• No results found

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet · dbnl"

Copied!
78
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Henriëtte Blaauw

bron

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet. Met illustraties van J. Lemard. Kluitman, Alkmaar 1921

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/blaa012ridd01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(3)

Eerste hoofdstuk.

Wie ridder Weetniet was en waarom hij het riddergoed Rotsenstein verliet.

Zeker wel zeven of achthonderd jaar geleden, hoorde het oude, vervallen riddergoed Rotsenstein tot de meest sombere gebouwen, die men zich denken kan.

Geen statige, mooie boomen omringden het kasteel, maar grillige, naakte rotsen, waarop de zon den heelen dag brandde. In de onvruchtbare, dorre aarde wou nauwelijks een grassprietje groeien en de enkele cypres, welke zich hier en daar tusschen de rotsen vertoonde, gaf wel 't bewijs, slecht door moeder natuur verzorgd te zijn.

De hooge toren van 't kasteel, die op 't punt stond in te storten, stak ver boven alles uit. Door de nauwe schietgaten vlogen de vogels naar binnen. Ze voelden

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(4)

zich daar zoo veilig en bouwden in de donkere hoeken en gaten hun nest. Muizen, spinnen, torren, kevers, ja, van alles huisde daar bij elkaar. Maar de eigenaar van 't kasteel, baron van Saaienburg, had de huisgenooten streng verboden, de gevaarlijke trap naar den toren op te gaan en daarom konden de dieren er ongestoord van hun rust genieten.

Jaar in jaar uit leidde de baron in die stille omgeving hetzelfde eentonige leventje.

Zijn half doove kapelaan Benedictus was aan de eenzaamheid gewend en mopperde er niet over, maar de stalknecht en 't dienstmeisje, die toevallig allebei kreupel waren en nergens anders meer terecht konden, deden niets dan klagen.

Baron van Saaienburg was juist zestig jaar geworden. In zijn jeugd stond hij als een kranig ruiter bekend en hield men veel van hem. Onder zijn vrienden was er niet één zoo vroolijk als hij, maar toen hij ouder werd, veranderde hij geheel. En wat was de reden daarvan?

De koning en de hooge heeren, waarmee hij was omgegaan, hadden altijd op zijn kosten geleefd, en nu hij in ellende zat, trok niemand zich zijn treurig lot aan. In zijn wanhoop besloot hij, zich in 't kasteel Rotsenstein terug te trekken. Daar zat hij ver van 't hof, ver van z'n zoogenaamde vrienden en had hij volop gelegenheid zichzelf en de wereld te verwenschen.

Toen hij veertig jaar was geworden en eindelijk van verveling geen raad meer wist, besloot hij te trouwen. Op zijn eenzame zwerftochten had hij dikwijls een jong meisje ontmoet, dat hem wel aantrok. Zij was even arm als baron van Saaienburg.

Toch bedacht ze zich geen oogenblik, toen hij haar ten huwelijk vroeg. Voor zoo'n

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(5)

deftigen titel had ze immers heel wat over. Dat hij een zonderling en een brompot werd genoemd, kon haar niet schelen, want in 't groote kasteel was gelegenheid genoeg, elkaar te ontloopen, als dat noodig mocht zijn.

Maar helaas! Het arme vrouwtje werd al ziek van verveling, toen ze nog geen jaar getrouwd was. Ze smeekte haar man eens met haar op reis te gaan, maar wat was 't antwoord? ‘'k Heb geen zin en ook geen geld.’ Bang, opnieuw lastig gevallen te worden, vertoonde manlief zich in dagen niet, maar had hij daar-

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(6)

van de gevolgen voorzien, dan zou hij zijn vrouw niet zoo aan haar lot hebben overgelaten. Uren lang zat ze in een grooten leunstoel te gapen en op zekeren dag werd ze er zoo moe en suf van, dat ze met open mond in slaap viel. Toen ze wakker werd, kon ze tot haar grooten schrik de lippen niet meer op elkaar krijgen en was ook geen dokter in staat, het arme vrouwtje van haar kwaal te genezen.

En haar leven zou juist zooveel vroolijker geworden zijn, omdat er in die dagen een jongetje werd geboren.

Maar lang genoot de moeder er niet van, want twee dagen later stierf ze.

Die treurige gebeurtenis maakte baron van Saaienburg zoo van streek, dat hij nog veel neerslachtiger werd dan ooit te voren.

Misschien zou de kleine Christoffel, of kortweg Stoffel, zijn vader wel getroost hebben, als 't ventje maar dadelijk had kunnen praten. Zoo langzamerhand begon hij wel allerlei geluidjes te maken, maar papa hoorde het niet eens en keek nauwelijks naar 't kind om. De oude baker, die in 't kasteel was gebleven, om de kleine te verzorgen, sprak er schande van. Ze beweerde nog nooit zoo'n onbarmhartigen vader gezien te hebben en vertroetelde het poppetje er des te meer om.

In de eerste jaren was er niets bijzonders aan Stoffel te merken, maar daar hij op zijn vragen meestal geen antwoord kreeg, bleef hij dom en onwetend. Nooit zag hij wat anders dan de kale rotsen en de sombere zalen van 't kasteel. Speelgoed had hij niet, zoodat hij zich den heelen dag verveelde en maar naar buiten tuurde. Was het wonder dat hij eindelijk versufte en de onnoozelheid

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(7)

op zijn gezicht te lezen stond? Toen Christoffel tien jaar was, begon van Saaienburg in te zien, hoe treurig het met den jongen gesteld was. De man dacht er niet aan de schuld bij zichzelf te zoeken en deed den stumperd de ergste verwijten.

‘Je bent een dwaas, een domoor, een weetniet!’ riep de vader, als Stoffel 't ongeluk had in zijn buurt te komen. ‘'k Had altijd gehoopt, nog plezier van mijn eenigen zoon te mogen beleven, maar alles loopt me tegen. Nu komt er een eind aan dat luieren en nietsdoen, verstaan?’

De jongen begreep niet eens wat vader zei. Maar toen de kapelaan Benedictus den volgenden dag verscheen, met een groot boek onder den arm, werd Christoffel duidelijk gemaakt, wat hem boven 't hoofd hing.

‘Je moet een geleerd man worden, snap je dat?’ vroeg de kapelaan, den jongen stevig door elkaar schuddend. ‘Als je goed wakker bent, zullen we de les beginnen.’

Drie uur was de kapelaan met 't grootste geduld bezig, zijn leerling de eerste tien letters van 't alphabet in te prenten, maar aan 't slot kon de jongen nog geen a van een b onderscheiden.

‘'t Is om een mensch dol te maken,’ zuchtte Benedictus, doodmoe van inspanning.

‘Morgen beginnen we weer opnieuw.’

Hoe de man echter zijn best deed, 't hielp niemendal en zoo werd er besloten, de lessen maar weer te staken.

Toen werd Dirk, den stalknecht, opgedragen, den jongen baron 't paardrijden te leeren. Was de oude baas nu maar niet half blind en kreupel geweest, dan zou hij aan Stoffel zeker een dankbaren leerling gehad hebben.

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(8)

Maar Dirk was zelf veel te bang op een paard en durfde den zoon van den baron voor geen geld van de wereld op den hoogen rug van den schimmel te zetten.

Inplaats van te rijden, slenterde de jongen nu maar den kant naar 't dorp op. Bijna nooit kwam hij iemand tegen, maar toen hij op een morgen eens een ander weggetje koos, om naar 't kasteel terug te gaan, ontmoette hij een eenvoudigen jongen, die hem dadelijk aansprak.

‘Ben jij nou de jonge baron van 't kasteel?’ vroeg hij.

‘'k Heb al zoo vaak op je geloerd, waar zit je toch altijd?’

‘Thuis,’ antwoordde Stoffel en wie ben jij?’

‘Klorus, de zoon van Bokkema, den schoenlapper. Ik kom tegenwoordig vaak in de kapel, want ik krijg les van kapelaan Benedictus. Allerlei baantjes moet ik voor hem doen. Ik help hem in de kapel en schrijf brieven voor hem over. Lezen kan ik als de beste.’

‘Hoe oud ben je dan?’ vroeg Stoffel verbaasd.

‘Dertien jaar en jij?’

‘Ikke tien, maar ze vinden me allemaal erg dom.’

‘Mij ook,’ zei Klorus, ‘maar 't kan me niks schelen. Zeg,’ vervolgde hij, angstig omkijkend, ‘zullen we samen vriendjes worden? De kapelaan vindt 't natuurlijk niet goed, maar daar stoor ik me niet aan.’

‘Ik wil wel,’ antwoordde Stoffel, ‘want ik verveel me zoo.’

Hoewel de zoon van baron van Saaienburg er lang niet snugger uitzag, was hij toch een knappe jongen bij Klorus Bokkema vergeleken. Die was werkelijk zoo leelijk als de nacht. Hij zag groen van magerte, ja, over-

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(9)

al staken de botten uit. Z'n vingers leken wel zwafelstokjes en z'n hals was zoo dun, zóó griezelig dun, dat Klorus ieder oogenblik gevaar liep, zijn hoofd te verliezen.

Daarbij had hij gele, recht opstaande haren, die misschien tweemaal in 't jaar werden gekamd. Zijn lichtgroene oogen waren altijd op zijn langen neus gericht, zoodat het hem moeite kostte, iemand aan te kijken. - Nu hij naast zijn nieuwen vriend liep, viel zijn vreemd figuur ook bijzonder op, want Stoffel was juist dik en stevig gebouwd.

En wat een verschil van kuiten! Als Klorus maar een voet verzette, knikten zijn knieën al.

Stoffel en Klorus konden het samen uitstekend vinden en tot groote vreugde van de beide jongens maakten baron van Saaienburg en de kapelaan geen bezwaar tegen hun vriendschap. Van 's morgens tot 's avonds hadden de kinderen gezelligheid aan elkaar. Als Klorus met zijn werk klaar was, wist hij zeker, Stoffel bij 't kapelletje te vinden en dan werden er voor den heelen dag plannetjes gemaakt. Ze speelden krijgertje, verstopten zich tusschen de rotsen en haalden kattekwaad uit. Die laatste bezigheid vonden ze vooral erg prettig en onder leiding van Klorus werd Stoffel een heel andere jongen. Nooit zou hij er over gedacht hebben, de rotsen op te klauteren, om tusschen de scheuren en spleten hagedissen te zoeken en nu was hij soms 't eerst boven.

Donkere hoekjes in 't kasteel, waar hij vroeger nooit durfde komen, werden voor allerlei doeleinden gebruikt. Hier was een roovershol, daar een spelonk.

En 's winters kropen ze saampjes gezellig bij den

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(10)

haard, waar de krekels zongen en de wind door den schoorsteen blies.

't Liefst zaten ze in de keuken, want de stalknecht, hoe weinig spraakzaam hij over 't algemeen ook was, hield er veel van, ridderverhalen en sprookjes te vertellen. Hij beweerde, zelf veel stoute stukjes uitgevoerd te hebben, hoewel hij van zijn geboorte af kreupel was geweest.

‘Heb je wel eens met toovenaars en feeën gepraat?’ vroeg Klorus op een keer, toen de knecht van Asschepoetster en de Gelaarsde Kat had verteld.

‘Natuurlijk, daar heb ik een heeleboel wijsheid van opgedaan,’ verklaarde Dirk.

‘Als je met een fee in aanraking komt, ben je doorgaans goed af, maar toovenaars kunnen je nog wel eens leelijke koopjes bezorgen.’

‘Wat gek dat er hier nooit van die menschen komen,’ zei Stoffel. ‘'k Zou ze wel graag eens willen zien.’

‘Dan moet je heel verre reizen maken en naar 't wonderland gaan. Dan loop je ze om den haverklap tegen 't lijf,’ antwoordde Dirk ernstig. ‘En niet alleen toovenaars en feeën, maar ook kabouters, reuzen en heksen...’

‘En ridders?’ vroeg Klorus.

‘Ridders ook en prinsessen en graven en baronnen..’

‘Dus ik hoor daar eigenlijk ook!’ riep Stoffel opgewonden van blijdschap.

‘Ja jongen, jou voorvaderen komen er natuurlijk vandaan...’

Stoffel, die in zijn onnoozelheid alles geloofde, wat de knecht hem vertelde, dacht 's avonds in zijn bed nog

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(11)

lang over al die wonderlijke verhalen na en sprak er later met zijn vader over. Deze werd geregeld boos als hij merkte, hoe zijn zoon die fabeltjes voor zoeten koek aannam.

‘Kind, je bent en blijft een dwaas, een domoor en een weetniet,’ herhaalde hij voor de zooveelste maal. ‘Wat er nog eens van jou terecht moet komen, is me een raadsel, maar veel bijzonders zal 't zeker niet zijn.’

Die woorden kende de jonge baron beter van buiten dan 't a-b-c. Gelukkig dacht hij er nooit verder bij na, als hij ze uit gewoonte nog eens in stilte herhaalde en daarom had hij er ook geen verdriet van.

Toen Christoffel achttien jaar telde en Klorus twee en twintig, hadden de jongelui nog geen voet buiten 't kleine dorpje gezet. Stoffel was dezelfde onnoozele,

goedgeloovige jongen gebleven, maar de dagelijksche stoeipartijen met zijn vriend hadden zijn spierkracht niet weinig ontwikkeld. Hij kon Klorus, dien mageren sprinkhaan, wel tusschen zijn kolossale handen fijn knijpen. Zijn roode, bolle wangen had hij gehouden en zijn oogen schitterden van blijheid en levenslust. Maar ondanks die gunstige veranderingen was hij toch nooit vertrouwelijk met zijn vader omgegaan, omdat de man zich altijd aan de domheid van zijn zoon ergerde. Een verstandig, degelijk gesprek was niet met Chistoffel te voeren. Klorus daarentegen had, dank zij de lessen van den kapelaan, behoorlijk lezen, schrijven en rekenen geleerd. Dus vulden de vrienden elkaar aan en zou de een den ander onmogelijk kunnen missen.

Op zekeren dag, 't regende dat 't goot, waren ze samen uit verveling naar de wapenkamer van 't oude

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(12)

kasteel gestapt, om zich daar in 't schermen te bekwamen. Roestige sabels, pieken en bajonetten hingen in rekken tegen den muur. Klorus zag er wel een beetje tegen op, den strijd tegen Stoffel te beginnen, want den vorigen keer had hij van den sterken reus een paar leelijke porren in z'n brood-magere beenen gehad.

De jonge baron liep onderzoekend langs de wapenrekken en zocht 't grootste zwaard uit dat er bij was. Klorus had een ijzeren staaf te pakken, waaraan een paar zware ballen met scherpe punten hingen.

‘Ziezoo, nou maar je best gedaan, Klorus!’ riep Stoffel vol vuur. ‘Wie 't eerst “au au” roept, heeft verloren.’

‘Goed, maar als je me nu eens zóó'n opstopper geeft dat ik geen boe of ba kan zeggen?’ vroeg Klorus bezorgd.

‘Boe of ba hoef je ook niet te zeggen. “Au” moet je schreeuwen,’ grinnekte Stoffel.

Klorus trok de schouders op en maakte zich tot 't gevecht gereed. 't Werd een strijd op leven en dood en hoewel ze elkaar om de beurt leelijke slagen toedienden, vochten ze dapper door. Wonder boven wonder gebeurden er geen ongelukken en kwam er pas een eind aan de schermutseling, toen beide ballen in de stoppelige haren van Klorus verward raakten.

't Roode gezicht van Stoffel was paars geworden van inspanning, maar op de gele, ingevallen wangen van Klorus was geen kleur te zien.

‘'t Is toch eigenlijk te gek, dat wij, dappere helden, hier tusschen die doode rotsen ons leven slijten,’ zei

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(13)

Klorus. ‘Ik ben dan nog maar een eenvoudige schoenlapperszoon, maar als ik een baron was, zooals jij...’

‘Ging je dan naar 't wonderland?’ vroeg Christoffel ernstig. ‘Om je de waarheid te zeggen, heb ik daar ook al eens over gedacht, maar ik kan den weg niet vinden.’

‘Och, zoo ver hoef je 't niet eens te zoeken,’ zei Klorus. ‘De wereld is groot genoeg om je overal verdienstelijk te maken.’

‘Als m'n vader 't goed vond, zou ik dolgraag gaan,’ antwoordde Stoffel nadenkend.

‘Je kunt er een balletje van opgooien en kijken wat hij er van zegt,’ riep Klorus.

‘Je bent nu achttien jaar geworden en je eigen baas. Ik heb er ook geen plezier meer in, voor knecht bij den kapelaan te spelen. 't Lijkt me vrij wat prettiger als schildknaap met je mee te gaan. Van je glorierijke daden krijg ik licht een

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(14)

slikje mee en 't geld dat je verdient, deelen we samen.’

‘Wat ben je toch razend geleerd, Klorus, jij weet op alles wat te vinden,’ zei de jonge baron, zijn vriend bewonderend aankijkend. ‘'k Zal dadelijk naar vader gaan en 't hem vragen. Wie weet, hoe blij hij is, me kwijt te zijn.’

‘Des te beter, kameraad, dan stappen we zoo gauw mogelijk op.’

In de groote zaal, op de eerste verdieping, vond hij zijn vader en kapelaan Benedictus in 't edele schaakspel verdiept. Baron van Saaienburg was in een goede luim, want hij had zijn tegenstander leelijk in 't nauw gebracht.

‘Mag ik u even spreken, papa?’ vroeg de jonge man, langzaam naderbij komend.

‘Als je me niet te veel uit m'n spel haalt....’ was 't korte antwoord.

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(15)

‘'k Hoop het niet, maar ik heb u wel een heel gewichtige vraag te doen.’

‘'t Zal weer wat zijn,’ klonk 't spottend. ‘Ik luister.’

Christoffel, aan dien minachtenden toon gewend, liet zich niet afschrikken.

‘Ik ben van plan de wijde wereld in te gaan en geld te verdienen,’ zei hij. ‘Een groot verstand heb ik niet, dat weet ik wel, maar een sterk lichaam en veel moed kunnen mij door alle moeilijkheden heen helpen. Ik houd van vechten, waarom zou ik me hier dan nog langer opsluiten? Maar gij moet uw toestemming geven, vader, anders zou ik niet met een gerust hart heengaan.’

Baron van Saaienburg hoorde het plan met de grootste kalmte aan en viel zijn zoon geen enkel oogenblik in de rede. Toen deze uitgesproken was, zei de vader, in lachen uitbarstend: ‘Jongen, je bent een dwaas, een domoor en een weetniet. Jij wilt ridder worden en op avontuur uitgaan? Och, hoe haal je dien onzin in je hoofd? Je zult niets dan teleurstellingen ondervinden en geloof maar niet, dat je er een cent rijker door wordt. Wees nu eens éénmaal in je leven verstandig, jongen, en blijf hier op Rotsenstein.’

Zoo sprak de ernstige en neerslachtige baron van Saaienburg en Christoffel boog eerbiedig het hoofd. Doch na eenige minuten van pijnlijke stilte vervolgde de oude heer wat vriendelijker: ‘Kijk eens, Stoffel, een mensch heeft nu eenmaal geen rust, voor hij zijn zin heeft doorgedreven. Ik wil je dus geheel vrijlaten, hoe bespottelijk ik je plan ook vind. Vergeet echter nooit, dat ik je gewaarschuwd heb. Natuurlijk ga je niet alleen en zal je trouwe vriend Klorus je zeker als schildknaap

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(16)

vergezellen, nietwaar? Twee dwazen kunnen nog meer malle dingen doen, dan één....

Maar voor die grap zijn paarden en wagens en schilden noodig. Op mij rust de plicht, je die te geven en daar ik een liefhebbend vader ben, krijg je er nog een paar goudstukken en mijn zegen bij. Ziezoo, nu ben ik uitgepraat, en zul je wel zoo vriendelijk zijn, me verder niet in mijn spel te storen. Gegroet, ridder Weetniet!’

Baron van Saaienburg stelde zijn zoon niet eens even in de gelegenheid een woord van dank uit te brengen. Toen Stoffel zijn hoofd oprichtte, waren de beide spelers al weer zoo druk bezig, dat hij 't niet waagde, nog een kik te geven. Blij, vader's toestemming gekregen te hebben, liep hij naar zijn vriend, die niet minder in zijn nopjes was. Samen gingen ze naar den stal, waar Stoffel een schimmel en Klorus een geel paardje uitzocht. Dezelfde wapens, die ze altijd bij hun vechtpartijen hadden gebruikt, werden uit 't rek gehaald en netjes opgepoetst, opdat de helden den volgenden dag reeds vroeg zouden kunnen vertrekken.

Van top tot teen in 't harnas gestoken en goed gewapend, verliet ridder Weetniet het kasteel Rotsenstein. Met opgeheven hoofd en de beste voornemens bezield, volgde de schildknaap zijn heer naar onbekende streken, waar ook hij zich een onvergetelijken naam hoopte te verwerven.

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(17)

Tweede hoofdstuk.

Het eerste gevecht en de treurige gevolgen daarvan.

Zonder te weten waar de weg hen brengen zou, reden onze helden maar steeds achteruit, in de hoop, spoedig een avontuurlijke ontmoeting te hebben. Het was in dien tijd de gewoonte van dolende ridders, nooit op een vast doel af te gaan, maar te helpen waar dat noodig bleek. Werd iemand op den weg door roovers overvallen of dreigden er andere gevaren, dan schoten de ridders toe om de reddende hand uit te steken.-

Toen de ruiters na een paar uur de kale en eenzame streek verlaten hadden, keek Christoffel even om. Heel, heel in de verte kon hij den hoogen toren van 't riddergoed Rotsenstein nog onderscheiden en vroolijk fluitend, wuifde hij het sombere slot een laatst vaarwel toe.

‘Nu komen we in een beter land,’ zei hij tegen Klorus, die voor de gezelligheid naast hem was komen rijden. ‘Kijk eens, wat een prachtige groote boomen en ginds in de verte ligt een groen tapijt op den grond.’

‘Dat zijn weiden, waarin de koeien en schapen grazen,’ vertelde de schildknaap met een heel wijs gezicht. ‘'k Zou 't ook niet weten, als ik ze bij den kapelaan niet op een plaatje had gezien. En dat stroomende water noemen ze een rivier.’

‘Zouden we hier misschien al in 't wonderland zijn?’ vroeg Stoffel, verbaasd rondkijkend. ‘Ik dacht niet dat de wereld zóó mooi was. Maar reuzen en feeën zijn we toch nog niet tegengekomen. Die zien we strakjes zeker.

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(18)

Je weet wel, daar vertelde Dirk immers van.’

‘Ja, maar 't wonderland is nog veel en veel verder,’ zei Klorus. ‘In deze streken wonen menschen, net als wij. Maar de grond is hier veel vruchtbaarder dan bij ons en daarom wil alles hier zoo welig groeien.’

‘O, wat vreeselijk, zoo lang tusschen die doode rotsen geleefd te hebben,’ zuchtte Stoffel. ‘Waren we maar eerder gegaan.’

Terwijl ze langs bloeiende akkers hun weg vervolgden, kwamen ze eindelijk bij een dicht bosch. De reusachtige eiken en de witte stammen der berken waren een nieuw punt van bewondering. ‘Die zien er anders uit dan onze magere dennen!’ riep Klorus, ‘en hoor je

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(19)

de vogels wel fluiten? In den toren van 't riddergoed Rotsenstein doen ze dat niet.

Ze zijn er even achterlijk gebleven als wij...’

Toen de zon, in haar purperen avondmantel gehuld, langzaam onder de kim verdween, besloten onze ruiters niet verder te gaan en in 't bosch te overnachten.

Juist hadden ze hun vermoeide paarden aan een boom vastgebonden en zich van mos en groene bladeren een bed gespreid, toen ze iemand hoorden aankomen.

't Was een arme man. Op zijn witgeschuurde klompen liep hij langzaam voort.

Blijkbaar waren de takkenbossen, die hij op zijn rug droeg, veel te zwaar voor hem, want hij liep zoo gebogen, dat zijn neus bijna den grond raakte. Aan zijn leeren gordel hing een bijl, waaruit Stoffel en Klorus opmaakten, dat de man een houthakker moest zijn.

‘Goeden avond samen, mooi weertje, hè?’ zei de baas, even stilstaand. ‘U moet me niet kwalijk nemen, heeren, dat ik me met uw zaken bemoei, maar ge zijt toch niet van plan, vannacht in dit bosch te slapen?’

‘Ja, waarom niet?’ vroeg Christoffel verbaasd. ‘Dolende ridders hebben nu eenmaal geen ander dak dan de groene bladeren van de boomen. We zijn daar ook volkomen tevreden mee.’

‘Ik merk wel dat ge hier vreemd zijt,’ zei de man lachend, ‘maar ge moet me gelooven en hier beslist niet blijven. Strakjes als de maan aan den hemel staat, komen er wolven en andere wilde dieren opzetten, om op roof uit te gaan. Geen stukje blijft er van u en uw paarden over, als ze u hier vinden. En dat doen ze zeker, want ze hebben een scherpen reuk. Nee, heeren, ge doet beter

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(20)

met mij mee te gaan. Mijn hut, van takken en boomschors gebouwd, is wel klein, maar ge zult er een behoorlijke stroomatras in vinden, waarop ge rustig slapen kunt.

De hongerige wolven te hooren huilen is zoo erg niet, als ge maar zeker weet, ze niet op bezoek te krijgen.’

‘Je bent een brave kerel,’ antwoordde Christoffel, ‘en natuurlijk maken we graag van je gastvrijheid gebruik. Is je hut hier ver vandaan?’

‘Nee, mijnheer, zoo'n paar honderd passen, denk ik. Kom maar, dan wijs ik u den weg.’

Druk pratend volgden onze helden den vriendelijken man. Hij bracht ze op een smal voetpad, dat langs de bosschen liep. In de verte zagen ze de schamele woning met 't rieten dak al liggen, waaruit een dun rookpluimpje opsteeg. Voor de deur stonden de vrouw en de vijf kinderen vader al op te wachten. Ze keken niet weinig verbaasd, toen ze de vreemde gasten zagen, maar de wapenrusting van Stoffel scheen wel den meesten indruk te maken.

‘Je bent toch niet bang voor me?’ vroeg hij, de kleinste peuter bij de hand nemend.

‘Ja mijnheer, ze is wel een beetje verlegen uitgevallen, strakjes draait ze wel bij,’

zei de moeder lachend. ‘Maar komt u binnen, dan kunt u wat eten.’

Inmiddels had het oudste meisje een schaal dampende aardappelen op tafel gezet en twee borden uit de kast gehaald. Na nog een paar melkkroezen gevuld te hebben, wipte ze 't eenvoudige vertrekje weer uit en bleef buiten met haar moeder en de andere kinderen over de vreemde bezoekers nababbelen.

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(21)

‘Ziezoo, nou maar uw best gedaan, hoor,’ zei de houthakker, een paar houten bankjes bij de tafel schuivend. ‘De heeren zullen 't thuis wel anders gewend zijn, maar wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft.’

Nadat de beide gasten voldoende gegeten hadden, zei Christoffel: ‘M'n brave man, 't heeft lekker gesmaakt en je groote goedheid zal ik niet gauw vergeten. 't Verbaast me maar, dat je zoo opgeruimd bent en je vrouw en kinderen zien er al even fleurig uit. Ik zag arme menschen voor zulke ongelukkige stumpers aan, maar hier is dat toch niet 't geval.’ De houthakker begon te lachen. ‘'t Zou werkelijk een schande zijn, als we klaagden,’ antwoordde hij. ‘We zijn allemaal even gezond en dat is de grootste rijkdom in de wereld. Daarbij heb ik een paar stevige armen aan mijn lijf en hoef ik tegen 't werk niet op te zien. Nog nooit heeft mijn gezin

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(22)

honger geleden, is dat geen reden om tevreden te zijn? Werkelijk, we zouden niets meer te wenschen hebben, als de streek niet door een troep roovers onveilig werd gemaakt. Waar die bandieten vandaan komen, weet niemand, maar zeker is 't, dat ze de doortrekkende reizigers aanvallen, het vee uit de weiden stelen en de huizen, ja, zelfs de kleinste hutjes, leeg plunderen. Wie weet, wanneer wij aan de beurt komen en dan is 't met ons geluk gedaan.’

Bij deze woorden stond Christoffel langzaam op en zich tot zijn overbuurman Klorus wendend, zei hij: ‘Nu doet zich al dadelijk de gelegenheid voor, een goed en nuttig werk te verrichten. Klorus, m'n trouwe schildknaap, wat zou je er van zeggen, als we morgen voor dag en dauw uittrokken om die schavuiten op te sporen? Krijgen we ze te pakken, dan is 't een kleinigheid ze voorgoed onschadelijk te maken.’

Klorus had juist den laatsten gloeienden aardappel in z'n mond gestoken en was niet in staat wat te zeggen. Maar zijn vriend kon 't antwoord wel van zijn gezicht lezen, zoo blij keek de schildknaap uit zijn oogen. Hij had al zoo naar een kloppartij verlangd en nu zou 't dan werkelijk gebeuren.

‘Heeren, ge ziet er zoo moedig en heldhaftig uit, dat 't u zeker zal gelukken, ons van die afschuwelijke menschen te verlossen!’ riep de boschwachter blij. ‘Ge steekt ze maar dood, hoor, een voor een. Hoeveel er zijn, weet ik niet precies, maar toch zeker wel twaalf of vijftien. En 'n gezichten hebben die lui, 't lijken wel duivels.’

‘Waar zouden we ze zoowat kunnen vinden, denk

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(23)

je?’ vroeg ridder Weetniet. ‘Ze zullen toch zeker hier of daar een hol hebben?’

‘Ja, ze wonen in een smalle vallei, “het roode Dal,” genaamd,’ vertelde de baas,

‘en vandaar uit trekken ze overal heen. Kooplieden, die met hun waar naar de stad gaan, worden leukweg doodgeschoten. Je hoort er verschrikkelijke staaltjes van.

Laatst hebben ze maar even een heel dorp in brand gestoken en alles wat van hun gading was, ingepalmd. Hun hoofdman, een kerel als een reus, noemen ze “de leeuwentemmer,” omdat hij evenveel kracht en moed heeft, als al z'n mannen te zamen. De wilde dieren gaan zelfs voor hem op den loop en dat zegt wat, nietwaar?

Of 't een leugentje is, weet ik niet, maar laatst werd me verteld, dat hij stilletjes een tijger achterna holde, het dier bij den staart pakte en als een balletje in de rondte slingerde.’

‘Wacht maar, we zullen hem morgen wel krijgen. Tegen ons is hij toch niet opgewassen,’ lachte Christoffel. ‘Wij beidjes durven, dat beloof ik je. Maar dan moeten we nu ook naar bed, om zooveel mogelijk kracht te verzamelen.’

Na ook de vrouw en de kinderen goeden nacht gezegd te hebben, gingen onze helden naast elkaar op de stroomatras liggen. Ze kleedden zich niet uit, om ook in den nacht voor een mogelijken aanval gereed te zijn. Er gebeurde echter niets bijzonders en zoo vertrokken ridder Weetniet en zijn dappere schildknaap al heel vroeg in den morgen naar 't roode Dal, waar de roovers, volgens zeggen van den houthakker, verblijf hielden.

‘Wanneer we maar rechtuit gaan en dan den eersten weg links nemen, komen we er vanzelf,’ zei Stoffel.

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(24)

Onze vriendelijke gastheer heeft 't wel duidelijk genoeg uitgelegd. Jongens, wat zullen we die bandieten te pakken nemen. Zoo moet 't juist gaan om ons een

onvergetelijken naam te verwerven. Wat zal papa van Saaienburg in z'n knollentuin zijn, als ze hem met onze schitterende overwinning komen gelukwenschen. Voor een dwaas, een domoor en een weetniet hoeft hij me dan nooit meer uit te schelden.’

Twee uur draafden ze door en de zon stond al hoog aan den hemel, toen ze den zijweg, door den houthakker aangeduid, insloegen.

‘Nu moeten we er toch gauw zijn,’ zei Christoffel.

‘Als de houthakker waarheid heeft gesproken, hebben we binnen vijf minuten 't hol bereikt,’ verzekerde Klorus. ‘Daarom moeten we voorzichtig zijn en zorgen dat ze ons niet hooren. 't Grappigst lijkt me nog, de bende in hun schuilplaats te

overvallen, en alle mannen een hoofd kleiner te maken. Dan kunnen ze ons meteen geen kwaad meer doen.’

‘Ja, dat is heldenmoed,’ riep ridder Weetniet.

‘Sst,’ waarschuwde Klorus, met z'n vinger op den mond. ‘Als we nu niet oppassen, lukt 't ons niet.’

Zoo stilletjes mogelijk vervolgden ze hun weg. Maar toen ze door een smallen bergpas kwamen, hoorden ze plotseling een vreemd rumoer. Ze lieten de paarden stilstaan en luisterden.... Er werd geschreeuwd en gevloekt, terwijl er nu en dan een ruwe lach bovenuit klonk.

‘Ze zijn aan 't vechten... 'k hoor wapengekletter..’ fluisterde Stoffel.

Klorus knikte, maar sprak geen woord.

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(25)

‘'t Zullen de bandieten zijn, die we zoo mooi hoopten te verrassen,’ begon Stoffel weer. ‘Misschien hebben ze juist een troep onschuldige reizigers aangerand, die zich tot 't laatst toe trachten te verdedigen.’

‘Laten we ons dan haasten, de arme slachtoffers te helpen,’ stelde de schildknaap voor. ‘Daarmee verrichten we een edele daad.’ En 't paard de sporen gevend, haastten de beide helden zich naar de plek, waar 't rumoer vandaan kwam. Na den bergpas doorgerend te zijn, kwamen ze op een groot weiland, dat door een helder beekje in tweeën werd gescheiden.

Daar werd een vreeselijke strijd gestreden, zóó vreeselijk, dat ridder Weetniet en zijn schildknaap Klorus van louter schrik hun paarden inhielden en het droevige schouwspel met open mond aanstaarden.

Twee partijen vochten tegen elkaar. De gladgeschuurde wapens flikkerden in het zonlicht en kwamen met donderend geweld op de schilden van de tegenstanders neer.

Een luid ‘hoera!’ ging op, als er weer een vijand in 't gras tuimelde en verder weerloos werd gemaakt. Het aantal mannen was aan beide kanten ongeveer gelijk en toen ridder Weetniet en zijn schildknaap op 't slagveld kwamen, was ook nog niet uit te maken, welke partij winnen zou. Doch plotseling begonnen de kansen van de vechtersbazen, die geheel in 't bruin gekleed waren, slecht te staan, daar de

tegenstanders ze steeds op 't goede oogenblik wisten te raken.

‘Klorus, nu is voor ons de tijd gekomen, hulp te bieden!’ riep Christoffel vol vuur.

‘Die bruine mannen zullen pelgrimjagers zijn.’

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(26)

‘Natuurlijk, en als de roovers die brave mannen allemaal overhoop gestoken hebben, gaan de ellendelingen onderzoeken, of er voor al hun moeite ook een duitje in de zakken van de slachtoffers te vinden is,’ zei Klorus. ‘Maar dat zal hun niet glad zitten.’

‘Die groote vent in 't grijs is zeker de zoogenaamde leeuwentemmer,’ fluisterde Stoffel. ‘Volg mij Klorus en wees een held, zooals ik!’

Met getrokken sabel rende hij over 't veld en terwijl hij den grijzen reus met één slag deed neertuimelen, schreeuwde hij: ‘Houdt moed, pelgrimjagers, wij zijn gekomen om u te redden. Van de roovers zal geen enkele meer overblijven.’

‘Asjeblieft, moordenaars, plunderaars en brandstichters!’ gilde Klorus, op zijn beurt z'n staaf met ballen door de lucht zwaaiend. ‘Hoepla, daar ligt er weer een. Als 't zoo doorgaat, zijn we in een kwartiertje klaar en heeft ook onze brave houthakker niets meer te vreezen.’

Die onverwachte hulp gaf den bruinrokken weer nieuwen moed. Met vereende krachten waagden ze 't nog eens, den vijand aan te vallen. Nog heviger dan straks werd de strijd en met de twee onverschrokken helden aan hun zijde, hadden ze 't geluk, de baas te blijven. Zonder verder naar hun dooden en gewonden om te zien, ging het ongelukkige troepje, dat niet meer dan zeven of acht mannen telde, op den loop, maar ridder Weetniet en zijn dappere schildknaap achtervolgden hen.

‘Dood zult ge, allemaal!’ schreeuwde Klorus. ‘Ellendige bandieten!’

Werkelijk gelukte het hem, nog drie mannen weer-

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(27)

loos te maken, terwijl Christoffel er twee doodde. De rest konden ze onmogelijk meer inhalen, waarom de beide helden maar besloten, naar de overwinnaars terug te gaan. Toen deze hun helpers zagen aankomen, ging er zoo'n oorverdoovend gejuich op, dat zelfs de wolven in 't bosch er van schrokken. Een man met een pikzwarten baard en schele oogen, hij was de aanvoerder van de bende, kwam Stoffel vriendelijk lachend tegemoet en zei: ‘Ik moet bekennen, dat ge u dapper geweerd hebt. Zonder uw hulp zouden we er ditmaal treurig aan toe zijn geweest. We waren al bezig onze biezen te pakken en daarom wil ik u mijn hartelijken dank voor uw goedheid betuigen....’ Hij drukte Christoffels hand en hield haar eenige minuten stevig vast.

Onze held, niet weinig vereerd met dien lof, keek den

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(28)

zwarten man met een paar stralende oogen aan. ‘Och, 't had niets te beduiden,’

antwoordde hij. ‘We zullen nu maar hopen, dat de bewoners van deze streken voorloopig niet meer door die gevaarlijke bandieten worden lastig gevallen. Daar was alles om begonnen.’

‘Daar hoeft ge, helaas, niet op te rekenen, mijnheer,’ klonk 't spottend terug. ‘'t Zijn lastposten, die lui en niemand kan ze zoo haten als ik. Maar van wegblijven is geen sprake. Integendeel, ze komen nog in veel grooter getal terug, want ongelukkig genoeg, zijn er soldaten in overvloed. Als we er één uit den weg ruimen, staan er onmiddellijk daarna weer tien andere krijgers voor onzen neus.

‘Ge praat van soldaten en krijgers?’ zei ridder Weetniet, de wenkbrauwen fronsend.

‘Daar begrijp ik niets van. De mannen, die wij verslagen hebben, waren toch....’

‘Soldaten, verdedigers van koning en vaderland,’ vulde het opperhoofd aan.

‘Maar gij.... gij dan?’ stamelde Christoffel.

‘Ik? Ik ben de leeuwentemmer, om u te dienen. Maar die bijnaam mag nu wel veranderd worden, omdat ik 't strakjes zoo leelijk heb afgelegd. Zonder uw

tusschenkomst zou ik gedood of gevangen genomen zijn. Wat een schande voor een rooverhoofdman, eindelijk aan een paal opgehangen te worden, nietwaar? Dan hadden de soldaten pas in hun vuistje gelachen....’

De arme ridder Weetniet staarde den hoofdman diep verslagen aan, want nu drong het pas goed tot hem door, wat hij gedaan had. Inplaats van trotsch op zijn heldhaftige daden te kunnen zijn, moest hij zich schamen,

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(29)

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(30)

ja, diep schamen voor zijn domheid. Hij en zijn schildknaap waren uitgetrokken om 't land van den gevreesden leeuwentemmer en zijn bende te bevrijden en nu hadden ze in hun ijver de bandieten juist geholpen. De soldaten van den koning waren 't slachtoffer geworden, terwijl hun kansen nog nooit zoo gunstig hadden gestaan als in dezen laatsten strijd.

Zonder te kunnen vermoeden, wat er van binnen bij den armen ridder omging, zei de leeuwentemmer: ‘Waarde vriend, aan u heb ik de overwinning en mijn leven te danken, daarvan ben ik genoeg overtuigd. Zou 't dan niet ondankbaar van me zijn, u enkel maar de hand te drukken en meteen rechtsomkeert te maken? Neen, ik wil uw diensten ruimschoots beloonen. Eerst had ik erover gedacht, u mijn plaats bij den troep aan te bieden, daar ge nog veel verdienstelijker opperhoofd zoudt zijn dan ik.

Maar dan zit ik met mezelf verlegen, zooals ge begrijpen zult. Beter is het dus, u een andere belooning aan te bieden en die zal u misschien nog meer welkom zijn. We hebben vanmorgen enkele kooplieden beroofd. Zij hadden edelgesteenten, paarlen, in één woord voor duizenden guldens aan waarde bij zich. Al die schatten wil ik u geven. Is dat geen vorstelijk geschenk? Ik weet zeker, dat ge dan in uw verder leven altijd met genoegen aan den rooverhoofdman zult denken en dat zal me zeer

aangenaam zijn...’

Ridder Weetniet was zóó met z'n eigen gedachten bezig, dat hij niet eens hoorde, wat de leeuwentemmer zei. De roode kleur op zijn wangen was pimpelpaars geworden van ergernis en bevend over al zijn leden gaf hij zijn schildknaap bevel, de paarden weer netjes op te

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(31)

tuigen en tot vertrek gereed te maken. Arme Klorus! Hij was al even teleurgesteld als zijn meester, maar zorgde wel, zich tegenover de bandieten tot 't laatst toe groot te houden.

Toen ze met hun beidjes als een paar geslagen hondjes afdropen, zei Klorus: ‘We hebben ons leelijk vergist, dat is waar, maar met dat al zijn we toch fijn aan 't vechten geweest. En als we nu nog eens van die bruinrokken tegenkomen, waar 't ook is, weten we meteen, dat we niet met onschuldige pelgrimjagers, maar met bandieten te doen hebben.’

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(32)

Derde hoofdstuk.

Hoe ridder Weetniet en zijn schildknaap Klorus voor een nieuwe heldendaad beloond werden.

In vluggen draf en zonder verder een woord tegen elkaar te zeggen, vervolgden onze beide helden hun weg. Hoe verder de plaats, waar ze zoo'n domheid hadden begaan, achter hen lag, hoe liever het hun was. Zelfs hadden ze niet eens den moed om te kijken en de mooie natuur te bewonderen.

Maar toen de paarden, moe van 't lange draven, telkens tegen de straatsteenen struikelden, sprongen de ruiters van hun hooge zitplaats af en zochten een schaduwrijk plekje onder een grooten eik. Nog geheel onder den indruk van 't gebeurde, lieten ze hun hoofd op de borst hangen en geen van beiden had moed een gesprek te beginnen.

Eindelijk verbrak Klorus de stilte en zei: ‘We zijn toch eigenlijk dwaas, ons 't geval zoo aan te trekken, Stoffel. We hebben, zoolang we op de wereld zijn, nog nooit soldaten gezien en roovers evenmin. Hoe konden we ze dan ook van elkander onderscheiden? 't Trof ook ongelukkig, dat de bandieten op pelgrimjagers en de soldaten op bandieten leken. Waarom droegen ze geen onderscheidingsteeken?

Werklijk, we hebben geen schuld aan de zaak. Bovendien heeft die leeuwentemmer een uitstekenden indruk van ons gekregen. Ga eens na, wat hij ons allemaal heeft aangeboden! We hadden rijk kunnen zijn, schatrijk. En ge hebt z'n goede gaven

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(33)

afgeslagen, ridder Weetniet... Verdienden we dan geen belooning voor onzen moed?

Geloof me, we zijn dom geweest, zoo dom als 'n oliekoek.’

‘Klorus, Klorus, hoe kom je erbij!’ riep Christoffel, diep verontwaardigd. ‘Wat moeten wij met paarlen en edelgesteenten doen, die van kooplieden gestolen zijn?

'k Zou me schamen er één van in mijn zak te dragen. Zoo handelen dolende ridders niet.’

‘Och, we hadden ze kunnen aannemen om er een ander weer een genoegen mee te doen,’ antwoordde de schildknaap spijtig. ‘Nu hebben die schelmen er plezier van en dat is toch zeker de bedoeling van de beroofde kooplieden niet. Die zouden veel liever willen, dat hun schatten in eerlijke handen waren terecht gekomen, geloof dat maar vrij. Gezouten vleesch en visch hadden we ook kunnen krijgen. Dat goedje hoorde in elk geval beter in onze maag thuis, dan wat onrijpe vruchten. We moeten onze krachten voor nieuwe heldendaden bewaren en vooral niet achteruit sukkelen.’

‘Natuurlijk niet,’ bromde ridder Weetniet, ‘maar ik vind 't in de eerste plaats noodig, voor onze domheid te boeten. Dat leert ons in de toekomst voorzichtiger zijn. Door ons enkele genoegens te ontzeggen, blijft deze treurige geschiedenis ons langer bij en zullen we een volgenden keer beter uitkijken. Heusch Klorus, als we nog eens op de meest schitterende wijze een overwinning behalen, geef je mij in alles gelijk.’

Na een paar wilde bessen van de struiken gegeten te hebben, zochten onze vechtersbazen een geschikt plaatsje uit om van de vermoeienissen van den veelbewogen dag uit te rusten. In 't zachte, groene mos lagen

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(34)

ze heerlijk en 't duurde niet lang, of ze snorkten allebei als ossen.

Den heelen nacht sliepen ze aan één stuk door en als 't brutale zonnetje niet door de bladeren van de boomen was gedrongen, om 't tweetal aan den tijd te herinneren, hadden ze er nog wel een stuk van den dag bij aangeknoopt. Lustig gapend rekten ze zich uit en met genoegen keken ze naar de helderblauwe lucht boven hen. Hun ontbijt bestond uit een paar vruchten en wat helder water uit de beek, maar nu de dag met zulk mooi weer begon, hoopten ze hem ook goed te zullen eindigen,

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(35)

Wie zou er niet na zoo'n langen, verkwikkenden slaap, welgemoed en opgeruimd zijn?

Maar toen ridder Weetniet zijn schimmel van den boom losmaakte en een bloedvlek aan den poot ontdekte, werd hij dadelijk weer aan de gebeurtenissen van den vorigen dag herinnerd. Een gevoel van schaamte en ergernis kwam weer over hem. Hij voelde de hand van den rooverhoofdman nog in de zijne en Christoffels uitstekend humeur veranderde geheel. Dat van Klorus werd er ook niet beter op, daar onze schildknaap zijn maag steeds meer begon te voelen. Hij dacht aan de dikke boterhammen, die de kapelaan hem 's morgens voorzette... Aan 't glas melk en de warme koffie... Zoo kwaad was 't daarginds toch nog niet, al viel er niet veel te beleven. En als nu de belooning voor zijn heldenmoed nog door zijn vriend werd afgeslagen, zou de zak altijd leeg blijven...

Met een zuur gezicht zette Klorus zijn paard wat aan, doch hij deed Stoffel geen verwijten. 't Beste was maar, eerst rustig af te wachten, wat deze nieuwe dag brengen zou. Liep hij weer op niets uit, dan kon er pas weer over terugkeeren naar Rotsenstein gesproken worden.

Toen ze twee uur zwijgend naast elkaar hadden voortgereden, kwamen ze bij een vrij hoogen berg. ‘'t Beste zal zijn, hem te beklimmen,’ zei Klorus, ‘dan kunnen we eens overleggen, welke richting we moeten gaan.’ Christoffel stemde daarmee in en zonder veel moeite bereikten ze den top. Van daaruit hadden ze een prachtig gezicht over den omtrek. Aan het einde van een frissche, groene vallei verhief zich een hooge rots, welke geheel met mos was begroeid. Rechts daarvan

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(36)

liep een beekje. Het baande zich door de uitgestrekte weiden en velden een weg naar een allerliefst, schilderachtig gelegen dorpje, waarvan de huizen met vuurroode daken bedekt waren. De klok in den toren riep juist de menschen naar de kerk en dit vredige, rustige geluid bracht Christoffel plotseling weer in een goede stemming. Zijn schildknaap, de rookende schoorsteenen ziende, was overtuigd, dat daar in dat aardige, vriendelijke dorpje wel gastvrije menschen zouden wonen, die bereid waren, hem een lekker maaltje klaar te maken. Was de maag tevreden, dan kon 'n mensch weer een stootje doorstaan.

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(37)

Terwijl onze reizigers nog in bewondering waren over de mooie ligging van 't eenvoudige dorpje, zagen ze in de verte een herder aankomen. Hij was in een groote manteljas gehuld en op zijn hoofd droeg hij een hoedje van dezelfde kleur. Terwijl hij met zijn herdersstaf een troep schaapjes vooruit dreef, riep hij vroolijk: ‘Zoekt maar de beste plaatsjes uit, jongens, er is hier volop voor je te eten!’

Toen hij de beide ruiters in 't oog kreeg, liep hij ze langzaam tegemoet en zette zijn hoed af.

Ridder Weetniet hield zijn paard in en zich tot den vriendelijken herder

vooroverbuigend, zei hij: ‘God zij met u, mijn vriend. Toe, wees zoo goed en vertel ons eens, hoe het gindsche dorpje heet. Het ligt daar zoo mooi in dat groene dal. Gij woont daar zeker ook?’

‘Ja, wij hebben een hutje, dicht bij de rotsen,’ vertelde de man. ‘Het dorpje heet Vogelenzang, omdat de gevederde vriendjes geregeld 't hoogste lied fluiten. Dat komt, omdat de zon er bijna altijd schijnt en de vogels nooit op een wreede manier verjaagd worden. Wie de onschuldige diertjes doodschiet of kwaad doet, wordt streng gestraft. Dat is uitstekend, maar och, nu...’

‘Prachtig vind ik dat!’ viel Christoffel hem in de rede. ‘In dat dorpje wonen dan zeker ook heel goedhartige menschen?’

‘Ja, en men leefde er zoo rustig als 't kon, maar sinds de laatste dagen is alles zoo anders geworden,’ vervolgde de man op droevigen toon.

‘Hoe dan?’ vroegen Stoffel en Klorus tegelijk.

‘Dat zal ik u vertellen,’ zei de herder. ‘Bijna iederen avond worden de bewoners door 't bezoek van een draak

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(38)

opgeschrikt. Waar hij vandaan komt weet niemand, maar zeker is het, dat hij de heele buurt onveilig maakt. Wie 't ongeluk heeft, door hem overvallen te worden, is reddeloos verloren.’

‘Een draak, wat is dat voor een ding?’ vroeg ridder Weetniet. ‘Een reus of zoo?’

‘Een draak is een gevleugeld, vuurspuwend monster, in den vorm van een hagedis,’

antwoordde de herder. Hij heeft zoo'n scherpen blik, dat niets hem ontgaat. Maar niemand durft hem aan, dat begrijpt u.’

‘Is 't werkelijk waar?’ riep Christoffel, zijn schildknaap met een blik van

verstandhouding aankijkend. Klorus zat al te dansen op zijn paard en zou liefst maar dadelijk verder zijn gegaan, om 't monster te zoeken.

‘Hij slokt alles op wat hij krijgen kan en spaart de menschen evenmin,’ vertelde de herder. ‘Kippen, eenden en ganzen verdwijnen met één hap in z'n maag. Lammeren, geiten, schapen, kalveren, koeien, ezels en paarden worden evenmin gespaard. Ze glijden als een suikerballetje 't keelgat door. En als de menschen, moe van hun werk, 's avonds huiswaarts keeren, loert de draak op nieuwen buit. Al een paar keer is 't gebeurd, dat een moeder met haar kinderen tevergeefs op vader zat te wachten. Is 't niet vreeselijk, heeren, door zoo'n ondier aangevallen en verslonden te worden? Wie niet hoog noodig de deur uit moet, waagt zich in 't donker niet meer buiten. Nooit zal de rust in Vogelenzang terugkeeren, zoolang dat monster er zijn bezoeken brengt.

Zelfs overdag vind ik 't angstig mijn kudde te laten grazen, want als de draak een onvoordeeligen nacht heeft gehad, zal hij niet nalaten, ook overdag

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(39)

zijn slag te slaan. Ik ben tenminste maar zoo wijs, zoo ver mogelijk van zijn hol te blijven.’

‘En waar is dat hol?’ vroeg ridder Weetniet gejaagd, want hij was al even

verlangend als Klorus, de stoute schoenen aan te trekken en het monster te overvallen.

Met zijn staf wees de herder naar den kant, waar het dal voor een gedeelte door de rotsen werd ingesloten.

‘Daar moet het zijn,’ zei hij, geheimzinnig fluisterend. ‘Onder de rotsen is een reusachtige opening gegraven, maar niemand heeft er een kijkje durven nemen, want 't is er zoo donker in als de nacht. Maar komt de draak te voorschijn, dan spuwt hij vuur en wordt de heele omgeving verlicht. Zijn oogen lijken wel gloeiende kolen, hu, een rilling loopt me over den rug, als ik er aan denk. In zijn hol moet 't vol beenderen liggen, want wat hij niet dadelijk opeet, sleept hij mee. U moest eens weten, hoe angstig de menschen 's avonds bij elkaar zitten en bij 't minste geluid opvliegen. Als 't zoo doorgaat, zal 't dorpje gauw onbewoond zijn, hoe mooi 't er ook is.’

‘En vertel me nu eens, hoeveel dappere mannen hebben nu al geprobeerd, het monster te naderen en te dooden?’ vroeg Christoffel. Als ge mij de namen van die helden kunt noemen, zult ge mij een grooten dienst bewijzen.’

‘Maar mijnheer, hoe komt ge bij zoo'n vraag!’ riep de herder verbaasd. ‘Niemand heeft er zelfs over gedacht, hem op verren afstand te naderen. Vergeet niet, dat de draak vleugels heeft, vuur spuwt en met alle mogelijke gevaren den spot drijft.

Waarom zouden de

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(40)

menschen onnoodig hun leven wagen? Al spanden alle dorpsbewoners er zich voor, den draak te dooden, dan zou 't hun nog niet gelukken. Dat komt ook, omdat hij door den duivel beschermd wordt...’

‘Welnu, als niemand hem dan gezien heeft...’ zei ridder Weetniet, zijn zwaard uit de scheede trekkend.

‘Maar men kan hem zien, als men wil,’ zei de herder. ‘En gevaar is er niet bij. Als de heeren soms lust hebben, hem op hun gemak te bekijken, moeten ze zich even de moeite geven, naar 't dorp te gaan. Zooiets belangrijks komt maar heel zelden voor.

't Is toch wel aardig aan uw kennissen te kunnen vertellen, dat ge een draak gezien hebt.

Bij “de gouden Leeuw,” 't voornaamste hotel van 't dorp, is een houten toren gebouwd en daarin heeft men een verrekijker zóó geplaatst, dat men, als men er door ziet, juist in het hol van den draak kan kijken. Wanneer 't ondier wist, hoe het uit de verte begluurd werd, zou hij woedend worden en den toren met één stoot onderstboven gooien. Maar tot nu toe heeft hij dat nog niet gedaan. Men kan hem duidelijk in 't zand zien liggen. Z'n vleugels lijken op die van een vleermuis en zijn staart eindigt in een punt, net als bij een slang. De pooten zijn behaard en dik. Wie alleen maar z'n klauwen bekijkt, weet al genoeg... Werkelijk heeren, 't zou u later spijten, den schrik van 't dorp niet gezien te hebben. De toegang tot den toren is zoo laag mogelijk gesteld, opdat iedereen een kijkje kan nemen.’

‘We danken u voor de mededeeling,’ zei Stoffel, den herder een hand gevend.

‘Maar we mogen u niet langer ophouden, want de schapen verspreiden zich al over

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(41)

den berg. Moge 't u goed gaan en 't monster u niet te pakken krijgen.’

‘Dank u, dank u, heeren,’ zei de man, z'n hoed zoo diep mogelijk afnemend. Daarop zette hij z'n fluitje aan den mond, om den herdershond aan zijn plicht te herinneren.

In een oogenblik had het dier de schapen weer bij elkaar gebracht en kon zijn meester met een gerust hart verder gaan.

‘Nu, hoe denk je er over, Klorus?’ vroeg ridder Weetniet. ‘'t Is juist een kolfje naar onze hand, zou ik zeggen.’

‘Om dat beest door een glaasje te zien?’ vroeg de schildknaap verontwaardigd.

‘Nee, dat bedoel ik natuurlijk niet. We moeten dien draak dooden en zoo gauw mogelijk. Is 't niet heerlijk, ons weer zoo nuttig te kunnen maken? En nu zullen we, zonder twijfel, gelukkiger zijn dan den eersten keer.’

‘Ik denk er precies zoo over,’ antwoordde Klorus, z'n neus in den wind stekend.

‘Laat ons gaan.’

Beider oogen waren op de kolossale rotssteenen gericht. Daar moesten ze zijn!

‘Stel je voor, dat één zoo'n dier alle bewoners van 't dorp zou verdrijven,’ riep Christoffel vol vuur. ‘De angst, die de stumpers uitstaan, is waarlijk al erg genoeg, ze zitten in hun eigen huis gevangen. Maar wij zullen redding brengen. Als 't ons gelukt, het monster te dooden, en daar ben ik zeker van, zullen we door de bevolking op de handen gedragen worden. En dan is, voor ons gevoel, de domme zet van gisteren weer door een onvergetelijke heldendaad goed gemaakt.’

Klorus, de trouwe schildknaap van ridder Weetniet,

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(42)

knikte. Hoewel hij 't in zijn hart betreurde, voorloopig weer geen eten te krijgen en zijn drogen mond met een slokje koud water te moeten spoelen, dacht hij er niet over, zijn teleurstelling te toonen. Als een dapper strijder stond hij klaar te doen, wat hem werd opgedragen en hoe grooter en moeilijker zijn taak was, hoe prettiger hij 't vond.

‘We hoeven er niet verder over te praten, we slaan den ellendeling dood en daarmee uit,’ lachte hij. ‘Ik zie al wat zwarts.... dat zal de ingang van 't hol zijn.’

Stapvoets reden ze er op af. ‘Wat een lucht, ruik je wel?’ vroeg Stoffel, zijn neus dicht knijpend. ‘Wie weet, hoeveel doode slachtoffers we er vinden....’

‘We zullen er alles uit sleepen en verbranden,’ zei Klorus, ‘want als we den draak gedood hebben, durft toch niemand in 't hol opruiming te houden. Die afgrijselijke lucht zou de ergste gevolgen kunnen hebben. Een besmettelijke ziekte is ook niet alles.’

‘Stil, Klorus, zie je 't monster daar niet liggen?’ vroeg Christoffel opeens. ‘Kijk, net aan den ingang... Hij ligt zich in 't zonnetje te koesteren. Foei, wat 'n gedrocht!

'k Zie zijn staart in 't zand bewegen en in z'n oogen flikkert vuur.... Zooiets afschuwelijks moet een mensch wel op de vlucht jagen.’

‘Maar ons niet!’ riep Klorus. ‘Sterven zal hij!’

‘Natuurlijk, maar zie je dien bek?’ ging Christoffel huiverend voort. ‘Er komt een roode damp uit...’

‘Dat is z'n adem,’ fluisterde Klorus. ‘Hij spuwt immers vuur, heeft de herder verteld.’

Op hun teenen slopen de helden naderbij en nu richtte de draak zich op. Hij kromde zijn rug, zooals de kat doet

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(43)

als ze geslapen heeft, en rekte zich even uit. Daarna liet hij een zacht kreunend geluid hooren, maar griezelig was 't niet. Het dier scheen in een bijzonder goede luim te zijn, want zonder zich boos te maken of zich kwaadaardig te toonen, kwam hij naar de beide mannen toe.

‘Kijk, z'n staart gaat langzaam heen en weer, 't lijkt wel een hond, die blij is zijn meester te zien,’ zei de schildknaap, z'n staaf met ballen gereed houdend.

‘Ja, maar we moeten niet langer talmen en wachten tot hij ons verslindt!’ riep ridder Weetniet. ‘Ik ben tot den aanval gereed, Klorus!’ Zonder 't antwoord van zijn schildknaap af te wachten, stak hij zijn lans in 't lichaam van den draak en doorboorde het geheel....

Tot groote verbazing van de beide mannen deed het wonderlijke dier zelfs geen moeite zich te verdedigen. Hij liet zich in 't zand neervallen en kreunde weer even.

‘Dood zal hij!’ gilde Christoffel, z'n degen in de lucht zwaaiend. ‘Dood als 'n pier!’

Met z'n zwaard kliefde hij, pats, den kop van den romp af... Een oogenblik van stilte volgde en ridder Weetniet, voldaan over zijn moorddadig werk, knielde bij het doode dier neer.

‘Wie doet ons dat na, Klorus?’ riep hij zegevierend. ‘Nu zullen ze ons hulde brengen, de goede menschen daarginds. 't Gevaar, dat hun leven dag en nacht bedreigde, bestaat nu niet meer. Ze kunnen gaan waar ze willen, ook naar 't ijselijke hol. Men zal mij de hand drukken en jou ook, m'n brave, omdat je erbij bent geweest.

't Doet er immers niet toe, wie den doodsteek heeft toegebracht. Jij zoudt je even dapper geweerd hebben als ik, dat weet ik zeker.’

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(44)

‘Ge zijt me, tot m'n spijt, te vlug af geweest!’ riep Klorus. ‘Maar 't doet er niet toe.

Wat gebeuren moest, is gebeurd. Gelukgewenscht, edele ridder. Moge de dank van 't bevrijde volk groot zijn. Kijk, kijk, daar komen de menschen al aan gehold,’

vervolgde hij, toevallig omkijkend. ‘Nu zul je eens wat beleven! Strakjes omhelzen ze je nog.’

Werkelijk kwam een schreeuwende, joelende menigte in de verte aanzetten.

Mannen, vrouwen en kinderen zwaaiden met hun armen in de lucht en liepen, langs 't beekje, den weg naar 't hol op. Ze waren nog te ver weg om te kunnen verstaan wat ze riepen, maar een glans van genoegen kwam op 't gezicht van beide mannen, toen de menschen niet ophielden met gillen.

‘Dat is alles ter eere van mijn heer en meester,’ lachte Klorus. ‘Wat beleven we vandaag een gelukkigen dag. Ik verwacht, dat ze ons in 't dorp op een heerlijk maal zullen onthalen en dat mag dan warempel ook wel! Je vader moest zoo'n hulde eens bijwonen, Stoffel, dan zou hij voor altijd trotsch op zijn zoon en erfgenaam zijn.’

‘Laten we de goede menschen tegemoet gaan, wacht, ik zal den kop van den draak op mijn lans steken!’ riep Christoffel, de daad bij 't woord voegend. ‘Nu zul je hun vreugde eens zien. Volg mij, brave Klorus.’

‘Hoera, hoera!’ schreeuwde ridder Weetniet, terwijl hij den kop zegevierend in de hoogte hield. ‘Brave lieden, 't is me gelukt, u van den vreeselijken vijand te ontslaan. Leeft verder in vrede samen. Ik verwacht geen andere belooning voor deze daad, dan dat mijn naam altijd in uw herinnering zal blijven voortleven. Mijn

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(45)

naam en die van m'n trouwen schildknaap, Klorus van Bokkema!

‘Hier, op deze plaats, zullen we de hulde in ontvangst nemen,’ zei ridder Weetniet, plotseling stilstaand. Maar inplaats van hartelijke toejuichingen en welgemeende gelukwenschen, omdat hij heelhuids uit den strijd was gekomen, wachtte Christoffel een regen van steenen.

‘Wat een vreemde manier iemand te bedanken!’ riep hij verontwaardigd. ‘Maar och, die onnoozele menschen weten niet beter....’

‘'t Lijkt me toch niet in den haak,’ zei de schild-

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(46)

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(47)

knaap met een bezorgd gezicht. ‘'k Hoor ze schelden en vloeken...’

‘Ze raken nog meer in vuur nu ze den kop van den draak duidelijk zien, snap je dat niet, jongen?’

Onze held had 't laatste woord nog niet gezegd, of daar werd hij verraderlijk bij zijn schouder gegrepen en op den grond getrokken. De schildknaap onderging 't zelfde lot en zonder te weten waarom, kregen beide mannen zoo'n geweldig pak slaag, dat ze voor dood bleven liggen.

Toen ze weer bijkwamen, begrepen ze eerst niet waar ze waren, maar de snuggere Klorus had 't al gauw gesnapt. ‘We zitten gevangen, vriend,’ zei hij op droevigen toon. ‘De kapelaan heeft me in een van zijn lessen eens verteld, hoe een cel er uitziet en daar lijkt dit hol precies op. Dat hoopje stroo moet zeker ons bed verbeelden en op 't droge brood mogen we onze tanden stuk bijten.’ ‘En wat beteekent dat nou?’

vroeg ridder Weetniet verbaasd.

‘Ik mag 'n boon zijn, als ik 't weet,’ zuchtte Klorus. ‘Ondank is 's werelds loon, dat zie je alweer. Maar die dwazen zullen wel tot bezinning komen, hoop ik, en ons spoedig vrij laten. Als ze ons, vóór ons vertrek, dan maar een behoorlijk maal aanbieden...’

‘'t Is hen in 't hoofd geslagen, Klorus, anders begrijp ik 't niet. Ik heb die menschen, met eigen levensgevaar, van een gruwelijk monster bevrijd en nu ze er goed en wel af zijn, doen ze zóó. Zouden ze van blijdschap misschien dol zijn geworden? Zeg, wat denk je, Klorus?’

‘'t Kan best zijn. Ze hebben ons tenminste leelijk afgeranseld.’

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(48)

‘Ja, Klorus en in dit hok gestopt.’

‘Met droog brood en een kan water.’

Ze waren nog druk over 't zonderlinge geval aan 't praten, toen de deur van de cel plotseling werd geopend en de cipier binnenkwam.

‘Wat zie ik, zijt ge nog niet dood?’ vroeg hij verbaasd. ‘Toen ze u hier in de gevangenis brachten, dacht ik: die twee halen 't niet meer. Zoo kan 'n mensch zich vergissen.

Ge zoudt er anders gelukkiger aan toe zijn geweest

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(49)

dan nu, want opgehangen te worden is lang geen pretje en dat is uw lot.’

‘Maar waarom dan toch?’ vroeg Christoffel. ‘We hebben de bewoners van Vogelenzang toch op de meest ridderlijke wijze uit den nood gered. Die draak was de schrik van 't dorp en...’

‘O, 't is potsierlijk, werkelijk potsierlijk!’ riep de man, krom van 't lachen. ‘'k Heb al veel ezels ontmoet in m'n leven, maar dit soort is toch zeldzaam dom. Als 't er op aankomt, zijn ze 't ophangen niet eens waard.’

‘Dolende ridders meenen 't goed met de menschen en daarom begrijpen we niet, waaraan we deze schandelijke behandeling te danken hebben,’ viel Stoffel nu driftig uit.

‘Je verbeeldt je dus met je beidjes een draak gedood te hebben?’ schaterde de cipier.

‘Met ons beidjes? Welnee, m'n meester heeft 't alleen gedaan en ik heb toegekeken!’

riep Klorus vol vuur. ‘Geen mensch is zoo dapper als hij.’

‘Zwijg toch sukkel, begrijp je dan niet, dat die draak geen draak was?’ zei de man doodkalm. ‘Aan dat bedrog heeft 't dorp juist zijn opkomst te danken en nu hebben jullie daar in je onnoozelheid een eind aan gemaakt. Vogelenzang ging steeds achteruit, omdat de onvruchtbare grond niets meer opleverde. De menschen werden mopperig en ontevreden, begonnen zelfs oproerig te worden. Toen verzon de schoolmeester, een bijzonder schrander mensch, een middel om aan geld te komen.

Hij liet overal bekend maken, dat er in 't eenvoudige dorpje Vogelenzang een draak uit de lucht was

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(50)

komen vallen, die menschen en dieren verslond. Het publiek maakte er de noodige verhalen bij en 't gevolg was, dat duizenden en duizenden nieuwsgierigen naar Vogelenzang kwamen om 't geweldige monsetr te zien.

Die tallooze bezoeken brachten het dorp tot grooten bloei. Hotels waren overvol;

de kooplieden stalden hun winkels weer uit en verkochten hun waar zoo voordeelig mogelijk. Op alle manieren werd de afbeelding van den draak in den handel gebracht.

In goud en zilver maakte men hem na en schilders teekenden hem op 't doek. Spelden, gespen, oorknoppen en broches met den draak erop werden bij tientallen verkocht.

't Geld stroomde letterlijk binnen en ieder wist er op zijn eigen manier partij van te trekken.

En 's Zondags? Dan kon men wel over de hoofden van de vreemdelingen loopen, zoo druk was 't in de straten. De stalhouders hadden geen plaats genoeg, om de rijtuigen te bergen en de smederijen verrezen als paddenstoelen uit den grond, daar er geen voldoende gelegenheid was de paarden te beslaan. Zoo ging 't met alles en nu zult ge wel begrijpen, wat een schade ge ons allen hebt berokkend, door den draak te dooden. Nu raken we weer aan lager wal. Omdat gij en gij alleen daarvan de schuld zijt, zult ge worden opgehangen.’

Ridder Weetniet en zijn schildknaap hadden met open mond naar 't vreemde verhaal zitten luisteren. Ze waren diep verslagen. Niet, omdat ze morgenvroeg aan een koord zouden bengelen, o nee, daar dachten ze niet eens aan. Maar met al hun heldenmoed, toch geen held te zijn, maar een domoor en een weetniet, dat was 't ergste en daarvoor schaamden ze zich.

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(51)

Na een tijdlang strak voor zich uitgekeken te hebben, vroeg Christoffel opeens: ‘Maar hoe kwam die schoolmeester aan dat monster... aan dien... draak?’

‘Och, 't was een kalf, dat men in 't vel van een krokodil had genaaid,’ lachte de cipier. Met den staart van een slang en den kop van een arend leek 't wonderdier werkelijk op een draak.’

‘En een krokodil heeft toch geen vleugels? 'k Heb er wel eens een in een boek gezien,’ zei Klorus, blij z'n wijsheid toch nog even te kunnen luchten.

‘Nee, maar die waren van perkamentpapier...’

‘Van perkamentpapier!’ schreeuwde Stoffel wanhopig. ‘O-o-o, wat vreeselijk!’

Toen verloor hij z'n evenwicht en viel van de bank. Arme ridder Weetniet. Hij plofte met z'n hoofd op de steenen en jammerde: ‘Een kalf! ... Ik heb een kalf gedood!’

‘En morgen worden we opgehangen,’ zuchtte Klorus, de trouwe schildknaap van ridder Weetniet.

Vierde hoofdstuk.

Een nieuwe ontmoeting en een vreeselijke ontdekking.

Baron Christoffel van Saaienburg en Klorus van Bokkema brachten samen een vreeselijken nacht door. Om de beurt zaten ze te klagen en zichzelf verwijten te doen.

De trouwe schildknaap deed al z'n best zijn heer nog wat op te beuren, maar de dappere ridder voelde zich zoo diep ongelukkig, dat hij Klorus' troostende woorden nauwelijks hoorde.

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(52)

‘Mijn vader heeft gelijk gehad, ik ben niet anders dan een dwaas, een domoor en een weetniet,’ zuchtte hij. ‘Och, ik vind 't goed te sterven.’

‘Maar hoeveel helden zijn er niet geweest, die wel eens een ongeluk hadden,’ zei Klorus. ‘Wij durfden toch maar naar 't hol van den draak te gaan, daarmee hebben we onzen moed voldoende getoond. Was het monster werkelijk een draak geweest, dan zoudt ge hem ook den kop afgeslagen hebben. Misschien niet alleen, maar in elk geval toch met mijn hulp. Dat 't dier een kalf was, hebben we aan de domheid der dorpsbewoners te wijten. Wij zijn dus niet de schuldigen, maar zij...’

Zeker zou Klorus nog veel meer wijsheden verkondigd hebben, als een

oorverdoovend rumoer onze beide gevangenen niet nieuwsgierig had gemaakt. Ze slopen naar de deur en luisterden...

‘Zij zullen bevrijd worden, die twee dappere mannen!’ klonk 't duidelijk in hun ooren. ‘En zij, die de beide helden tot den doodstraf veroordeeld hebben, zullen zelf gehangen worden! Hoera, voor de plunderaars. Hoera, voor de bandieten!’

Een oogenblik later werd de deur van de cel geopend en zei een bekende stem:

‘Gij zijt vrij, brave vrienden... Een goede daad wordt niet gauw vergeten en later dikwijls beloond.’

Het was de leeuwentemmer, de aanvoerder van de gevreesde rooverbende, die redding bracht. Toevallig had hij gehoord wat er in Vogelenzang gebeurd was en toen hij later te weten kwam, welke straf de dolende ridders wachtte, besloot hij onmiddellijk met zijn mannen ter hulp te snellen. Terwijl een gedeelte van de bandieten

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

(53)

de huizen plunderde en alles in bezit nam wat van hun gading was, spoedde de rest zich met hun aanvoerder naar de gevangenis, om de mannen uit hun kerker te verlossen. Wie 't maar even waagde, hen in den weg te komen, werd overhoop gestoken, zoodat de bewakers al spoedig inzagen, dat ze verstandiger deden, maar op den loop te gaan.

Toen de zon opging, waren 't niet ridder Weetniet en zijn schildknaap, die aan den spiksplinternieuwen galg werden opgeknoopt. O neen, de leeuwentemmer had 't heel anders beschikt. Aan den eenen paal slingerde, door den wind heen en weer bewogen, de dorpsonderwijzer, aan wiens bedriegerijen Vogelenzang zijn opkomst te danken had. En aan den kleinsten galg, voor Klorus bestemd, werd de eigenaar van 't gemartelde kalf opgehangen.

Maar onze beide helden woonden de strafoefening niet bij, daar ze al lang de vlucht hadden genomen. Ze waren dolblij de vrijheid terug te hebben, maar vooral Christoffel beschouwde 't als een schande, door de roovers gered te zijn.

‘Al die dooden zijn door onze schuld gevallen, Klorus,’ zei hij op weemoedigen toon, toen ze door 't verwoeste Vogelenzang kwamen. ‘'t Zou beter zijn geweest, als ze ons beidjes maar den strop hadden omgedaan en deze onschuldige menschen gespaard waren gebleven.’

‘Misschien wel, maar nu 't eenmaal zoo is, moeten we ons erbij neerleggen,’ zei de schildknaap leukjes. ‘Zoo'n koord om je hals te krijgen is niet plezierig en wie weet, hoe nuttig we ons nog kunnen maken. In elk geval heb

Henriëtte Blaauw, Ridder Weetniet

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘O,’ antwoordde de boer, ‘ik wil haar niet eens hebben, aan mijn eigen vrouw heb ik meer dan genoeg, wat moet ik met een tweede doen?’ Toen werd de koning boos en riep: ‘Je bent

Voor de trappen van 't kasteel was hij een oogenblik niet eens meer te zien, zoo ver stak het onkruid boven zijn hoofd uit.. Toen hij met zijn vuist de voordeur open had geduwd,

Ze begreep, dat moeder de kunst eens goed van haar moest afkijken en toen Tilly hartelijk omhelsd werd voor de goede bedoeling en haar ijver, vond ze het niets sneu, dat moeder

De oude heer echter, die het niets prettig vond dat zijn lievelingen een standje kregen en op het punt van kleertjes-scheuren lang zoo streng niet was als zijn vrouw, zei vroolijk:

Een kik-ker met een groo - ten kop En met een gras-groen lijf - je, Die Maar toen een groo-te vrien - denschaar Ook om een plaats kwam vra - gen, Kom En toen, o 't was ver - schrik -

Ick achtet lichaam niet, daar leyt mijn weynich an, Want ick doch zonder haar duuren noch leven

en als tragi-comedie 1 is het stuk zeker bedoeld. Het is immers ‘blij-eindend’ door het huwelijk van Palmerijn met Aartsche Diana, maar tragisch door de dood van haar

Waar zijn eerdere hoofdpersonen uit waren op een huwelijk met een rijke en beeldschone prinses, die hen niet door de wederzijdse ouders bij de geboorte beloofd was maar die zij