• No results found

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds · dbnl"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A. von Kotzebue

bron

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds. E. Maaskamp, Amsterdam 1814

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kotz003raad01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Het raadzel onzes tijds.

Een boze geest stoof op uit 's afgronds jammerholen, En waagde zich in 't lang ontbeerde zonnelicht,

Omringd van duivlen, trad hij voor aan 's aardrijks Polen En grijnsde met de schimp in 't gloeijend aangezigt.

De wensch baldadig 't heil der menschheid te verteren, Had iedren helschen lust verbitterd lang voorheen, En om de geestdrift van de volken af te weren, Gaf 's Hemels voorzorg hen een deel der aard' ter leen.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(3)

Hij stond, zijn brandend oog vlamde op de heerlijke aarde, Waar vond hij grootscher troon tot stichting van zijn rijk?

Hij zag met vreugd hoe Frankrijks moordrot zich vergaêrde, Hij zag in dit gewoel een' vromen Lodewijk.

De gruwbre vadermoord bezoedelde de handen, Der kindren; 't priesterbloed rookte in de gouden schaal, Hen die hij God en mensch baldadig aan zag randen, Koos hij tot dienaars, hem gewijd, ter zegepraal.

Maar waar was 't menschlijk beeld waar hij zich in kon dringen, De diep gevallen die hier toe zich leenen kon?

Die gruwbre zoon der aard, die schrik der stervelingen?

Hij vond d'ontaarde, ja.... het was Napoleon.

Zijn rijk begon, 't geweld vertrad der volken regten, Men zag de reedlijkheid als een boelin verguisd, 't Ontzenuwde geslacht gekromd als lage knechten, De wetten omgewroet, bezoedeld en vergruist.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(4)

De geestdrift werd beloerd van vuige hurelingen, De foltering bedreigde 't jamren in den nood,

Ja, 't denken moest men als een misdaad zelfs bedwingen, En 't mannenwood werd wreed vergolden met den dood.

't Vernuft mogt slechts tot krijg en overheersching strekken, Als 't waardigst wat zich ooit de stervling onderwond, De veldheersmantel mogt de roverij bedekken,

Een bloedband werd de pronk eens meesters van 't verbond.

De lavastroom bestelpte in 't overdartel spelen,

Met zijn verslindend vuur het oost, het zuid en 't noord, De horden togen op een pad van bekkenelen,

Langs d'onafzienbren berg van menschenlijken voort.

Vergeefs streed hier en daar, reeds in de boei geklonken, Een eedle volkstam nog al worstlend met het lot;

Vertrapte burgerdeugd was diep ter neêr gezonken, En geen vertrouwen rees op zelfskracht, noch op God.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(5)

Slechts dáár in 't westen werd de grootheid opgetogen, Dáár, waar niets d'eedlen troon de vrijheid wrikken kon;

Dat bolwerk wederstond, en dwinglandij en logen....

Gij Gode-eiland, gij verbazend Albion.

De blinddoek van de list heeft nooit u 't licht ontnomen, Geen bonten neveldamp bedwelmde u immermeer;

Gij, gij alleen riept al de volken op te komen, Voor waarheid en geloof, tot strijd en tegenweer.

Vergeefs! slechts digter werd de kluister aangeklonken, Ook u, mijn Duitschland! u, mijn heldenvaderland!

Geen Herman redde u meer, geen Fredrik u geschonken, Geleide uw helden met de krijgstaf in de hand.

Met deernis wilde God in 't eind ter toevlugt strekken, Aan 't menschdom hem zoo waard en jamrend in den druk, De geesten waren nu van de opgeworpen vlekken,

Gereinigd in de bron van toorn en ongeluk.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(6)

't Geloof verrees met glans, en deed den waan verstommen;

Gelijk eens de eeuwige voor Mozes oog verscheen, Zoo stond hij ook in Moskou's schrikbre vuurkolommen, De zijne kenden hem, de schrikbare angst verdween.

De nieuwe Farao voelde, in Gods stem, de roede, Hij vlood, omsingeld van zijn alverwoestend heer, De Almagtige verhief zijn kille hand met woede;

De legioenen van den dwingland zijn niet meer.

Vergeefs verheft gij reeds verlamd in 't woelend werken, o Monster! worstlend, nog het laatste Hijdraas hoofd, Gedrogt, bevroren zijn de stoute drakenvlerken, Het oud gebroedsel heeft het noorden u ontroofd.

Het edelste verbond vereend de volken krachtig, Het rein geloof is met de vrijheidsmin gepaard;

God is met ons, roept aller stem eendragtig,

Germaan, en Rus, en Zweed, en Bat staan digt geschaard.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(7)

Verlost, wijdt, met één kruis, zich aan het krijgsmans leven, Nu jongling, grijsaard, man, daar ze onverwrikbaar staan, Twee noordgeboren rotzen-aadlaars zweven

Het zegevierend heer der redders grootsch vooraan.

Bevrijdt nu, door uw' moed het schoone Duitschland verder, Geen enkle Gaulers voet betreed' hier langer de aard.

Drijft, drijft die bende als een kudde zonder herder, Naar hun, met vaderbloed en vloek bedekte haard.

De tijd is magtig, ja, hij kan het hoogste ons geven, Den laten naklank, die de ware roem ons biedt, Ook hij die eenmaal viel kan glansrijk weer herleven, In vrijheidszang en in het heldenlied.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(8)

Ode aan Napoleon.

o Tijger, die in 't menschlijk harte Met onverzaadbren moordlust woedt;

Wat schrikdier werdt ge, oBONAPARTE! Laat af te baden in het bloed!

Laat af, o trotsche rijksverdelger!

o Bandelooze lustverzwelger!

Hoe diep verzonkt gij in uw' lust, Van monsterbloed en roofzucht dronken!

Uw glorierijke godenvonken Zijn in het heden uitgebluscht.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(9)

Eens werdt ge, als Konsul, aangebeden, Daar ge als een zon met luister blonkt;

Beteuglend alle spoorloosheden, Hebt ge aller hart in liefde ontvonkt.

Gij boodt met roem de Fransche volken, Geslingerd in de jammerkolken,

Den reten steun en bijstand aan.

Gij dreeft, van 't redelicht omschenen, D'afgrijsbren nacht van oproer henen,

En deedt een' dag van orde ontstaan.

Doch, na een schriktooneel zoo bloedig, Dook naauw het moordgedrogt den kop, Of uwe grootheid loste spoedig

In drupplen lage zelfzucht op.

Door edlen toon en zachte blikken, Wist gij de volken te verstrikken;

En naakte d'ingestorten troon.

Uw' heldenroem, met vloek beladend, Greept gij, de ware glorie smadend,

Naar een met bloed bespatte kroon.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(10)

Nu wrongt gij, met bevlekte handen, Der menschheid wreed den gorgel digt;

Gij, die vertrappend boei en banden, Den vrijheidshoed hadt opgerigt.

Geen' burgren wilt ge iets overlaten, Geen wetten gelden voor de staten;

't Zwicht alles voor uw' wil alleen.

Uw moedwil kent noch spoor, noch paden, En om uw heerschzucht te verzaden,

Is gansch Europa nog te kleen.

De vrijheidsgeest smacht in de keten, Beschimpt in slavernij gesleurd;

Het volksregt ligt in 't slijk vertreden;

De vredepalmen zijn verscheurd.

Verwoesting overstelpt de landen, Verdonkert, door het smeulend branden,

Met dikken rook der starren gloed.

Het schoone Duitschland zinkt in rampen, En hijgt, bij 't al te vreeslijk kampen,

Gedrukt door 's dwinglands ijzren voet.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(11)

De verste volken zijn niet veilig,

Hunne onschuld weert uw roofzucht niet;

Geen vreemdlings eigendom is heilig, Zoo 't slechts uw vrekheid voedsel biedt.

Elk landschap moet u cijns betalen, Uw haatlijk beeld in erts doen pralen,

En bloeden om uw zegepraal.

Opdat uw wil zoude overwegen,

Legt gij, ten smaad van 't regt, den degen, Gelijk een Bennus, in de schaal.

Zie steden, tempels en altaren, En dorpen, aan de vlam ten buit;

Millioenen rukken zich de haren, In jamren en vertwijfling, uit.

De rook, waarin de vlammen spelen, Verstikt den noodkreet in de kelen;

Het wee! rolt van der bergen top.

Geef, moorder! geef ons broeder, vader En zoon terug! roept 't al te gader,

Wee uwer! Vloek zij op uw' kop!

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(12)

De roode levensstroomen dampen, Bezwalken 't blinkend hemellicht;

De paardenhoef verplet, in 't kampen, Den held, die voor de slagtbijl zwicht.

De rossen runnen over lijken,

Verplettren hen, die naauw bezwijken:

De jongling, 's grijsaards steun en eer, Wordt op den helgloed afgezonden, Die losbarst uit metalen monden;

En zinkt verminkt in 't bloedbad neêr.

De afgrijsbre dood waart in spelonken, Gepropt met de offers die hij vond;

Uit velden, in het bloed gezonken, Dampt pestwalm en verderf in 't rond.

De jammerlijk verscheurde rijken Verzinken onder 't wigt der lijken, En storten, uw geweld ten buit:

Ze ontlasten de overladen gronden, En spuwen dooden en gewonden

Aan d'overdamden oever uit.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(13)

Reeds dondert, uit beroerde staten, U 't wee! door merg en beendren heen'.

De ramp, waarin geen troost kan baten, Die vloek zijt gij, zijt gij alleen.

Vertwijfling, door geen hoop te stillen, Roept, bij het handenwringend gillen,

D'Almagtige tot tegenweer;

Hij zwaait de schrikkelijke roede, Zijn wraak, ontbrand in felle woede,

Stort, stormend, op uw' schedel neêr.

Ziet gij millioenen tranen vlieten, Ziet gij vertwijfling, angst en smart;

En kunt gij echter vreugd genieten, Zoo klopt in u geen menschlijk hart.

Ziet ge al die ramp met spottende oogen, Dan hebt ge een tijgerborst gezogen,

In Lybiës verzengd gewest;

Egyptes kust, van vreugd verlaten, Heeft om uw borst, gestemd tot haten,

Een schors van hard metaal geprest.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(14)

Maar vruchtloos treden bleeke schimmen Bij uwe ontruste nachtkoets voor.

De klagten, die ten hemel klimmen, Gaan nooit tot uw gevoelloos oor.

De weêrgalm van uw woeste treden Verdooft de zuchten en gebeden:

Geen knielende, die ooit u stuit.

Alecta draagt, met toorts en dolken, Vertwijfling, brand en roof der volken,

In zegepraal, uw' trots vooruit.

Zoo schriklijk, als in 't ijzig varen, De staartster zijne baan beschrijft, Zoo zien we u, maatloos blinkend, waren,

Daar dolle waan u rustloos drijft.

Baldadig spelend met uwe eeden, Vergeet gij 't woord van gisteren heden;

Geen vorstentrouw acht ge immer waard.

Wat werd niet door u geschonden!

De heiligheid van uw verbonden Berust slechts op uw bloedig zwaard.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(15)

Het regt der menschheid, altoos heilig, Zelfs aan barbaren, woest van aard, Is voor uw moorddolk nimmer veilig;

Waarvoor uw hand slechts offers gaart.

Gij hebt Europa's Vorstentelgen

Zelfs door den bloedstroom in doen zwelgen:

Daar Corsica's verworpen zaad, Met schrikbren toestel opgedonderd, Den koningsbodem, woest geplonderd,

In wrevlen hoogmoed overlaadt.

Gelijk de steigerende baren Van d'onbetembren oceaan, Komt gij, Gods geesel, aangevaren;

't Verderf waait voor in uwe vaan:

Zoo woedt, wanneer de wolken rijten, En honderdjarige eiken splijten,

De bliksems schittren in den nacht, De winden 't worstlend zwerk doen jagen, Bij 't ratelen der donderslagen,

De orkaan met onbetembre kracht.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(16)

't Vliedt alles, waar uw wapens blinken, Van huis en hof, door 't vuur verteerd.

Daar, waar uw krijgstrompetten klinken, Wordt 's Hemels zegen afgeweerd.

Waar ge immer uwen voet mogt zetten, Zag ieder vreugd en hoop verpletten;

Het kruid verdorde op uwe schreên:

Geen herder drijft op veld of heide, De grage lamren weêr ter weide,

Elk grasscheutje is door u vertreên.

Ellende en smart zijn slechts gebleven, De last drukt pijnlijk in den nood;

Geen werkzaamheid kan voedsel geven, Geen handenarbeid schaft meer brood.

De woeste Mars bedreigt, in 't woelen, De kunsten, die zich zwak gevoelen,

In 't heilloos slavenjuk geprangd;

De lieve Zanggodinnen kwijnen, Geen zon mag haar altaar beschijnen,

Daar 't speeltuig aan de wilgen hangt.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(17)

De orkaan stort, schriklijk aangedreven, En spelt verwoesting, moord en brand, De rotsen schudden, mannen beven,

De noodkreet rijst voor 't Vaderland.

Uit d'arm van gade, zuster, moeder,

Wordt vader, man, wordt zoon, wordt broeder, Bij 't angstig kermen weggerukt;

Aan u ter offerand beschoren,

Moet zelfs het schoonst gevoel versmoren, Ons door den Schepper ingedrukt.

Schoon ge ook millioenen weg ziet maaijen, Door honger, moord en zwaard en pest.

Zoo slechts uw vanen roemrijk waaijen, Wat keert ge u aan 't geen andren rest:

Wat kreunt ge u aan den vloek der aarde, Aan reedlijkheid of menschenwaarde,

Zoo niets u stuit in uwe vaart, Moge elk u als een' tijger doemen;

Trouwloos aan God en eeden noemen, Het heerschen is u alles waard.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(18)

Men buig' voor 't kruis van Hem die levend Weêr opklom uit den nacht van 't graf;

Of legg' zijn slaafsche hulde bevend Aan een' afgrijsbren Afgod af:

Wat zijn u Godsdienstplegtigheden?

Wat offeranden, reine zeden?

Wat volksregt, troon of mijterhoed?

Gij, gij alleen zijt meer dan allen, Gij, die, door uwe duizendtallen,

Uw spoorloos woeden gelden doet.

Godslastrend spreekt gij: Zoo de heemlen Voor God zich neigen: 't oog der Zon Zie al het aardsche knielend weemlen,

Voor d'eenigenNAPOLEON. o Wreevle, voor uw bandloos woelen, Voor uw baldadig lustbekoelen,

Voor 't woest ontaadlen van den troon, Waardoor ge, in uw bezoedeld leven, U zelf ten Afgod hebt verheven,

Wacht u het welverdiende loon.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(19)

Er leeft een God die in den hoogen

De weegschaal houdt, met glans omhuld:

Die door geen spotters wordt bedrogen;

Wat zijn langmoedigheid ook duld'.

Een God, die trotschaards kan vernedren, Wiens schrikbre donder zelfs de Cedren,

Op Libans bergen, doet vergaan.

Ja, siddren voor de hand des Wrekers, Gekroonde pligt- en eedverbrekers!

't Vergeldensuur breekt eindlijk aan.

Ja, daar is alles aangeschreven, En ieder zucht, en ieder vloek;

En ieder traan, al 't angstig beven;

't Staat alles in 't ontzaglijk boek.

Wie zal met de omgewroete steden, Met rookend puin, met de akligheden,

Met alles wat uw wil verbreekt:

Wie zal, bij 't scheuren van de zerken, o Schrikbren! uwen zoen bewerken,

Wanneer de Wereldrigter spreekt? -

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

(20)

De oraklen spelden 't reeds voorhenen, In duistren zin, bij d'offergloor, En van een heldre ster beschenen,

Daar ginds in 't hooggewijde koor.

Ja, eens zag u 't verbaasd Europe Als Wijze, en als Frankrijks hope,

Als Konsul, als Beheerscher staan:

Als Keizer!... 't Zag u grootsche daden Bezwalkt.... Het zag uw lauwerbladen

Verdord.... uw' roem in smaad vergaan.

A. von Kotzebue, Het raadzel onzes tijds

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Men bracht de schoone slaapster, op bevel van de goede Fee, die ook dadelijk op het vernemen der treurige tijding toegesneld was, naar hare kamer, legde haar op een zijden bed in

Nu ging de prins het slot binnen en kwam in de groote zaal: op den troon sliepen de koning en de koningin, en ook de geheele hofhouding zat, lag of stond te slapen. De prins ging

Het edle hert, met fraai gewei, Leeft tevreden, vroolijk, blij, Tot de hond zijn vreugde stoort, 's Jagers lood zijn hart doorboord. De wilde

De “pick any scaling technique” is afkomstig van Van Kenhoeve (1995) en meet het belang dat consumenten aan eigenschappen van bepaalde producten toekennen.. werden hier

vrijmoediger zijn inzicht tot norm niet slechts voor staatkundige beslissingen, maar ook van de zedelijkheid en het recht bij ons volk gemaakt, en hij zelf bekleed met de

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Weldra waren er venten die van hun stoelen rolden, er zaten er op en onder de tafels met een lief in den arm te zingen van ‘Waar kan men beter zijn’ en 't duurde niet lang of 't

Hoewel de motieven en de mate van tevredenheid niet voorspellend zijn gebleken voor de intentie om het werk te blijven doen, zijn de vrijwilligers uit dit onderzoek tevreden met