results found

A.L. de Rop, Wol en dons · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A.L. de Rop, Wol en dons · dbnl"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A.L. de Rop

bron

A.L. de Rop, Wol en dons. Jacs. G. Robbers, Rotterdam 1885

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rop_002wole01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)
(3)

De olifant.

Als ik den dierentuin bezoek, Dan weet ik best naar welken hoek

Ik 't eerst mijn schreden richt;

't Is naar den kant, waar de Olifant, Die reus van 't Aziatisch strand,

Zijn stal heeft, ruim en licht.

Daar achter 't hek, daar stapt hij voort En luistert naar 't bevelend woord

Van d'ouden knecht, zijn baas;

En menig kunstje doet hij dan, Men staat bepaald verbaasd er van -

't Is lang geen houten Klaas.

O neen; al is zijn lichaam plomp, Van hoofd is hij niet dom of stomp,

Vlug is hij met zijn snuit;

Het kleinste geldstuk pakt hij aan, En zoekt - ziet hij een fruitmand staan -

De rijpste peer er uit.

Maar niet slechts in gevangen staat Is hij een slimme kameraad;

Ook in het oorlogsveld En op de jacht toont hij verstand;

Niet licht raakt daar onze olifant In 't grootst gedrang bekneld.

Zijn tromp slaat duchtig dan in 't rond;

Zijn tanden brengen menig wond Den dappren vijand toe;

Maar ik bewonder liever hier De kunstjes van 't vernuftig dier,

Die word ik nimmer moê.

(4)

Mooie vogels.

Kalkoenen en fazanten, Maar pauwen nog het meest, Zijn steeds zoo mooi, als moesten

Zij daaglijks naar een feest.

Geen kleur is te bedenken,

Geen glans heeft schooner gloed Dan die van deze vogels

De veêren schittren doet.

Roodgoud met groenen weerschijn, Azuur en hemelblauw,

Paars, violet en purper, Die kleuren draagt de pauw.

Bloedrood van hals, de snavel Lichtgeel als een citroen, Sneeuwwit geschulpt de slagpen,

Zoo tooit zich de kalkoen.

En als een kleed, vervaardigd Uit paarlemoer en kant, Zoo is de dos der pluimen Van d'eedlen goudfazant.

Geen wonder dat die vogels Den hof tot sieraad zijn, Waar ze op het grasperk wandlen

In zomer-zonneschijn.

Geen wonder dat hun veêren, En 't eerst die van den pauw, Zeer dikwijls moeten dienen

Tot waaier voor mevrouw.

Maar ook dat men ze sierlijk Naast pluimen steekt van 't riet, Tot pronk der schoorsteenvazen;

Want rijker kan het niet.

(5)
(6)
(7)

Vogel struis.

De struisvogel woont in Afrika In 't land van de Kaapsche boeren, Die, om hem te vangen, met overleg

Wel dienen hun plan te volvoeren.

Want hoort hij ook maar het minste gedruisch, Dan klappert hij met zijn vleugels,

En loopt zoo snel, dat de jagers te paard Geducht moeten vieren de teugels.

Nu, 't is niet gemakkelijk om te gelijk Te schieten en hard te rijden;

En dikwijls treffen de schoten ook niet, Maar vliegen de kogels ter zijden.

Doch liever nog wil de Kaapsche boer De struisvogels levend vangen;

Dan brengt hij hen vlug in een ruimte bijeen, Omrasterd met staken of stangen.

Daar worden zij spoedig tam gemaakt En afgericht alle dagen,

Om even goed als een ezel of paard Een ruiter gemakklijk te dragen.

En 't hindert den sterken vogel niet Al moet hij wat ver marcheeren;

Zoo doet hij veel nut, en zijn meester zou Hem dan ook niet gaarne ontberen.

Ook zijn de vederen heel wat waard Die onder zijn vleugels groeien;

Zij sieren zoo prachtig een dameshoed Wanneer er de koeltjes meê stoeien.

De harde schaal van 't reuzen-ei Wordt dikwijls gebruikt als beker - Dat vogel Struis dus voordeel geeft,

Dat is er wel vast en zeker.

(8)

Aan den vijver.

't Is heerlijk op de buitenplaats Te wandlen in de tuinen, Te dwalen door het achterbosch,

Waar in de lommerkruinen Het klein gevogelt zingt en kweelt, Zoolang de zon door 't loover speelt.

't Is mooi om 't hooge Huis te zien, Zoo deftig daar gelegen;

Oranje-boomen staan er voor, Klimop en gouden-regen Omslingeren tot heel omhoog Den gevelmuur en vensterboog.

Maar 't liefst ga 'k naar den vijver heen;

Daar spiegelt in het water Een eilandje en een koepel ook,

En stuwt met zacht geklater Een zilverblanke, fiere zwaan Zich voorwaarts op de blauwe baan.

Al tripplend langs den groenen zoom Hoort ge er de duiven koeren, En ziet gij daar de kloek in 't gras

Haar gele kuikens voeren;

De haan stapt als de baas en heer - Grootsch op zijn kam - al heen en weer.

En wat is 't aan den vijver frisch En ruim om rond te schouwen!

Hier wuivend riet - ginds plompen, die Hun bloemen rijk ontvouwen, En dartle vischjes in het nat - Wat kan nu mooier zijn dan dat?

(9)
(10)
(11)

Edelhert en rendier.

Hoe trotsch en fier is 't edelhert, Die koning van het woud;

Hoe breed is zijn gewei vertakt, Hoe slank zijn leest gebouwd!

Het klimt en springt de steilten op Met veerkracht in zijn voet, En blikt daar van der bergen spits

Ver over dal en vloed.

Het luistert of geen hondgebas En buksschot onraad meldt, En zoo het niets te vreezen heeft,

't Zoekt dan het weideveld.

Daar graast het van het jonge kruid, En laaft zich aan de bron,

En schuilt weer weg in 't dichte hout Bij 't dalen van de zon. -

Zoo'n leventje echter, vrij en blij, Geniet het rendier niet, Dat in het koude, hooge Noord,

Den mensch zijn diensten biedt.

Het is een vriend van d'Eskimo, Wiens ranke sleê het trekt De vlakten over, maanden lang

Met sneeuw en ijs bedekt.

Zijn voedsel is een handvol mos, Want meer behoeft het niet, En daarom doet zijn sterven ook

Zijn meester groot verdriet.

Want kleedt zijn vel ook d'Eskimo, En dekt hij zich daarmeê, Toch heeft hij liever 't krachtig dier

Gespannen voor zijn sleê.

(12)

Eenden.

Als Paaschtijd wederkeert in 't land, En weide en akker geurt;

Als in de bosschen te allen kant Het jonge loover fleurt; - Als 't lammetje in de klave stoeit,

En 't veulen dartel springt;

En weer de zoete meidoorn bloeit, Waarin het vinkje zingt; - Dan zwemmen in den koelen plas

Weêr de eenden lustig voort, En maken zich een nest in 't gras

En broeden ongestoord.

En komen na een week of wat De kleintjes uit den dop, Dan gaan die ook in 't frissche nat,

En duiklen in het sop.

Maar niet elk ei wordt uitgebroed;

Veel worden opgezocht, En heeft de boer ze in overvloed,

Dan haastig die verkocht.

En alle winkels in de stad Zijn vol met eiers dan;

En ziet ons kleine zusje dat, Dan droomt zij 's nachts er van.

Zij droomt: dat daar een eitje ligt, Omstrikt met ròse lint;

En 's morgens krijgt - wat mooi gezicht! - Zoo'n ei ook 't lieve kind.

Maar 't is geen eitjen uit de wei In 't eendennest gezocht, Het is een prachtig suikerei

Door ma voor zus gekocht.

(13)
(14)
(15)

Schaap en bok.

't Schaap heeft zeker nooit gedacht, Dat zijn dikke wollen vacht, - Die 't beschut voor winterkou - Zooveel dienst bewijzen zou.

Als de lammren zijn geboren, En de warmte zou gaan hindren, Wordt de wol van 't schaap geschoren,

Om den last wat te vermindren.

Van de wol, zoo blank en rein, Breit men sokjes, aardig klein, En men verft ze rozerood

Voor Marietje op moeders schoot.

Maar behalve lieve sokjes, Maakt men van die wollen vlokjes

Ook een warme mof en kraagje;

Doch die zijn voor zuslief Aagje.

Zoo ook denkt de flinke sik, Die nu op dit oogenblik

Springt door 't gras, van bloemen geel, Niet om wagen of gareel.

En toch wordt hij alle dagen

Met zijn broêr - 't zijn beste bokken! - Aangespannen voor den wagen,

En dan dient er hard getrokken.

Want Cornelis, de koetsier, Heeft in rijden veel pleizier;

En zijn zusje, nufje Kee,

Neemt ook does haar hondje meê.

Nu vooruit met vlugge stappen;

Hoor de zweep eens duchtig klappen;

‘'k Wou wel van 't partijtje wezen!’

Roepen allen, die dit lezen.

(16)

De trouwste vriend.

Gij flinke hond, getrouwe vrind Van jager, reiziger en kind,

Men prijst u vele keeren, Omdat gij zoo gehoorzaam zijt, Zoo waakzaam, vol geduld altijd,

En kunstjes ook wilt leeren.

Men roemt u als gij in het veld Het wild, dat angstig henensnelt,

Alras weet in te halen,

En aan komt dragen naar uw baas Nu met een eend, dan met een haas,

Die 't met den dood betalen.

Men spreekt van u zoo dikwijls goed, Omdat gij uit den diepen vloed

- Vóór ze in den stroom verzinken - De kindren pakt met sterken tand, Voorzichtig voorttrekt naar den kant,

En redt, wie haast verdrinken.

Of als gij, door uw kracht en moed, Den Eskimo in 't Noord behoedt

Voor beren, die daar loeren, En ander hongrend roofgediert;

Gij zult - wordt slechts uw toom gevierd - Hem wel 't gevaar ontvoeren.

Maar ik roem u het meeste dan, Wanneer gij d'armen blindeman Geleidt langs straat en wegen;

Gij zijt voor hem haast meer dan vriend, En hebt daarvoor een kluif verdiend,

Een grooten, ja ter degen.

(17)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De wet stelt duidelijke grenzen: samenwerking tussen concurre- rende ondernemingen is verboden (formeel juridisch: ‘overeenkomsten tussen ondernemingen die de mededinging

Enkele voorbeelden (die niet limitatief zijn): indien het voor de consument niet mogelijk is om banden te kopen bij uw bedrijf zonder daarvoor ook een afvalbeheersbijdrage per band

Wanneer men probeert om bij kleine fluctuaties in te grijpen, (door bijvoorbeeld bij een iets te lage waarde te proberen de waarde van het proces te verhogen) dan zal het middel

De Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie wijst desondanks iedere aansprakelijkheid af voor eventuele onjuistheden of andere tekortkomingen in de

Schilder Floor stond op de leer, En zijn kwast ging keer op keer Langs den gevel op en neer.. Maar toen hij een snuifje nam, Goot de stoute, booze Bram, Langs het pas geverfde

De clown wil ook eens visschen, Ja, visschen voor pleizier, En nu heeft hij gevangen Een vlindertje..

Gerrit Krol, De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels.. Een goede roman is autobiografisch. Niet door de gebeurtenissen die erin beschreven worden, maar als verslag van de

En al ging het briefschrijven - na al die maanden van niets doen en bezonders door al de structies die bijlange niet in zijn kleeren waren gekropen - hem wel twee keeren zoo traag