• No results found

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde · dbnl"

Copied!
138
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan Luyken

bron

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde. Wed. P. Arentz en K. vander Sys, Amsterdam 1712. Fotomechanische herdruk De Banier, Utrecht 1977.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/luyk001desm01_01/colofon.htm

© 2004 dbnl

(2)

Aan Joannes Luiken de Jonge.

JO A N N E S L U I K E N, kleine Zoon, Indien gy opwast op der Aarden,

Zo staat doch na des Hemels Kroon, Want die gaat boven alle waarden.

Myd dan de strikken voor de voet, Van uwe Kindse jonge Jaaren,

Al die het quaade spreekt en doet, Laat doch dat quaad gezelschap vaaren.

Het quaad gezelschap schend de Jeugd;

Want zulke quaade Medgezellen, Die trekken van het Pad der Deugd, Tot op den breeden weg der hellen.

Denk steeds van al wat u geschied, Tot nut en onderhoud van 't Leven,

Dat gy 't van Godes Hand geniet, Die 't Al, en Al, aan Ons moet geeven.

En die noch boven alle Goed, Zelfs in den Hemel zal ontfangen,

Den geen, die zyn Geboden doet, En maakt op Aarden rechte gangen.

Van uw beminde Vader lief, En zal u niet gedenken meugen,

Dewyl Hem God van hier verhief, Al voor den tyd van uw geheugen.

Maar zo gy uwe gangen keerd,

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(3)

Op wegen van des Heeren vreeze, En God, als uwen Vader eerd, Zo zal God uwen Vader weezen;

En u geleiden door de Tyd, Zo dat gy namaals uwe Vrinden,

Zelss, in de zalige Eeuwigheid, Voor eeuwig wederom zult vinden.

Dewyl ik Oud ben, en na gis, Misschien niet lange meer zal leeven,

Zo heb ik tot gedachtenis, U deze Regels op geschreeven.

Bewaard het ook voor een Juweel, Hoe zelf, uw*Over Groote Vader,

De vreeze Gods hield voor zyn Deel, En wandelde den Hemel nader.

Wiens nagelaaten Gulde Spoor, Ik eerst voor rechte Erf waardeerde,

Toen ik dien zelven Weg verkoor, En my van deze Wereld keerde.

De spooren van der Oud'ren Deugd, Zyn voor de kind'ren meer van waarde,

En ook tot beter Schat en vreugd, Als alle Schatten van der Aarde.

Uw gunstige Grootvader J

O A N N E S L U I K E N

.

* CA S P A R L U I K E N; Autheur van 't Stichtelyk Boekje genaamt Winst zonder Verlies.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(4)

Voorreden.

Gy Jonge Dochtertjes en Knaapjes, Eenvoudige en onnooz'le Schaapjes,

Die op des werelds Speelbaan treed, Mogt gy u simpelheid behouden, Bevryd van 't looze arg der Ouden,

De opvoeding was aan u besteed.

Gy hebt wel Vader ende Moeder, Gy hebt wel Zuster ende Broeder,

Waar van u nooddruft werd bediend, Men voed u op, men vleid en eertje, Maar onze zoete lieven Heertje,

Dat is u allerbeste vriend.

Van zyne hand zyt gy gekomen, Toen gy uw oorsprong hebt genomen,

En alle goed dat u geschied, Wat dat het is by nacht en dage, Door Ouders, Vrienden ende Maage,

Dat is van hem en anders niet.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(5)

Dies moet gy zoet en schik'lyk weezen, Hem en uw Ouders altyd vreezen,

En houden u van 't quaade schuw, Dan heeft hy, (na zyn trouw belooven) Als gy gehoorzaam blyft, hier boven

Het schoone Hemeltje voor uw.

Daar zult gy zoet en lieflyk speelen, En met de lieve Eng'len deelen

In al het Vaderlyke goed,

Van schoone en aangenaame dingen, Met danken, looven ende zingen,

Uit een verheugd en bly gemoed.

Daar zult gy nooit meer traantjes schreijen, Door wederwaardigheid of lyen,

Maar onveranderlyk vermaak, Zal in den hof van weelde bloeijen, Daar vreugde als gras en riet zal groeijen,

Dat is een allerschoonste zaak.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(6)

Het leven van Joannes Luiken.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(7)

Op de afbeelding van Joannes Luiken.

Zo gaf ons LU I K E N in den omtrek van zyn wezen Godvruchtige aandacht, ernst, en zedigheid te leezen,

Oprechte ned'righeid, zachtmoedigheid van aard, Met ongeveinsde liefde en minzaamheid gepaard.

Zo stemde zyn gelaat met printwerk, dicht, en leven, Voor elk een baak en spoor om 't heilpad in te streeven.

Men kroon' zyn beeld met geen' verwelkb're lauwerblaên:

Hy zocht, en erfde een' kroon, die eeuwig zal bestaan.

Anders.

Dit is JA N L U I K E N. Neen; 't is maar de schets van 't wezen.

Zyn geest, op God verliefd, bestraald met hemels licht, Door sterk geloof en hoop van de aarde om hoog gereezen,

Leeft in zyn heilzaam werk van printkunst,en gedicht.

Noch speelt zyn' zedigheid en aandacht in de trekken Van dit gelaat, om elk tot Godsvrucht op te wekken.

Anders.

Die Jezus omdroeg in de ziel, vol Liefde vonken, Gezangen schreef tot nut, Barmhertigheid deed pronken

Met Lof, het Mens'lyk Doen Beschouwde, en 's Waerelds Rond, Met haare Onwaardigheid, in Huisraad Leering vond,

't Gemoed een' Bykorf stichtte, afbeeldde 's Mensen Leven, Geschiedenissen maalde in 't heilig woord beschreeven,

En 't aardse heeft, om God en 't eeuwig goed, versmaad, JA N L U I K E N, stichtte dus ook elk met zyn gelaat.

A

D R : S P I N N I K E R

.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(8)

Inhoud van 't Sieraad der Afbeelding.

Dit is de Beeltenis van LUIKEN, om 's Mans groot Vernuft en Vindingen, geteekent na zyn Doot:

Zyn Levenswyze was eenvoudig, ingetogen;

Hy Deugdelyk, opregt en vol van mededogen, En mededeelzaamheit, aan d'armen steeds betoont;

Waarom zyn Beeld verdient met eeuw'ge lof gekroont.

Zyn Zedezangster 't hooft met mirten en laurieren Gehult, ter regter zy om dit Tafreel te sieren

Gemaalt, wyst met de hand dees zedebeeltnis aan.

Gy ziet de Wakkerheit in noesten yver staan Gebukt aan d'and're kant, om door bespiegelingen Des waerelts ydelheit, en haar veranderingen

Door die beschouwingen te kennen, en de Jeugt Alleen te sporen tot de nooit volpreze Deugt.

Dit kan ten Sinnebeeld verstrekken van 's Mans leven, Waar in hy proeven heeft van Heil'ge drift gegeven;

Als hy door d'Etskonst, met vernuft en pen gepaart, De waereltlingen heft van d'aarde hemelwaart, Een Hemels liefdevuur ontsteekt in 's menschen harten;

De zaal'ge heirbaan wyst, door lyden, kruis, en smarten, En hoe men wierook van gebeden off'ren moet, Die door een Vaste Hoop, versmelten in den gloed Van 's hemels Heilzon. Het gewoel der hemelingen Vertoont zich, die weêrzyds, 's Mans beeltenis omringen.

A

: H O U B R A K E N

.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(9)

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(10)

Kort verhaal

Van het godvruchtig leven En zalig afsterven

Van Joannes Luiken.

Hy was gebooren tot Amsteldam in 't Jaar 1649. den 16. April, zyn Vader was den vroomen Kasper Luiken, (by zyn Boekje Winst zonder Verlies wel bekent) en zyn deugdelyke Moeder genaamt Hester Coores, van wiens stille geest haar Zoon een goed deel had. Hy wierd in zyn jongheid tot de Schilderkonst opgebragt, en was van natuure een Poëet, trouwden in 't 19. Jaar zyns ouderdoms met Maria de Oude, een Dochter zeer vermaard door haar uitmuntenden Zang; waar by hy vyf kinderen heeft gewonnen, die alle jong zyn gestorven, behalven zyn Zoon Kasparus Luiken, die door de Etz-konst ook zeer wel bekend is. In 't 26. Jaar zyns Ouderdoms, is hem de H E E R E op een krachtdaadige wys aan zyn herte verscheenen; hem

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(11)

met veel overtuiginge en bestraffinge nagaande, en toonende dat het burgerlyke leven niet genoeg was om een Erfgenaam te worden, van een onverderfelyke en

onverwelkelyke erfenis, die weg geleid is voor de geene die God lief hebben,

(a)

maar dat'er moet gestreeden worden

(b)

om in te gaan dewyl de poort eng en de weg smal is, die ten leven leid.

Waar op hy vuurig door de Liefde Gods ontsteeken zynde, rezolveerde om een geheel andere manier van leven te leiden, zyn oud en slecht gezelschap verlaatende, voegde zich by de vroome van dien tyd, als Abraham Galenus, Petrus Serarius en andere meer: en sloeg de weg van verloochening met groote getrouwheid in, kloekmoedig afstervende al wat de natuur lief was, dezelve niet geevende, als dat hy niet ontbeeren konde, nauwelyks bloote nooddruft neemende, van spys, drank, slaapen, kleeding, enz. hoewel hy 't zelve rykelyk konde winnen; om dus zyn Heer en Meesters voetstappen op 't beste na te volgen, als zynde de veiligste weg,

(c)

om de Goddelyke natuur deelachtig te worden, die men ook bezonder in hem heeft zien uitblinken, en waar door hy is geworden een aangenaam Instrument in de hand zyns Maakers; gelyk te zien is in zyn T

I E N

uitmuntende Tractaatjes, zo vol zielroerende Verzen, en op Godverliefde uitdruksels, bequaam om alle Godmin-

(a) 1 Petrus I: 4.

(b) Mattheus VII: 14.

(c) 2 Petrus I: 4.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(12)

nende zielen meerder te doen ontvonken in de Goddelyke liefde, waar in hy ook noch lange zal leeven na dat hy gestorven is, en die mogelyk door verscheide eeuwen als onuitblusselyke lampen, en brandende fakkels zullen lichten, aan alle die den weg des levens zoeken te bewandelen.

Als zynde heel onpartydige Schriften, die niets zo zeer in zich behelzen, als om ons te toonen de nietigheid van 't aardse, en de grootheid van 't Eeuwige; met duizenderlei aanminnelyke uitdruksels lokkende, om zo 't mogelyk was, alle menschen te doen verlieven op de ongeschapen schoonheid, waar van hy menigmaal zo leevendig schryft, als of hy met den Apostel Paulus in den derden Hemel had geweest.

In zyn ommegang was hy stil, deftig en minzaam, doch met weinige gemeenzaam.

Die hem maar zag, kon zien dat hy een ingetogen leven leide. Hy beminde de eenzaame wandelingen buiten, om te meer het zoet genieten Gods gewaar te worden, dewyl hy zeide; ‘Dat hy de geschape dingen der natuur aanzag, als een brief geschreven door de hand van zyn beminde, het geen hem op de oorsprong aller dingen deed verlieven. Hy bezocht dikmaals de Godvruchtige, maar meest de behoeftige en geringe, en hielp haar nood met groote heimelykheid vervullen: wierd veel in zyn huis bezocht, ook van lieden van andere plaatsen; en schoon hy van weinig woorden was, ging ider gesticht en

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(13)

overtuigt van hem, want hy drukte hooge zaaken met laage woorden uit.

De Heere bezocht hem in de laatste Jaaren met zeer zwaare toevallen van kolyk, die hem met doodelyke pyne aanquamen, doch hy verdroeg alles geduldig, en met een bezondere onderwerping en willeloosheid, zonder daar af te klaagen als 't over was, of te vreezen tegen het toekomende.

In de Etz-konst was hy zo verre gevordert, dat zyn Mede-konstenaars zelfs van hem getuigden dat zyns gelyken weinig bekend was, doch hy zelfs mogt niet hooren dat men tot zyn lof daar iets van sprak, zeggende; ‘Het diend my maar tot een staf, om door het land van deze tyd te reizen.

In al zyn handel en wandel was hy een voorbeeld van ootmoedigheid, gelaatenheid, aandachtigheid en algemeene liefde: nooit wierd hem aangenaamer tyding gebragt, als dat hy hoorde, dat in iemant van zyn goede bekende, een lust tot rechte vreeze Gods ontstond: men hoorde hem niets ophaalen tot zyns naastens nadeel, maar daar hy in tegendeel iets goeds wist by te brengen, dat melde hy gaarn, volgens den rechten aard der Christelyke Liefde, die 't goede hoopt en geloofd.

(a)

Verder zag men hem in de tegenspoeden, die dikmaal heel zwaar aanquamen, zeer standvastig en onbeweegelyk; nooit met een versaagt of wankelbaar gemoed: maar heeft alles stil van de

(a) 1 Kor: XIII: 7.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(14)

hand des Heeren, die hy in alles erkende, genomen. En in tegendeel heeft nooit de voorspoed zyn herte verleid, om hem van de weg des Armen levens van Christus te doen treeden, maar in alle getrouwheid 't geen boven zyn geringe nooddruft was, zyn behoeftige naaste blymoedig mededeelende; zo dat het Grafschrift van Atolus met recht ook het zyne mag zyn, 't welk aldus luid:

Deze heeft zyne Goederen voor uit na den Hemel gezonden, en is nu heenen gegaan om daar van een bezit te neemen.

Hier in volharde hy tot aan zyn einde, zyn gantse herte was uitgestrekt tot heiligheid en deugd, en om Christus zyn Heere gelykvormig te worden: hier was zyn gemoed altyd gewigtig van, en hierom verzaakte hy al wat hy maar dacht dat hem in de weg stond, om met zyn God te konnen vereenigen: hierom was hy ook spaarzaam in woorden, zeggende dikwyls: ‘Daar is niet veel te zeggen maar veel te doen. Ik zwyg menigmaal tot schaamens toe, als ik denk dat 'er geschreven staat,

(a)

dat de mensch van ider onnut woord reekenschap zal moeten geeven: doch die hy sprak en schreef, waaren leerzaam en krachtig, en dewyl zyn wandel meest in den Hemel was, gelyk hy in een van zyn Dichten zegt:

(a) Mattheus XII: 36.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(15)

‘Onze Geest, leefd al meest,

‘Daar haar Oorsprong is geweest.

Zo was hem al wat op aarden was te laag, om daar buiten noodzaak van te spreeken;

maar het toekomende had hem het herte geheel ingenomen; daar reikhalsde hy na, en 't maakte hem in hoope zalig: nooit zag men zyn aangezicht blymoediger, als dat hy daar van mogt spreeken; dan was hy in zyn rechte element, als hy in de ryke belofte Gods, en in de staat van het toekomende leven inging; een bezondere wel gemoedheid daar by uitdrukkende met te zeggen: ‘Het is maar om een korten tyd te doen; hoe veel hebben wy'er gekend, die haar heilig avond nu al af hebben; wy moeten maar aanhouden; wy hebben de Allerhoogste mede, en die heeft geen andere wil als om ons Zalig te maaken; het leid nu maar aan ons komen tot hem, en dat wy ons niet laaten ophouden van de schoonschynende dingen des Werelds. Dus waaren zyn woorden, bevestigt met alle de daaden zyns levens.

Veel bezondere Gevallen zyns wandels zyn hier niet te melden, wyl hy een stil afgescheiden leven geleid heeft, 't geen zyn beroep genoeg toe liet, en dat hy best oordeelde om den Heere wel aan te hangen.

Om zyn innerlyke stand recht te leeren kennen, en wat zyn geestelyke honger en spyze was, heeft men zyn Schriften te leezen, en in-

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(16)

zonderheid het groote Werk over den Bybel: daar ziet men hoe klaar hem bestraalde de verlichtinge des Evangeliums der heerlykhheid van Christus, die het Beeld Gods is;

(a)

in welks licht en klaarheid hy zich zelfs en zyn vyanden bezonder had leeren kennen, gelyk te zien is in dat uitmuntende Vers over de geestelyke Krygsman: en hoe Ridderlyk hy zich in deze geestelyke stryd gequeeten heeft, konnen die met groote lof melden, die hem veel jaaren van naby gekend hebben: ja men mag met waarheid van hem zeggen, dat zyn leven met zyn Schriften over een quam, en op hem toepassen, 't geen van Nathanaël staat; Ziet waarlyk een Israëliet in welken geen bedrog is.

(b)

Hier in volharde hy tot zyn einde, 't welk was in het 63 Jaar zyns ouderdoms, als 't de Heere behaagde deze zyne getrouwe dienaar te verlossen, uit al de

wederwaardigheden dezes levens, en over te voeren tot de vryheid der heerlykheid der Kinderen Gods,

(c)

om hem te beloonen voor zyn 36 Jaarige getrouwheid, met een Eeuwige Zalige belooning, waar toe de mensch geen woorden heeft om 't zelve na waarde uit te drukken, dewyl het nooit in 't herte des menschen is opgeklommen, 't geen de Heere bereid heeft voor de geene die hem lief hebben.

(d)

(a) 2 Kor: IV: 4.

(b) Joan: I: 48.

(c) Rom: VII: 21.

(d) 1 Kor: II: 9.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(17)

De Ziekte quam hem aan den 30. Maart tegens den avond, met een gemeene Koorts, die hem ook tot het laatste toe is by gebleeven, zo dat hy geduurig het bedde moest houden, het welk men van hem niet gewoon was. Gevraagd zynde, hoe hem de ziekte voor quam, antwoorde hy, ‘Ik weet niet wat de Heere met my voor heeft, ik geef my over in zyne handen, ik voel dat ik zeer verzwak, anders heb ik geen ongemak, het is tot noch toe een heele genadige ziekte. Dit duurde zo de vier eerste dagen, en wierd van dag tot dag zwakker, konnende ook niet eeten noch slaapen in al die tyd, zo dat men tegens hem zeide. Dat het wel weezen kon dat de Heere een einde van dit zyn leven maakte, en dat hy nu die heerlykheid ging bezitten, daar hy zo lang na verlangd had, waar op hy antwoorde: ‘Dat zouw een gewenste zaak zyn: wat zoude dat een schoone verandering weezen in de andere Wereld te komen! och myn herte zucht na ruimer lucht: Ik heb de Wereld niet begeerd, maar ik heb God gezocht. Weder gevraagd zynde, of 't hem nu al wat na een sterfziekte geleek: zeide hy, ‘Ja, myn dunkt ik durf nu eenige hoop scheppen, dat de Heere my verlossen zal. Als men hem van eenige Medicyne zeide: antwoorde hy, ‘Ik geef my over aan de opperste

Medicyn-meester, aan deze aardse hut is niet veel gelegen, ik verlange als een visje na 't water, om ontbonden en by den Heere te zyn.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(18)

Onderwylen nam de ziekte sterk toe, zo dat hy in de natuur veel uitstond. Als men hem vroeg of hy zo benaauwd was, antwoorde hy ‘Ja, doch 't is de uiterlyke mensch maar die lyd, van binnen is het ruim, en ik hoop op noch ruimer; dit Pelgrims Padje moet doch ten einde zyn, en zal mogelyk korter weezen als gy denkt. Als men hem vroeg of hy niets bezonders van de voorsmaak van 't eeuwige leven gevoelde: zeide hy, ‘Daar kan ik niet van zeggen, maar ik ben gerust, en myn geloof word niet bestreeden: ik heb een tyd lang herwaarts de Heere in veel dorheid gediend: dat is wel een naare doch een veilige weg: houw ook maar zo uit: ik heb my altyd wel by 't duistere geloof bevonden. Ik hoop op een goede uitslag, en verlange om uit deze Egiptise dienstbaarheid verlost te zyn: tussen my en de Heere staat het wel; dank de Heer als ik dood ben.

De banden des Doods hem meer en meer drukkende, lag hy veel in diepe verzuchtingen, en herhaalde menigmaal het woord van myn Jezus! dat scheen hem als een geduurige verkwikking te zyn, en och heilige Heer; zeide hy, ‘Zo ik wensen dorst, ik zoude wenschen om ontbonden te zyn, ik verlange zeer.

Hy nam ook met veel liefde afscheid van zyn gemeenzaamste vrienden, haar hertelyk des Heeren zegen wensende, voor alle liefde en goedgunstigheid aan hem beweezen, wensende met

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(19)

ontblootinge des hoofds en drukkinge der handen, dat God alles weder wilde vergelden, en hoopte haar in 't andere leven te ontmoeten, om daar in volmaakte vriendschap Eeuwig met haar te leeven.

Ook ging zyn hertelyke en Christelyke liefde over zyns Zoons kind: ‘De ziele van dat kind, zeide hy, is my zeer dierbaar, ik heb ook in myn tyd veel voor hem gebeden, ik hoop dat het de Heere verder zal zegenen: het wierd voor zyn bedde gebragt, en hy leide beide zyn stervende handen op 't kinds bloote hoofd, en zeide: ‘De Heere zegene u, en geeve dat al de vrucht van Jezus dierbaare Offerhande u tot een Eeuwig erfdeel mooge worden, en dat gy door alle wederwaardigheden dezes levens, behouden door moogt geraaken, door Jezus Christus. Amen.

Tegens de Moeder zeide hy, ‘Verlaat u op God, en wenste haar ook zyn zegen toe, zeggende; ‘Ik heb veel voor u en uwe familie gebeden, tot uwe en haarer zaligheid, en ik hoop dat de Heere myne gebeden verhooren zal, gelyk hy myn gebeden, die ik dikmaals voor dit kinds Vader gedaan heb, verhoord heeft: verder verzocht hy op 't nedrigste begraaven te worden, zeggende, ‘Ik ben hoog genoeg, als ik maar dood ben.

Had anders geen uiterlyke bekommering over iets dat in de wereld was, hebbende

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(20)

zich volkomen los gemaakt, met alles den Heere op te draagen door een leevendig geloof, waar mede hy zich zelfs en de geheele wereld overwonnen had, en liet niets in hem overblyven als een onuitblusselyk verlangen na de Eeuwigheid: zyn sterke begeerte en diepe verzuchtinge, scheenen zyn ziele wel met een van de oude aldus aan te spreeken, en te zeggen, Gaat uit myn ziele, gaat uit. Doch bleef buiten alle verwachtinge, noch eenige uuren op dezelve wys leggen. Als men hem onderwylen vroeg, hoe 't hem nu voor quam, wegens de onderscheide standen en staat van 't andere leven, zeide hy, ‘Daar bekommer ik my niet mede, ik zal in Gods handen komen, die zullen 't wel maaken, ik geloof dat ik in de zalige rust zal verzinken.

Een weinig stil gelegen hebbende, door dien hem 't spreeken heel zwaar viel, verhefte hy zyn half gestorve krachten weder, en zeide met een verheven stem, tot drie maal, ‘Och Heere! help een arme Vreemdeling, help een Weduw en een Weesje;

waar op zyn hoofd omdraaijende, zag haar met groote ontferming aan: ondertussen namen zyn krachten geheel af, en begon stil te leggen. Kort daar na gaf dat groote voorbeeld van ongeveinsde Godvruchtigheid zyn geest aan Gode zyn Schepper over, ons na laatende de lieffelyke reuk van een heilige wandel, waar door hy noch lange in 't herte zyner vrienden zal leeven, na

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(21)

dat hy deze sterfelyke rok heeft uitgetrokken, op den 5. April 1712. des 's avonds tussen 6 en 7 uuren. In Amsteldam.

Psalm CXVI: 15.

Kostelyk is in de oogen des Heeren de dood zyner Gunstgenooten.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(22)

Op het leven

Van den zeer opregten en godvrugtigen Joannes Luiken, En te gelyk ook zin- en konstryken poeet en etzer.

De Waereld blaast haar schelle Lof-trompetten, Bouwd graf op graf, voor zulke, van Albast, Die 't léven voor hun land en vryheid zetten,

En leggen 't af, gewillig als een last, Op 't eeren-bedd': (gelyk men plag te spréken)

Op dat dien roem van Stéde-winste en Land, In 't Ná-zaad ook mogt zulk een lust ontstéken

Tot Helden-werk, voor de Uitterlyken stand.

Word dat met grond gedaan? wie zal't mispryzen, Dat wy nu elk, een ruim zoo dapp'ren held, Hier tragten aan, en ook daar op te wyzen?

Een Held, die hier zig zelfs heeft met geweld,

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(23)

Kloek aangetast, en zégen-ryk verwonnen.

Die nog in bloey en kragten van zyn Jeugd, In 't hert geraakt, man-moedig heeft begonnen,

En met de borst viel teffens op de deugd:

Met vleesch nog bloed nooit hier in ging te ráde, Maar walgde van zyn voorig wan-bedryf.

Zulx hy 'et all' in 's herten grond versmáde, Ja gansch versmeet, wat eer zoo digt en styf Hem aankleefde, en te wonderlyk behaagde.

't Oud Makkerschap, dat hy te volgen plag, Verliet hy, en zyn ernstig wézen jaagde

Dat wegh, zoo als een Uil vlugt voor den dag.

All' die van GO D, van Jesus, van verzáken, Van de enge poort, van 't smalle en eenig spoor.

Ten Hémel, meest uit ondervinding spráken, Daar stond zyn hert met ópen ooren voor.

By vróme kost hy met vermaak verkeeren, Daar 's Hémels ligt een wéder-glans uit gaf:

En dus door daad en woord hem konden leeren, Den ouden Mensch weg delven in het graf.

Zyn lévens loop in 't rymeloos beschréven, Zegt ons al iets van tot wat hoogte hy klam,

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(24)

In 't bóven-Maansche en GÓ D E lévend léven;

In Néderigheid, hoe na by 't weêrloos LA M. En wis de penn' liep hier des waarheids pálen

Heel niet verby, nog heeft te breed geweid.

Ja zy verzweeg, dat ze heel wel mogt verhálen, En dat ze ligt veel nutter hadd' gezeid.

Edog de lof klinkt nog genoeg van LU I K E N, Zyn deugden zyn by veel al wel bekend:

Al scheen hy meest in stilte weg te duiken, Haar glans brak uit, met die van zyn talént.

Dat schoon talént! en 't welk hy niet in de aarde Begráven heeft, maar lei 't op woeker aan, Des tuigen zyn gedigten, die in waarde

Nog eeuwen lang, by vróme zullen staan.

Gedigten, daar een geur en geest, van kragten, (Het Pinxter-vuur al iets gelyk) in leeft:

Op vlammende uit een Welle van gedagten, Die haare sprong uit de eeuwige oorsprong heeft:

Ziel-roerig, zoete en korte en klaare léssen, Daar knibbel-zugt vast uitgebannen bleef, Zin-beelden, die ter wáre deugde pressen:

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(25)

Dat was de stoff waar van hy etste en schreef.

Daar van was 't hert hem vol, en daar van vloeide De mond hem ook staâg over, als hy sprak.

Dat vuur, waar af de geest van binnen gloeide, Trok ligt na stoff', die daar van ligt ontstak.

Gelyk bemind gelyk. Dat 's 't oude zeggen.

Hy dan leefde ook wel allermeest in GO D. Van 't aardsch, (dat hy hadde onder voeten leggen)

Trok hy alleen maar lyfs behoeft-genot:

Dat hem zyn Kluis voor 't vallen onderstutte.

Gaf 's Heeren gunste iets meer: zyn hoogste wensch Was, dat zulx maar ten eersten viel ten nutte

Van zyn' in-nood-verlégen, éven-mensch.

Zie zulk een Held, is eerst een held te noemen, Die door 't Geloof zig zelven óverwon.

Daar mag m' in GO D en zyn genáde op roemen!

Die 't werk in hem, gelyk hy dat begon, Steef met zyn geest: alzoo dat hy 't volvoerde,

En bragt 'er dus de ziel af, als een buit.

Wes hem de geest in 't minste niet ontroerde, Op de aanspraak van de DO O D, of haar besluit.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(26)

Ontroeren? neen: heel anders was 't gelégen Met dézen Held, en Christen Campioen.

Voor dit gewest, zoo aakelyk aller-wégen, Zag hy een land, een lugt, een heugg'lyk groen, Hem ópen gaan, zoo ruim, zoo óverschoone

Zoo opgevuld van schatten, heil en vreugd, Zag hy die Kroon, die onverwelkbre Kroone,

Hem uit gená vergund, op zuivere deugd.

Of hy al zeer benaauwt lag, onder 't sloopen Van 't Leemen-huis, dat heerlyk voor-gezigt, En voor-smaak, door een vast geloove en hópen

Gaf ruimte; en heeft zyn smerten zeer verligt.

Hy zag met lust zyn teene-kouwtje bréken:

Nadien hy, t'wyl hy dus gevangen zat, 't Land, waar na hy zoo veel hadde uitgekéken,

Moest missen, met die Goude- en Paerle-stad.

Zyn geest liet zig bly van GO D héne leiden:

Te meer, vermits hy liever ging als niet.

Ja hadd' (waar 't Zang-tuig klaar geweest) gescheiden Met galmen van een vrólyk Zwánen-lied.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(27)

Wat kon hy ook zig anders dan verblyden?

Die vast al zag het uurtje náderen, om In zégen-praal ten Hémel in te ryden,

Zynde opgewagt van all' dat Geestendom.

Daar Jesus zelfs, gelyk als met verlangen Van verre hem zag, en blydelyk te moet':

En ook gereed met de armen eens te omvangen, Te kussen, tot een eeuwig wel-kom-groet.

O Held! o Heil! wie kan 't geluk begrooten, Waar toe gy (uit gená) gesteigerd, zit?

Die't Hémels heir, tot méde-vreugd-genooten, Nu hebt, en blinkt ook daar in 't eeuwig wit.

O Heil! o Held! o LUIKEN! LUIKEN! LUIKEN!

Die trouw uw poosje op schildwagt hebt gestaan:

En 's waerelds list, en strikken, netten, fuiken, Zoo wyslyk en gelukkig zyt ontgaan.

Wat Helden-aard kan u te regt beschouwen, En branden niet met een van Jalouzy?

Die hadd' ze plaats, waar in ze plaats mogt houwen, 't Was hier, daar ze al zoo noodig is als vry.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(28)

Wat edel hert zal 't eer niet alles wágen, Als iemand zien, van een beweeglykheid, En hem gelyk, dien schoonen prys weg-drágen;

Die zoo wel hem als andren was bereid?

Dien prys te zien, en zelfs te moeten derven!

Slegts door verzuim! Og! wie zou liever niet Veel duizendmaal tien duizend dooden sterven, En 't all' versmaân wat hem de waereld bied?

Al eer hy zig liet van die Kroon berooven.

O! die, wien ze ooit in de oogen helder straald, En aan 't geley zig óver geeft, van bóven,

Leeft veil in vreugd, wie ook hier droevig dwaald.

Wie dan zal zig nog meer aan 't aardsch vergápen?

En schoppen 't niet al willig met de voet?

Om LU I K E N trouw te volgen in zyn wápen, En oorlogs veld, om 't eeuwig Hémels goed.

Gewis niet een van die wel by zyn zinnen, GO D vast gelooft, en Jesus in zyn woord.

Te groot is 't heil! de gunste ons Heilands winnen, Met all' 't geluk dat by dien zégen hoord:

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(29)

Wy dan, die zoo verhelderd zyn van oogen, En zulk een báke en kenbaar voorbeeld zien;

Wat past ons bet, als vlyt- en tydig poogen, Met LU I K E N 't al-gemeen verderf te ontvliên?

Met LU I K E N ons aan Jesus heel te géven, En aan zyn ligte en lieve last en Jok.

Met LU I K E N na die schoone Kroon te stréven, Waar na zyn herte en ziel geduurig trok.

Wat past ons bet? Wat is 'er van die zoetheid, Zelfs hier voor ons, en námaals van die vrugt?

Als liefde en vrede? en voor-smaak van GO D S goedheid, Volmaakt'lyk dan te wagten in die lugt?

Voor-zéker niets. Niets dan zoo zeer te wenschen, Geen voorwerp meer alle onze liefde waard.

Wy nu, voor slot, als wyze en regte menschen, Betoonen hier ook LU I K E N S Helden-aard!

Want de Overwinnaar past eerst maar den naam van édel:

En heeft met hem de Kroon te wagten op den schédel.

C

O R N E L I S

van E

E K E

.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(30)

Op de afbeelding Van Joannes Luiken.

Integer vitae.

Dus was JA N L U I K E N in zyn Leven van gelaat.

's Mans deugd en konst en geest verbeeldmen in geen Plaat.

Die Fenix-ëtser, vol geloove en mededogen En Christeliefde, heeft zyn zaligheid gewrogt.

Zulk Zielgewaad verdooft goud, purper, zegebogen, En maakte hem Gods vriend, gereed ten hemeltogt, Een stigtlyk Digter, en een Kruisheld, en een Heilig, En geestlyke Adelaar in 't ligt der hoogte veilig.

S

Y L V I U S

.

CI I CC XII

.

Anders.

Zoo greep de Konst, en houd ons nog op dit papier, De Bruine scháduw staan, van LUIKENS leemen hutte:

Met hy daar uit (als hem niet langer meer ten nutte) Geváren was regt op ten Hémel in, van hier.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(31)

Het zédig wezen, (zoo hy al te spaarzaam sprak) Word wel beantwoord, van zyn Plaaten en Gedigten, Die net en mals, nog veel Godvrugte Zielen stigten,

En dus vergoeden, wat aan tonge, en mond ontbrak.

C

ORNELIS

van E

EKE

.

Graf-schrift.

Hier legt (gesloopt aan puin) het Leemen-huis van LU I K E N, Wat velen been, 't oud kleed, niet langer te gebruiken,

Maar zyn vergóde Ziel, zag door het sterren dak Een ryke ruimte op gaan, terwyl dit scheurde en brak, Nu wagt ze ook die Kroon, waarom hy in dit léven, Zo veel gedagt, gedigt, ge-etst heeft en geschréven, Dog Lézer wagt gy niets, van onder déze Zerk, Maar zoek en volg hem, daar hy nog leefd in zyn Werk.

C

ORNELIS

van E

EKE

.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(32)

Des menschen begin, midden, en einde.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(33)

Job VII: 1, 2, 3.

Heeft niet de mensche eenen stryd op der aarden? en zyn zyne dagen niet als de dagen des dag-looners?

Gelyk de dienstknecht hygd na de schaduwe: en gelyk de daglooner verwacht zynen werkloon:

Alzo zyn my maanden der idelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zyn my voorbereidet.

En Kapittel XIV: 1, 2.

De mensche van eene vrouwe gebooren, is kort van dagen, en zat van onruste.

Hy komt voort, als eene bloeme, en word afgesneden: ook vlugt hy, als eene schaduwe, en bestaat niet.

Joannes III: 5, 6.

Jezus antwoordde, Voorwaar, voorwaar zegge ik u, Zo iemant niet gebooren en word uit water en Geest, hy en kan in het Koningryke Gods niet ingaan.

Het geene uit het Vlees gebooren is, [dat] is Vlees: en het geene uit den Geest gebooren is, [dat] is geest.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(34)

Het Kindje Gebooren.

Als 't Bloemetjen, is opgegaan, Zo naderd zyn verwelking aan.

't Onnozel Schaapje, zonder gal, Dat zonder zyn begryp gebooren,

Komt kyken, in het Jammerdal, Weet weinig wat hem staat beschoren.

Brengt hy der 't zieltje Zalig af, Zo vaard hy met geluk in 't graf.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(35)

Jezaias XLV: 21, 22.

Verkondigd en treedet hier toe, ja beraadslaagd t'zaamen: wie heeft dat laaten hooren van ouds her? [wie] heeft dat van doe af verkondigd? Ben ik het niet de H E E R E ? en daar en is geen God meer behalven my, een rechtvaardig God, en een Heiland, niemant is 'er dan ik.

Wendet u na my toe, wordet behouden, alle gy einden der aarde: want ik ben God, en niemant meer.

Jeremias XXXI: 20.

Is [niet] Ephraim my een dierbaar Zoone? is hy [my niet] een troetel-kind? Want zint dat ik tegen hem gesproken hebbe, denke ik noch ernstelyk aan hem: daarom rommeld myn ingewand over hem; ik zal my zyner zekerlyk ontfermen, spreekt de H E E R E .

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(36)

Het Kindje Bediend.

De Machtelooze Stand, Roept om een sterke hand.

Het Kindje moest, eerlang vergaan, Indien 't, van toegereikte hande,

Niet alle dienst wierd aan gedaan:

Wy Ouden, gingen ook te schande, Zo de Oorzaak van ons allegaar, Ons niet tot een Behouder waar.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(37)

Psalm XXXIV: 9.

Smaakt, en ziet, dat de H E E R E goed is: wel-gelukzalig is de man, [die] op hem betrouwd.

En Psalm LXXXI: 11.

Doet uwen mond wyd open, en ik zal hem vervullen.

Mattheus V: 6.

Zalig [zyn] die hongeren en dorsten [na] de gerechtigheid: Want zy zullen verzadigd worden.

Joannes VI: 35.

En Jezus zeide tot haar, Ik ben het brood des levens: die tot my komt en zal geensins hongeren, en die in my geloofd, en zal nimmermeer dorsten.

1 Petrus II: 1, 2, 3.

Zo legt dan af alle quaadheid, en alle bedrog, en geveinstheid, en nydigheid, en alle achterklappingen,

En als nieuwgeboorene kinderkens, zyt zeer begeerig na de redelyke onvervalste melk, op dat gy door de zelve moogt opwassen:

Indien gy anders gesmaakt hebt dat de Heere goedertieren is.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(38)

Het Kindje krygt Pap.

Die 't voedsel om het gaapen heeft, Dank vry den geene, die 't hem geeft.

De Pap komt voor het kindjes mond, Op dat het gaapen voedsel vond:

Zo wil Hy, die ons heeft geschaapen, En 't Brood der Zaligheid aanbied, Van onze arme Menschen niet, Als dat wy met het herte gaapen.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(39)

Jezaias XL: 11.

Hy zal zyne kudde weiden gelyk een herder: Hy zal de lammerkens in zyne armen vergaderen, en in zynen schoot draagen: de zogende zal hy zachtkens leiden.

Markus X: 13, 14, 15, 16.

En zy bragten kinderkens tot hem, op dat hy ze aanraaken zoude: en de discipelen bestraften de geene, die ze tot hem bragten.

Maar Jezus [dat] ziende, nam het zeer qualyk, en zeide tot haar, Laat de kinderkens tot my komen, ende en verhinderd ze niet, want der zulker is het Koningryke Gods.

Voorwaar zegge ik u, Zo wie het Koningryke Gods niet en ontfangt gelyk een kindeken, die en zal in het zelve geensins ingaan.

En hy omving ze met zyne armen, [en] de handen op haar gelegt hebbende, zegende hy dezelve.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(40)

Het Kindje Gedraagen.

Waar word de liefde meê beloond, Als dat men weder liefde toond.

De liefde kan, met welbehaagen, Het Kindje torsen, ende draagen:

ô Liefde, die onze Oorsprong zyt!

Hoe heeft uw Vaderlyk ontfarmen, Ons opgenomen in uw armen,

En draagt ons na de Zaligheid.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(41)

Psalm XXXI: 9.

En hebt my niet overgeleverd in de hand des vyands: gy hebt myne voeten doen staan in de ruimte.

En Psalm LXVI: 8, 9.

Loovet, gy volken, onzen God: en laat hooren de stemme zyns roems.

Die onze Zielen in 't leven steld: en niet toelaat dat onzen voet wankele.

En Psalm CXVI: 6, 7, 8, 9.

De H E E R E bewaard de eenvoudige: Ik was uitgeteerd, doch hy heeft my verlost.

Myne ziele, keerd weder tot uwe ruste, want de H E E R E heeft aan u wel gedaan.

Want gy [H E E R E ] hebt myne ziele gered van den dood, myne oogen van traanen, mynen voet van aanstoot.

Ik zal wandelen voor het aangezichte des H E E R E N , in de landen der leevendigen.

Jezaias XLV: 15.

Voorwaar gy zyt een God, die zich verborgen houd: de God Israëls, de Heiland.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(42)

De Leiband.

De Macht, (voor 't Oog,) als waarz 'er niet, Doet meer als alles wat men ziet.

Dus loopt het kleintje trappen heen, Nochtans en is het niet alleen, Maar, in 't verborgen, vast gehouden:

Zo ons de Onzichtbaare hand niet hiel, Wie weet hoe wy, na lyf en ziel, In onzen loop ook vallen zouden.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(43)

Psalm XXV: 8, 9, 10.

De H E E R E is goed en recht; daarom zal hy de Zondaars onderwyzen in den weg.

Hy zal de zachtmoedige leiden in 't recht; en hy zal de zachtmoedige zynen weg leeren.

Alle paden des H E E R E N zyn goedertierendheid, en waarheid; den geenen die zyn verbond en zyne getuigenisse bewaaren.

Psalm CXIX: 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32.

Myne ziele kleefd aan 't stof: maakt my leevendig na u woord.

Ik hebbe [u] myne wegen verteld, en gy hebt my verhoord, leerd my uwe inzettingen.

Geeft my den weg uwer bevelen te verstaan; op dat ik uwe wonderen betrachte.

Myne ziele druipt weg van treurigheid: recht my op na u Woord.

Wend van my den weg der valsheid, en verleend my genadelyk uwe Wet.

Ik heb verkooren den weg der waarheid, uwe Rechten hebbe ik my voorgesteld.

Ik kleeve vast aan uwe getuigenissen: ô H E E R E , en beschaamd my niet.

Ik zal den weg uwer geboden loopen, als gy myn herte verwydet zult hebben.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(44)

De Loopwagen.

Vereist de zwakheid leunen, God geeft zyn ondersteunen.

Dus moet het Kindje leeren gaan, Wyl 't op zyn voetjes niet kan staan:

Zo onderschraagd ons ook de Heere;

Op dat wy, als een zwak gestel, Niet vallen zouden in de Hel, Maar zo den gang ten Hemel leeren.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(45)

Lukas XII: 37, 38.

Zalig zyn die dienstknechten, welke de Heere als hy komt zal waakende vinden:

Voorwaar ik zegge u, dat hy hem zal omgorden, en zal ze doen aanzitten, en by komende zal hy haar dienen.

En zo hy komt in de tweede [nacht-] waake, en komt in de derde waake, en vind ze alzo, Zalig zyn dezelve dienstknechten.

2 Korinthen XI: 3.

Doch ik vreeze dat niet eenigsins, gelyk de slange Eva door haare argelistigheid bedroogen heeft, alzo uwe zinnen bedorven worden, [om af te wyken] van de eenvoudigheid die in Christus is.

1 Petrus V: 8, 9.

Zyt nuchteren, [en] waakt: want uwe tegen-partye de duivel gaat om als een briessende leeuw, zoekende wien hy zoude mogen verslinden.

Den welken wederstaat, vast zynde in het geloove: weetende dat het zelve lyden aan uw broederschap, dat in de wereld is, volbragt word.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(46)

De Wieg.

Het wiegen is voor 't Kind wel goed, Maar niet voor die niet slaapen moet.

Die 't Kindje wiegden, tot geryven, En liet het by het Kindje blyven,

Maar waakten, op zyn Eigen Hert;

Op dat het niet van 's Werelds Minne, Door 't wiegen van verstrooide zinne,

In zonden slaap gehouden werd.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(47)

Psalm XXXI: 24, 25.

Hebbet den H E E R E lief, gy alle zyne Gunstgenooten; [want] de H E E R E behoed de geloovige, en vergeld overvloediglyk den genen die hoogmoed bedryft.

Zyt sterk, en hy zal u-lieder herteversterken; alle gy die op den H E E R E hoopet.

En Psalm XL: 12.

Gy, ô H E E R E , zult uwe barmhertigheden van my niet onthouden: laat uwe weldaadigheid en uwe trouwe my geduuriglyk behoeden.

En Psalm CXLI: 3, 4.

H E E R E , zettet een wacht voor mynen mond: behoedet de deure myner lippen.

En neigd myn herte niet tot een quaade zaake, om eenigen handel in godloosheid te handelen, met mannen die ongeregtigheid werken: en dat ik niet en eete van haare lekkernyen.

En Psalm CXLVI: 9.

De H E E R E bewaard de Vreemdelingen, hy houd den Weezen en de Weduwe staande: maar der godloozen weg keerd hy om.

Spreuken II: 6, 7, 8.

Want de HEERE geeft wysheid: uit zynen mond [komt] kennisse, en verstand.

Hy legt weg voor de oprechte een bestendig wezen: Hy is een Schild den genen die oprechtelyk wandelen.

Op dat zy de paden des rechts houden: en hy zal den weg zyner gunstgenooten bewaaren.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(48)

De Valhoed.

Bedekt het teere blood, Voor zeere val, of stoot.

Nu 't Kind alleen zal loopen leeren, En evenwel zich niet bezeeren,

Zo heeft zyn Moeder hem behoed:

Ach Heer! behoed doch zo ons Herte, Voor 't quaad van zondelyke smerte,

En quetsing van het teer Gemoed!

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(49)

Spreuken IX: 1, 2, 3, 4, 5, 6.

De opperste wysheid heeft haar huis gebouwd: zy heeft haare zeven pilaaren gehouwen.

Zy heeft haar slacht-vee geslacht, zy heeft haaren wyn gemengd: ook heeft ze haare tafel toegericht.

Zy heeft haare dienstmaagden uitgezonden: zy noodigd op de tinnen, der hoogten der stad:

Wie is slecht? hy keere zich herwaards: tot den verstandeloozen, zeid zy:

Komet, eetet van myn brood, en drinket van den wyn, [dien] ik gemengd hebbe.

Verlaatet de slechtigheden, en leevet: en tredet in den weg des verstands.

En Kapittel XVI: 16.

Hoe veel beter is het, wysheid te bekomen, dan uitgegraaven goud? en uitneemender, verstand te bekomen, dan zilver?

En Kapittel XX: 4, 5.

Om den winter en zal de luiaard niet ploegen: daarom zal hy bedelen in den oogst:

maar daar en zal niet zyn.

De raad in 't herte eens mans is [als] diepe wateren: maar een man van verstande zal dien uithaalen.

Jezaias LV: 2.

Waarom weegd gy-lieden geld uit voor 't geene dat geen brood en is? en uwen arbeid voor het geene dat niet verzadigen en kan? Hooret aandachtelyk na my, en eetet het goede, en laat uwe ziele in vettigheid haar verlusten.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(50)

De Speelstoel.

Het Kind is met de leuren Ryk.

Die leuren mind is 't kind gelyk.

Onnozel! Die 't met aandacht ziet!

Met wat voor kleine onwaarde zaaken, Zich 't speelend kindje kan vermaaken, Voor de Ouderdom, geacht als niet:

ô Alle Werelds goed, en vreugde, Hoe slecht zyt gy, in 't oog der Deugde!

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(51)

Psalm LI: 3, 4, 5, 6.

Zyt my genadig, ô God, na uwe goedertierenheid: delgd myne overtreedinge uit, na de grootheid uwer barmhertigheden.

Wast my wel van myne ongerechtigheid: en reinigd my van myne zonde.

Want ik kenne myne overtreedingen: en myne zonde is steeds voor my.

Tegen u, u alleen, heb ik gezondigd, en gedaan dat quaad is in uwe oogen: op dat gy rechtvaardig zyt in u spreeken, [en] rein zyt in u richten.

Jezaias I: 16, 17, 18.

Wasset u, reiniget u, doet de boosheid uwer handelingen van voor myne oogen weg, laat af van quaad te doen.

Leeret goed doen, zoekt het recht, helpt den verdrukten: doet den Weezen recht, handeld de twistzaake der Weduwen.

Komt dan, en laat ons t'zaamen rechten, zeid de H E E R E : Al waaren uwe zonden als scharlaken, zy zullen wit worden als sneeuw, al waaren zy rood, als karmozyn, zy zullen worden als [witte] wolle.

Mattheus V: 8.

Zalig [zyn] de reine van herten: Want zy zullen God zien.

2 Korinthen VII: 1.

Dewyle wy dan deze beloften hebben, Geliefde, laat ons ons zelven reinigen van alle besmettinge des vleeses en des Geests, voleindigende de Heiligmaakinge in de vreeze Gods.

2 Timotheus II: 21.

Indien dan iemant hem zelven van dezen reinigd, die zal een vat zyn ter eeren, geheiligd en bequaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk toebereid.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(52)

Het Kindje werd Gewassen.

Verdraagt het lyd, Om zuiverheid.

De Moeder kan het zelden passen, Dat zich het Kind wil laaten wassen,

Maar ongeduld, is moeitens loon:

Veel Ouden, hebben liever 't vuilen, Met ongelaatenheid en huilen,

Als voor Gods Oog, het Herten schoon.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(53)

Psalm XVII: 8, 9.

Bewaard my als het zwart des oogen appels; verbergd my onder de schaduwe uwer vleugelen.

Voor 't aangezichte der godloozen, die my verwoesten; myner dood-vyanden die my omringen.

Psalm CXXI: 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8.

Myne hulpe is van den H E E R E , die hemel en aarde gemaakt heeft.

Hy en zal uwen voet niet laaten wankelen: uw' bewaarder en zal niet sluimeren.

Ziet, de bewaarder Israels en zal niet sluimeren noch slaapen.

De HEERE is uw' bewaarder, de HEERE is uwe schaduwe, aan uwe rechterhand.

De Zonne en zal u des daags niet steeken, noch de Maane des nachts.

De H E E R E zal u bewaaren van alle quaad: uwe Ziele zal hy bewaaren:

De HEERE zal uwen uitgang en uwen ingang bewaaren, van nu aan tot in der eeuwigheid.

Jezaias XXVII: 1, 2.

Te dien dage zal 'er een wyngaard van rooden wyne zyn, zingt van den zelven by beurte.

Ik de H E E R E behoede dien, alle oogenblik zal ik hem bevochtigen: op dat [de vyand] hem niet en bezoeke, zal ik hem bewaaren nacht en dag.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(54)

Het Kindje Beschermd.

Gelyk de Moeder 't Kind omermd, Zo werd de Deugd van God beschermd.

De Moeder mag het gants niet lyden, Dat heet, of koud, haar kind bestryden;

Of iets van eenig ander quaad:

En of een Moeder dat vergate, Zo wil ons God doch niet verlaate,

ô Groot Geluk! waar is uw maat?

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(55)

Psalm LXXIII: 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28.

Als myn herte opgezwollen was, en ik in myne nieren geprikkelt wierde:

Doe was ik onvernuftig, ende en wist niets: ik was een groot beest by u.

Ik zal dan geduuriglyk by u zyn: gy hebt myne rechterhand gevat.

Gy zult my leiden door uwen raad: en daar na zult gy my [in] heerlykheid opneemen.

Wien heb ik [neffens u] in den Hemel? neffens u en lust my ook niets op der Aarden.

Bezwykt myn vlees en myn herte, zo is God de rotssteen myns herten, en myn deel in eeuwigheid.

Want ziet, die verre van u zyn, zullen vergaan: gy roeid uit allen die van u af hoereerd.

Maar my aangaande; het is my goed, na by God te weezen: ik zette myn betrouwen op den Heere H E E R E ; om alle uwe werken te vertellen.

Jezaias LIX: 1, 2.

Ziet de hand des H E E R E N en is niet verkort, dat zy niet en zoude konnen verlossen:

en zyne oore en is niet zwaar geworden, dat zy niet en zoude konnen hooren.

Maar uwe ongerechtigheden maaken een scheidinge tussen u-lieden, en tussen uwen God, en uwe zonden verbergen het aangezichte van u-lieden, dat hy niet en hoord.

En Kapittel LXV: 2.

Ik hebbe myne handen uitgebreid den gantsen dag tot een wederstrevig volk: die wandelen op eenen weg die niet goed en is, na zyne [eigene] gedachten.

2 Korinthen I: 10.

Die ons uit zo grooten dood verlost heeft, en [noch] verlost: op welken wy hoopen, dat hy [ons] ook noch verlossen zal.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(56)

Het Kindje Gevallen.

Daar is een uitgestrekte hand, Tot onze Kinderlyke stand.

Als 't Kindje nu, al loopt alleen, Zo rold het menigmaal daar heen, Doch werd terstond weêr opgeheven:

ô God, wat hebt gy onze Ziel, Die in haar loop zo dikmaals viel, Ook menigmaal de hand gegeeven.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(57)

Maleachi III: 3.

Hy zal zitten, louterende, en het zilver reinigende, en hy zal de kinderen Levi reinigen, en hy zal ze doorlouteren als goud: en als zilver: dan zullen zy den H E E R E spys-offer toebrengen in gerechtigheid.

Romeinen VIII: 17, 18.

Indien wy kinderen zyn, zo zyn wy ook erfgenaamen: erfgenaamen Gods: en mede-erfgenaamen van Christus: zo wy anders met [hem] lyden, op dat wy ook met [hem] verheerlykt worden.

Want ik houde het daar voor, dat het lyden dezes tegenwoordigen tyds niet en is te waardeeren tegen de heerlykheid, die aan ons zal geopenbaard worden.

2 Korinthen IV: 16, 17, 18.

Daarom en vertraagen wy niet: maar hoewel onze uitwendige mensche verdorven word, zo word nochtans de inwendige vernieuwd van dage tot dage.

Want onze lichte verdrukkinge, die zeer haast voorby [gaat,] werkt ons een gants zeer uitneemend eeuwig gewigte der heerlykheid:

Dewyle wy niet en aanmerken de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet en ziet. Want de dingen die men ziet zyn tydelyk, maar de dingen die men niet en ziet zyn eeuwig.

Jakobus I: 12.

Zalig is de man die verzoekinge verdraagd: want als hy beproeft zal geweest zyn, zo zal hy de kroone des levens ontfangen, welke de Heere beloofd heeft den geenen die hem lief hebben.

1 Petrus IV: 12, 13.

Want de oogen des Heeren zyn over de recht vaardige, en zyne ooren tot haar gebed:

maar het a ingezicht des Heeren is tegen de geene die quaad doen.

En wie is het die u quaad doen zal, indien gy navolgers zyt van het goed?

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(58)

Het Kindje Gehavend.

Het Wel, dat achter 't Onwel schuild, Vergoed de schade daar 't om huild.

Al wat de Moeder 't Kindje doet, (Schoon 't hem verdrietelyk doet schreijen,

Dat is hem anders niet dan goed:

Zo ook, het herten leed, en ly'en, Waar meê, het menschelyke hert, Van Godes hand gezuiverd werd.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(59)

Psalm III: 5.

Ik riep met myne stemme tot den H E E R E , en hy verhoorde my van den berg zyner heiligheid, Sela!

En Psalm XXXIII: 20, 21, 22.

Onze ziele verbeid den H E E R E ; hy is onze hulpe, en onze schild.

Want ons herte is in hem verblyd, om dat wy op den Naame zyner heiligheid vertrouwen.

Uwe goedertierenheid, H E E R E , zy over ons; gelyk als wy op u hoopen.

Jezaias XXX: 18, 19.

Daarom zal de H E E R E wachten op dat hy u genadig zy, en daarom zal hy verhoogd worden, op dat hy zich over u-lieden ontferme, waat de HEERE is een God des gerichtes: welgelukzalig zyn die hem verwachten.

Want het volk zal in Sion woonen, te Jeruzalem: gy en zult gantselyk niet weenen, gewisselyk zal hy u genadig zyn op de stemme uwes geroeps, zo haast als hy die hooren zal, zal hy u antwoorden.

Mattheus XVIII: 1, 2, 3, 4.

Te dier zelver tyd quamen de Discipelen tot Jezus, zeggende: Wie is doch de meeste in het Koningryk der Hemelen?

En Jezus een kindeken tot hem geroepen hebbende, stelde dat in 't midden van haar,

En zeide, Voorwaar zegge ik u, indien gy u niet en veranderd, en word gelyk de kinderkens, zo en zult gy in het Koningryk der Hemelen geensins in gaan.

Zo wie dan hem zelven zal vernederen, gelyk dit kindeken, deze is de meeste in het Koningryk der Hemelen.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(60)

Het Kindje Huild.

De Hamer die op 't klokje slaat, Ontfangt zyn antwoord op der daad.

Als 't Kindje maar zyn stem verhief, Met Moederlief, dat zy het hoorden,

Zo roept die Echo, Kindje lief, Gelyk de weerklank op de woorden:

ô Ouden! heft uw stem tot God, Zo deeld gy ook in 't Kinder-lot.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(61)

Jezaias LVII: 15.

Want alzo zeid de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woond, en diens naame Heilig is: Ik woone [in] de hoogte, en [in] het Heilige: en by dien die eenes

verbryzelden en nedrigen geestes is, op dat ik leevendig maake den geest der nederigen, en op dat ik leevendig maake het herte der verbryzelden.

Mattheus V: 10, 11, 12.

Zalig [zyn] die vervolgd worden om der gerechtigheid wille: Want haarer is het Koningryk der Hemelen.

Zalig zyt gy als u [de menschen] smaaden, en vervolgen, en liegende alle quaad tegen u spreeken, om mynent wille.

Verblyd en verheugd [u,] want uwen loon [is] groot in de Hemelen: want alzo hebben zy vervolgd de Propheeten, die voor u [geweest zyn.]

2 Korinthen IV: 8, 9, 10, 11.

Die in alles verdrukt worden, doch niet benaauwet: twyfelmoedig, doch niet mismoedig:

Vervolgd, doch niet [daar] in verlaaten: neder geworpen, doch niet verdorven:

Altyd de doodinge des Heeren Jezus in den lichaame ommedraagende, op dat ook het leven van Jezus in onzen lichaame zoude geopenbaart worden.

Want wy die leeven worden altyd in den dood over gegeeven om Jezus wille: op dat ook 't leven van Jezus in ons sterflyk vlees zoude geopenbaard worden.

En Kapittel VIII: 2.

Dat in veele beproevinge der verdrukkinge de overvloed haarer blydschap, en haare zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot den rykdom haarer goeddaadigheid.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(62)

Het Molentje.

De dingen die ons tegen staan, Die doen het stille leven gaan.

Indien het onderjaarig Kind, Wil, dat zyn Molentje zal draaijen,

Zo loopt het lustig tegen wind, En laat zyn kaakjes rood bewaaijen:

ô Tegen wind, en tegen stroom, Gy maakt de Oude kind'ren vroom.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(63)

Psalm XX: 8.

Deze [vermelden] van wagens, en die van paarden; maar wy zullen vermelden van den Naam des H E E R E N onzes Gods.

En Psalm XXXIII: 16, 17, 18, 19.

Een Koning word niet behouden door een groot heir; een Held word niet gereddet door groote kracht.

Het paard feild ter overwinninge, ende en bevryd niet door zyn groote sterkheid.

Ziet, des H E E R E N ooge is over de geene die hem vreezen, op de geene die op zyne goedertierenheid hoopen;

Om haare ziele van den dood te redden, en om haar by 't leven te houden in den honger.

Spreuken XI: 28.

Wie op zynen rykdom vertrouwd, die zal vallen: maar de rechtvaardige zullen groenen als loof.

Jezaias XXX: 15, 16.

Want alzo zeid de Heere H E E R E de Heilige Israëls, door wederkeeringe en ruste zoud gy-lieden behouden worden; in stilheid en in vertrouwen zoude uwe sterkte zyn, doch gy en hebt niet gewild;

En gy zegt, Neen; maar op paarden zullen wy vlieden, daarom zult gy vlieden:

en, op snelle [paarden] zullen wy ryden, daarom zullen uwe vervolgers [ook] snel zyn.

En Kapittel XXXI: 1.

Wee den geenen die in Egipten om hulpe aftrekken, en steunen op paarden, en vertrouwen op wagenen, om dat 'er veele zyn, en op ruiters, om dat die zeer machtig zyn: ende en zien niet op den Heiligen Israëls, ende en zoeken den H E E R E niet.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(64)

Het Houte Stokpaard.

Die Geest, voor 't lichaam buigen doet, Die torst, het Paard, dat draagen moet.

D'onnooz'le ryd op 't houte Paard, Met by zyn voetjes op de aard, Waar over 't beter weeten lachten:

ô Houte Paard, van werelds goed, Waar op de Ruiter gaat te voet, Gy zyt tot spot, en tot verachten.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(65)

Spreuken XIV: 13.

Het herte zal ook in het lachen smerte hebben: en het laatste van die blydschap is droefheid.

Jezaias V: 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14.

Want des H E E R E N der heirscharen wyngaard is het huis Israëls, en de mannen van Juda, zyn een plante zyner verlustingen: en hy heeft gewacht na recht, maar ziet het is schurfdigheid, na gerechtigheid, maar ziet het is geschreeuw.

Wee den geenen die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, tot dat 'er geen plaatse meer en zy, en dat gy-lieden alleen inwoonders gemaakt word in het midden des lands.

Voor myne ooren [heeft] de HEERE der heirscharen [gesproken:] Zo niet veele huizen tot verwoestinge zullen worden, de groote en de treffelyke zonder inwoonder!

Ja tien bunderen wyngaards, zullen een eenig Bath geeven: en een Homer zaads, zal een Epha geeven.

Wee den geenen die haar vroeg opmaakende in den morgenstond, sterken drank najaagen, [en] vertoeven tot in de schemeringe, [tot dat] de wyn haar heeft verhittet.

En harpen en luiten, trommelen en pypen, en wyn zyn in haare maaltyden: maar zy en aanschouwen het werk des H E E R E N niet, en zy en zien niet op het maaksel zyner handen.

Daarom zal myn volk gevangelyk weg gevoert worden, om dat het geene

wetenschap en heeft: en des zelven Heerlyke zullen honger lyden, en haare menigte zal verdorren van dorste.

Daarom zal het graf zich zelven wyd opsperren, en zynen mond open doen, zonder maate: op dat neder daale haare heerlykheid, en haare menigte, met haar gedruis, en die in haar van vreugd opspringt.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(66)

Het Fluitje.

Veel monden geeven zulk geluit, Gelyk de maatelooze Fluit.

Het Fluiten, dat door 't kind geschied, Dat is het Oor maar tot verdriet;

Als wildzang, zonder wys te houden:

Zo ook der Ouden ied'le vreugd, Is maar verdriet in 't oor der Deugd, De rechte Wyze, en gryze Ouden.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(67)

Jezaias XXIV: 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9.

Dat land zal gantselyk ledig gemaakt worden, en het zal gantselyk beroofd worden:

want de H E E R E heeft dit woord gesproken.

Het land treurd, het verwelkert, het aardryk queeld, het verwelkert: de hoogste van het volk des lands queelen.

Want het land is bevlekt van wegen zyne inwoonders: want zy overtreeden de wetten, zy veranderen de inzettinge, zy vernietigen het eeuwig verbond.

Daarom verteert de vloek het land, en die daar in woonen, zullen verwoest worden:

daarom zullen de inwoonders des lands verbrand worden, en daar zullen weinig menschen overig blyven.

De most treurd, de wynstok queeld, alle die blydhertig waaren zuchten.

De vreugd der trommelen rust, het geluit der vrolykhuppelenden houd op, de vreugd der harpe rust.

Zy en zullen geenen wyn drinken met gezang: de sterke drank zal bitter zyn den geenen die hem drinken.

Nahum II: 7.

En Huzab zal gevangelyk weg gevoert worden, men zal haar heeten voort gaan, en haare maagden zullen ze geleiden, als [met] een stemme der duiven, trommelende op haare herten.

Romeinen VI: 12, 13.

Dat dan de zonde niet en heerse in uw' sterflyk lighaam, om haar te gehoorzaamen in de begeerlykheden des zelven [lichaams.]

Noch en stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid: maar stelt u zelven Gode, als uit de dooden [leevendig] geworden zynde, en [stelt] uwe leden Gode tot wapenen der gerechtigheid.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(68)

De Trommel.

Daar is wel veeltyds veel geluid, Maar meest dat niet met al beduid.

Het Kindje speeld vast op de Trom, En weet het zelver niet waarom;

Als om te raazen, en te roeren:

Zo raast het groote Algemeen, En niemant komt 'er op de been, Om tegen 't quaade kryg te voeren.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(69)

Genesis I: 11, 12.

God zeide: Dat de Aarde uitschiete gras-scheutkens, kruid zaad zaaijende, vruchtbaar geboomte, draagende vrucht na zynen aard, welkes zaad daar in zy op der Aarde: en het was alzo.

En de Aarde bragt voort Gras-scheutkens, Kruid zaad zaaijende na zynen aard, en vruchtdraagende geboomte, welkes zaad daar in was, na zynen aard: en God zag dat het goed was.

Psalm XXIV: 1.

De Aarde is des H E E R E N , mitsgaders haare volheid; de wereld, en die daar in woonen.

En Psalm XXXIII: 5, 6.

Hy heeft gerechtigheid en gerichte lief; de aarde is vol van de goedertierenheid des H E E R E N .

Door het Woord des H E E R E N zyn de Hemelen gemaakt, en door den Geest zyns monds al haar heir.

En Psalm CXLV: 15, 16.

Aller oogen wachten op u: en gy geeft hen haare spyze t'zyner tyd.

Gy doet uwe hand open, en verzadigd al wat daar leefd, [na u] welbehaagen.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(70)

Het Kindje Bid.

Leerd op den Eersten Oorsprong zien, Daar alles goeds van moet geschiên.

Het Kindje moet van Jongs op leere, Wat Vader en wat Moeder heeft, Eerst komt van onze Lieven Heere,

Die 't broodje schept, en alles geeft;

En zeggen met zyn handjes zaamen:

Ik dank U, Lieven-Heertje, Amen.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(71)

Psalm XC: 15, 16, 17.

Verblyd ons na de dagen [in dewelke] gy ons gedrukt hebt: [na] de jaaren [in dewelke]

wy het quaad gezien hebben.

Laat u werk aan uwe knechten gezien worden: en uwe heerlykheid over haare kinderen.

En de lieflykheid des HEEREN onzes Gods zy over ons: en bevestigd gy het werk onzer handen over ons: ja het werk onzer handen bevestigd dat.

Spreuken II: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9.

Myn zoon, zo gy myne redenen aanneemt; en myne geboden by u weg legt:

Om uwe ooren na wysheid te doen opmerken, [zo] gy u herte tot verstandigheid neigd:

Ja zo gy tot het verstand roept; uwe stemme verheft tot de verstandigheid:

Zo gy ze zoekt als zilver, en naspeurd als verborgene schatten:

Dan zult gy de vreeze des H E E R E N verstaan; en zult de kennisse Gods vinden.

Want de HEERE geeft wysheid; uit zynen mond [komt] kennisse en verstand.

Hy legt weg voor de oprechte een bestendig wezen: Hy is een schild den geenen, die oprechtelyk wandelen:

Op dat zy de paden des rechts houden: en hy zal den weg zyner gunstgenooten bewaaren.

Dan zult gy verstaan gerechtigheid, en recht, en billykheden: [en] allen goeden pad.

En Kapittel III: 11, 12.

Myn zoon, en verwerpt de tucht des H E E R E N niet: en weest niet verdrietig over zyne kastydinge.

Want de HEERE kastyd den geenen die hy lief heeft; ja gelyk een vader den zoone [in den welken] hy een welbehaagen heeft.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

(72)

Het Kindje gaat School.

Bepaaldheid, aan de wilde zin, Geeft voor 't Gemoed een groot gewin.

Het Kindje moet na School toe gaan, Zo gaat alreê zyn kruisjen aan, Om dat het wysheid zoude leere:

Maar word hy groot in Vaders huis, Zo drukt hem ook een grooter kruis, Tot waare Wysheid voor den Heere.

Jan Luyken, Des menschen begin, midden en einde

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

het geboorte-uur, is een heilig, een plegtig uur, het is de aanvang van een eeuwig voortdurend leven, en wekt voorzeker blijdschap, niet slechts onder vrienden en bloedverwanten,

Een merkwaardig en geestig lied, van een zonderlinge profeet, zyn levenswyze, gezindhedens, voorzeggingen, en de uitkomst zo als hy ontdekt word.1. Een Merkwaardig en Geestig Lied,

niemand misgunt een ander zijn gestalte en schoonheid, want gelijk als het in de Geesten Gods toegaat, alzoo ook onder haar. Ook zoo hebben alle te gelijk de Goddelijke vreugde,

zullen wy 't malkander groot genoeg uitdrukken, dat onuitspreekelyke heil, daar wy te zaamen op hoopen, dat heil van een eeuwig leven, in alle volkome vrede en vreugde, als van

9) Jan Luiken, als mensch en als dichter beschouwd. Eene voorlezing door Mr. Pieter Mabé Junior, in Mnemosyne, dl. Volgens de hier vermelde overlevering zou Luykens bekering het

Maar die zynen broeder haat, is in de duisternisse, en wandeld in de duisternisse, ende en weet niet waar hy heenen gaat: want de duisternisse heeft zyne oogen verblind.. Jan

Laet my hier vernoegingh in hebben soo als in alle ryck- dommen, en den moet van 't hoovaerdigh leven en roe- re my niet; want sy sullen vallen als haren dagh komen sal, ende haer

Want ook ons is het Euangelium verkondigt, gelyk als haar: maar het woord der predikinge en deede haar geenen nut, dewyle het met het geloove niet gemengt en was, in de geene die