• No results found

De Stelling van Lamperti

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Stelling van Lamperti"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Y.A. Peeters

De Stelling van Lamperti

Bachelorscriptie, 24 juni 2015 Begeleider: Dr. M.F.E. de Jeu

Mathematisch Instituut, Universiteit Leiden

(2)
(3)

Inhoudsopgave

1 Voorwoord 2

2 Inleiding 3

2.1 Hoofdstelling . . . 3 2.2 Voorbeelden . . . 3

3 Reguliere verzamelingsisomorfismen 6

3.1 Definitie . . . 6 3.2 Eigenschappen . . . 7 3.3 Voorbeelden . . . 10

4 Ge¨ınduceerde transformatie 11

4.1 Voorbereidingen . . . 12 4.2 Uitbreiding . . . 16 4.3 Voorbeelden . . . 22

5 Lamperti–Clarkson lemma 22

5.1 Eerste deel . . . 23 5.2 Tweede deel . . . 25

6 Bewijs stelling 26

6.1 Radon–Nikodym stelling . . . 26 6.2 Van rechts naar links . . . 27 6.3 Van links naar rechts . . . 29

7 Bibliografie 33

(4)

1 Voorwoord

In deze scriptie wordt een stelling behandeld van de wiskundige John W. Lam- perti [1]. De stelling laat op een verrassende manier zien hoe isometrie¨en tussen Lp-ruimten zich laten beschrijven. Hierbij spelen bepaalde afbeeldingen, de reguliere verzamelingsisomorfismen, een belangrijke rol. De stelling zegt dat isometrie¨en in de zogenaamde Lampertivorm te schrijven zijn als 1 ≤ p < ∞ en p 6= 2. Het zal blijken dat voor het geval p = 2 isometrie¨en bestaan die zich niet zo makkelijk laten beschrijven. Dit is intu¨ıtief in te zien door isometrie¨en op (R2, || · ||p) te beschouwen. Een isometrie moet de eenheidscirkel voor de p-norm op zichzelf afbeelden. Voor p > 2 en 1 ≤ p < 2 is de eenheidscirkel vierkantvormig en bestaan beperkte mogelijkheden voor een symmetrie en dus ook voor een isometrie. Als p = 2, dan is de verzameling symmetrie¨en overaf- telbaar en zal een isometrie dus niet altijd dezelfde eigenschappen hebben als wanneer p 6= 2. Deze scriptie is bedoeld voor wiskundigen die bekend zijn met maattheorie. De bronnen waarop deze scriptie gebaseerd is, zijn voornamelijk [1] en [2]. Bijna alle idee¨en zijn afkomstig van deze bronnen, echter niet alle uitwerkingen.

(5)

2 Inleiding

De isometrie¨en, genoteerd met U , die hier besproken zullen worden, zijn lineaire, normbewarende afbeeldingen tussen Lp1 en Lp2 waar geldt

Lpi = Lp(Ωi, Σi, µi), (i = 1, 2).

Hier zijn Ωihet universum, Σide σ-algebra en µide maat behorend bij de i-de maatruimte. Voor i = 1, 2 geldt dan tevens

Lpi = Lpi.

=µi,

waar ’=µi’ de equivalentierelatie ’µi-bijna overal gelijk’ is en Lpi de verzameling is van p-integreerbare functies, re¨eel- of complexwaardige, op Ωi. Als Lp1 en Lp2 worden beschouwd als vectorruimten, wordt aangenomen dat ze over hetzelfde lichaam F zijn. Alle maten die besproken zullen worden, zijn σ-eindig.

2.1 Hoofdstelling

Om te beginnen volgt hier formeel de stelling [1, 2].

Stelling 2.1 (Lamperti, 1958). Zij U een lineaire isometrie van Lp(Ω1, Σ1, µ1) naar Lp(Ω2, Σ2, µ2) met 1 ≤ p < ∞ en p 6= 2. Dan bestaan een regulier verzamelingsisomorfisme T van Σ1 naar Σ2 en een functie h gedefinieerd op Ω2

zodanig dat

U f = h · T1f (1)

waar T1 de lineaire transformatie ge¨ınduceerd door T is en h voldoet aan Z

T (A)

|h|p2= Z

T (A)

d(µ1◦ T−1) dµ2

2= µ1(A) (2)

voor alle A ∈ Σ1. Omgekeerd, als h zoals in (2) is en T een regulier verzame- lingsisomorfisme is, dan is U zoals in (1) een lineaire isometrie.

De vorm van U in (1) heet de Lampertivorm. Het zal in het volgende hoofdstuk duidelijk worden wat een regulier verzamelingsisomorfisme precies is. Eerst vol- gen drie voorbeelden, waarbij in de eerste twee de hoofdstelling wordt toegepast.

Het derde is een tegenvoorbeeld voor p=2. In dat laatste voorbeeld wordt een propositie gebruikt die pas verderop bewezen wordt.

2.2 Voorbeelden

Voorbeeld 2.2. De stelling geeft aan dat voor bepaalde lineaire transformaties T1 een functie h bestaat zodanig dat U f = h · T1f normbewarend is. De linea- riteit van U volgt uit de lineariteit van T1. De transformaties T1 waarvoor dit geldt, zijn de transformaties die ge¨ınduceerd worden door een regulier verzame- lingsisomorfisme. Laat Lp1 = Lp2 met p ≥ 1. Zij dan Ωi = R>0 het universum,

(6)

Σi = B(R>0) de bijbehorende Borel σ-algebra [3, Definition 6.1] en µi = λ de Lebesgue-Borel maat [3, Definition 6.3]. Dan zal blijken dat

T1f (t) = f (√ t)

een lineaire transformatie van B(R>0)-meetbare functies is die ge¨ınduceerd wordt door een regulier verzamelingsisomorfisme. Er bestaat een functie h zodanig dat U f = h · T1f normbewarend is. Daarvoor kan het volgende geprobeerd worden:

h(t) = ctα.

Aangezien de maattheoretische integraal overeenkomt met de Riemannintegraal [3, Corollary 16.5], moeten α en c zodanig zijn dat geldt

Z 0

|ctα· f (√

t)|pdt = Z

0

|f (t)|pdt.

Als s =√

t, dan dt = 2sds en dus volgt Z

0

|c tα· f (√

t)|pdt = Z

0

2s · |c s· f (s)|pds

= Z

0

2|c|ps2αp+1· |f (s)|pds.

Hieruit volgt dat

c = ± 1

p

2 en α = − 1 2p voldoen en dat bijvoorbeeld de functie

h(t) = 1

2p√ 4t zodanig is dat U normbewarend is.

Voorbeeld 2.3. Zij wederom p ≥ 1 en stel dat

Lp1:= Lp(N, P(N ), µ) en Lp2:= Lp(M, P(M ), µ)

de maatruimten zijn met µ de telmaat en N en M eindige verzamelingen van n en m elementen, respectievelijk, met m ≥ n. Dan geldt

Lp1' (Fn, || · ||p) en Lp2' (Fm, || · ||p)

waar || · ||p de eindige p-norm. Dan is een lineaire transformatie T1te schrijven als een matrixvermenigvuldiging. Zoals in Voorbeeld 2.2 werd genoemd, moet een regulier verzamelingsisomorfisme T bestaan zodanig dat T1 ge¨ınduceerd wordt door T . Stel dat T1= (aij)i,j zodanig is dat geldt

aij∈ {0, 1}, ∀j :

m

X

i=1

aij ≥ 1 en ∀i :

n

X

j=1

aij ≤ 1.

Met andere woorden, T1 bestaat uit enen en nullen en iedere kolom heeft min- stens ´e´en niet-nul element en iedere rij hoogstens ´e´en. Later zal duidelijk worden

(7)

dat T1een zo transformatie is die ge¨ınduceerd wordt door een regulier verzame- lingsisomorfisme. Dan wordt de j-de kolomsom als volgt genoteerd:

k(j) =

m

X

i=1

aij.

Verder is l(i) de volgende indexfunctie:

l(i) =

 q als aiq= 1, 0 als ∀j : aij = 0.

Dan bestaan er precies k(j) i’s zodanig dat l(i) = j > 0. Met de afspraak dat x0= 0 geldt,volgt

T1x =

 Pn

j=1a1jxj

... Pn

j=1amjxj

=

 xl(1)

... xl(m)

.

De vermenigvuldiging in (1) is in dit geval componentsgewijs. Laat k(0) = 1, als dan geldt

h =

±

 1

k(l(1))

1/p ...

±

 1

k(l(m))

1/p

 ,

dan blijkt U x = h · T1x normbewarend te zijn vanwege het volgende argument:

||h · T1x||pp=

m

X

i=1

|xl(i)|p k(l(i)) =

n

X

j=1

k(j)|xj|p k(j) =

n

X

j=1

|xj|p = ||x||pp.

Voorbeeld 2.4. Laat p = 2 en

L21= L22= L2([0, 1], B([0, 1]), λ), met B en λ zoals in Voorbeeld 2.2. Definieer dan U als volgt:

U f (t) =









f (2t) + f (1 − 2t)

2 als 0 ≤ t < 1/2, f (2t − 1) + f (2 − 2t)

√2 als 1/2 ≤ t ≤ 1.

Stel verder dat de spiegeling van f, genoteerd met f, als volgt is:

f(t) := f (1 − t).

Neem s = 1 − t, dan dt = −dt en

||f||22= Z 1

0

|f (1 − t)|2dt = − Z 0

1

|f (s)|2ds = Z 1

0

|f (s)|2ds = ||f ||22.

(8)

Als p = 2, dan is Lpi een Hilbertruimte met inproduct:

(f, g) = Z 1

0

f ¯g dt.

Dit inproduct induceert als volgt de 2-norm:

||f ||2=p (f, f ).

Vanwege [4, Theorem 3.15] geldt voor f, g ∈ Lpi de Parallellogramwet:

(f + g, f + g) + (f − g, f − g) = 2(f, f ) + 2(g, g).

In het bijzonder geldt dan voor f ∈ Lp1:

||f + f||22+ ||f − f||22= 4||f ||22.

Dit zorgt ervoor dat U daadwerkelijk een isometrie is en dat is als volgt te zien.

Neem s = 2t en r = 2t − 1, dan geldt dt = ds/2 = dr/2 en

||U f ||22 = 1 2

Z 12

0

|f (2t) + f (1 − 2t)|2dt +1 2

Z 1

1 2

|f (2t − 1) + f (2 − 2t)|2dt

= 1

4 Z 1

0

|f (s) + f (1 − s)|2ds +1 4

Z 1 0

|f (r) + f (1 − r)|2dr

= 1

4||f + f||22+1

4||f + f||22

= ||f ||22.

Stel dat U in Lampertivorm te schrijven is en laat f = 1A met A = [0, 1/2].

Dan geldt f=λ1Ac en dus f · f=λ0. Wegens Propositie 4.12.ii volgt U f · U f = h2· T1f · T1f

= h2· T1(f · f)

= h2· T1(0)

= 0.

Dit levert een tegenspraak op, aangezien U f (t) =λU f(t) 6= 0 voor t ∈ A. Dus is voor p = 2, zoals verwacht, de hoofdstelling niet waar.

3 Reguliere verzamelingsisomorfismen

Een belangrijke schakel tussen een isometrie en zijn Lampertivorm zijn de re- guliere verzamelingsisomorfismen. Aan de hand van de simpele definitie zullen vele eigenschappen af te leiden zijn.

3.1 Definitie

Zij (Ωi, Σi, µi) de i-de maatruimte.

(9)

Definitie 3.1. Een afbeelding T van Σ1 naar Σ2 die voldoet aan (i) T (Ω1\A) = T (Ω1)\T (A) voor alle A ∈ Σ1,

(ii) T F

n=1An = Sn=1T (An) voor alle onderling disjuncte rijen {An}n in Σ1, en

(iii) µ2(T (A)) = 0 dan en slechts dan als µ1(A) = 0,

heet een regulier verzamelingsisomorfisme. De relaties worden modulo nulver- zamelingen beschouwd.

Met ’beschouwd modulo nulverzamelingen’ wordt bedoeld dat voor A, B ∈ Σi

geldt

A = B (modulo nulverzamelingen) ⇔ µi(A\B) = µi(B\A) = 0.

Dit zal in het vervolg altijd zo worden beschouwd. Op gelijke wijze zal met ’A ⊂ B’ impliciet µi(A\B) = 0 bedoeld worden, met ’A = ∅’ impliciet µi(A) = 0, enzovoort.

3.2 Eigenschappen

Uit Definitie 3.1.iii volgt direct dat T (∅) = ∅. Daardoor volgt dat Definitie 3.1.ii ook geldt voor eindige rijen {An}Nn=1, neem namelijk An = ∅ voor alle n > N . Verder laat het volgende lemma zien dat T deelverzamelingen behoudt.

Lemma 3.2. Zij A, B ∈ Σ1. Als A ⊆ B, dan T (A) ⊆ T (B).

Bewijs. Er geldt B = (B\A) t A en wegens Definitie 3.1 volgt T (B) = T (B\A) ∪ T (A),

en dus T (A) ⊆ T (B).

Definitie 3.1.ii geldt ook voor niet-disjuncte verenigingen. Om tot dit resultaat te komen, moet eerst een aantal lemma’s worden bewezen.

Lemma 3.3. Zij {An}Nn=1 een eindige rij in Σ1, dan geldt T SN

n=1An

= SN

n=1T (An).

Bewijs. Voor A, B ∈ Σ1geldt A, B ⊆ A ∪ B en wegens Lemma 3.2 geldt ook T (A), T (B) ⊆ T (A ∪ B),

en volgt daaruit

T (A) ∪ T (B) ⊆ T (A ∪ B).

Wegens B\A ⊆ B en wederom Lemma 3.2 geldt T (B\A) ⊂ T (B) en dus T (A) ∪ T (B\A) ⊆ T (A) ∪ T (B),

(10)

waar links vanwege Definitie 3.1 niets anders staat dan T (A ∪ B). Dus moet T (A) ∪ T (B) = T (A ∪ B)

gelden als gevolg van de wederzijdse inclusie. Dit argument kan herhaald worden en dat levert het gewenste resultaat.

Een gelijksoortig resultaat bestaat voor doorsnedes.

Lemma 3.4. Voor iedere eindige rij {An}Nn=1 in Σ1 geldt T TN

n=1An



= TN

n=1T (An).

Bewijs. Laat A, B ∈ Σ1, dan geldt

T (A ∩ B) = T (Ω1\(Ac∪ Bc))

=(∗) T (Ω1)\T (Ac∪ Bc)

=(∗∗) T (Ω1)/

T (Ac) ∪ T (Bc)

=(∗) T (Ω1)



T (Ω1)\T (A)

∪

T (Ω1)\T (B)

=(∗∗∗) T (A) ∩ T (B),

waar bij (∗) Definitie 3.1.i wordt toegepast, bij (∗∗) Lemma 3.3 en bij (∗ ∗ ∗) T (A), T (B) ⊆ T (Ω1) wordt gebruikt, wat volgt vanwege Lemma 3.2.

Uit voorgaande volgt dat een regulier verzamelingsisomorfisme relatieve com- plementen ook behoudt.

Lemma 3.5. Voor alle A, B ∈ Σ1 geldt T (A\B) = T (A)\T (B).

Bewijs. Er geldt

T (A\B) = T (A ∩ Bc)

=(∗) T (A) ∩ T (Ω1\B)

=(∗∗) T (A) ∩ T (Ω1)\T (B)

=(∗∗∗) T (A)\T (B).

Hier wordt bij (∗) Lemma 3.4 toegepast, (∗∗) volgt uit Definitie 3.1.i en bij (∗ ∗ ∗) T (A) ⊆ T (Ω1) wordt gebruikt, wat volgt vanwege Lemma 3.2.

Nu is genoeg voorhanden om het analoge van Definitie 3.1.ii voor niet noodza- kelijk disjuncte verenigingen aan te tonen.

Propositie 3.6. Zij {An}n een willekeurige rij in Σ1, dan geldt T (S

n=1An) = S

n=1T (An).

(11)

Bewijs. Definieer de rij {Bn}n als volgt:

Bn:= An\(A1∪ · · · ∪ An−1).

Dan geldt namelijk

G

n=1

Bn=

[

n=1

An. Daaruit volgt

T

[

n=1

An

!

= T

G

n=1

Bn

!

=(∗)

[

n=1

T (Bn)

=

[

n=1

T An\ (A1∪ . . . ∪ An−1)

=(∗∗)

[

n=1

T (An)\ T (A1) ∪ · · · ∪ T (An−1)

=

[

n=1

T (An),

waar bij (∗) Definitie 3.1.ii wordt toegepast en bij (∗∗) Lemma 3.5 en Lemma 3.3.

Wederom bestaat een gelijksoortig resultaat voor doorsnedes.

Gevolg 3.7. Zij {An}n een willekeurige rij in Σ1, dan geldt T (T

n=1An) = T

n=1T (An).

Bewijs. Zij {An}n een rij in Σ1, dan geldt

\

n=1

An=

[

n=1

An

!c

en daardoor:

T

\

n=1

An

!

= T

[

n=1

Acn

!c!

=(∗) T (Ω1)/ [

n=1

T (Acn)

!

=

\

n=1



T (Ω1)\T (Acn)

=(∗∗)

\

n=1

T (An),

waar bij (∗) Definitie 3.1.i en Propositie 3.6 worden gebruikt en bij (∗∗) nogeens Definitie 3.1.i wordt gebruikt.

(12)

Een ander eigenschap van T is dat T disjuncte verzamelingen afbeeldt op dis- juncte verzamelingen. Om dit resultaat te bereiken moet eerst de injectiviteit van T worden aangetoond.

Lemma 3.8. Ieder regulier verzamelingsisomorfisme T is modulo nulverzame- lingen injectief.

Bewijs. Stel dat A, B ∈ Σ1 met T (A) = T (B). Dan geldt

∅ = T (A)\T (B) = T (A\B)

vanwege Lemma 3.5. Wegens Definitie 3.1.iii volgt dan dat A\B een µ1-nulverzameling is. Met andere woorden, A\B = ∅. Op gelijke wijze volgt B\A = ∅ en is T modulo nulverzamelingen inderdaad injectief.

Dit wordt vervolgens toegepast in de laatste eigenschap van T die behandeld wordt.

Propositie 3.9. Zij A, B ∈ Σ1, dan geldt T (A) ∩ T (B) = ∅ dan en slechts dan als A ∩ B = ∅.

Bewijs. ”⇒”: Als T (A) ∩ T (B) = ∅, dan geldt vanwege Lemma 3.4

∅ = T (A) ∩ T (B) = T (A ∩ B) en als gevolg van de injectiviteit van T geldt A ∩ B = ∅.

”⇐”: Dit volgt direct uit het Lemma 3.4 en T (∅) = ∅.

3.3 Voorbeelden

Voordat de transformatie wordt besproken die T induceert, wordt eerst een aantal voorbeelden bekeken.

Voorbeeld 3.10. Stel dat de maatruimten zijn zoals in Voorbeeld 2.2. Dan kan een regulier verzamelingsisomorfisme puntsgewijs worden gedefinieerd, bij- voorbeeld als volgt:

T (A) = {t2: t ∈ A}.

Definitie 3.1.i en 3.1.ii volgen vrij direct vanwege de puntsgewijze definitie en het bijectief zijn van t 7→ t2. Definitie 3.1.iii is af te leiden met behulp van de Radon–Nikodym stelling [3, Theorem 17.10]. De dichtheidsfuncties zijn namelijk

d(λ ◦ T−1)

dλ = 1

2√

t en dλ

d(λ ◦ T−1)= 2t.

De formele formulering van de Radon–Nikodym stelling, Stelling 6.3, zal ver- derop volgen.

(13)

Voorbeeld 3.11. Stel dat de maatruimten zijn zoals in Voorbeeld 3.10. Stel tevens dat Φ een homeomorfisme van R>0naar zichzelf is zodanig dat Φ en Φ−1 differentieerbaar zijn, dan is T van de vorm

T (A) = {Φ−1(t) : t ∈ A}

een regulier verzamelingsisomorfisme. Op gelijke wijze als in Voorbeeld 3.10 wordt aan Definitie 3.1 voldaan. Er geldt namelijk dat

d(λ ◦ T−1)

dλ = dΦ

dt en dλ

d(λ ◦ T−1)= dΦ−1 dt de dichtheidsfuncties zijn.

Voorbeeld 3.12. Laat de maatruimten zijn zoals in Voorbeeld 2.3. Voor de telmaat geldt dat de lege verzameling de enige nulverzameling is. Daarom zijn in dit geval alle eigenschappen van een regulier verzamelingsisomorfisme strikt. Zonder de algemeenheid te schaden, kan worden aangenomen dat N = {1, . . . , n}. Vanwege het behoud van verenigingsstructuren van een regulier verzamelingsisomorfisme T , wordt T precies bepaald door zijn werking op de singletons. Dit komt neer op de volgende vorm:

T ({j}) = Bj voor 1 ≤ j ≤ n.

Wegens Propositie 3.9 moet gelden dat de Bj’s onderling disjunct zijn. Daar- naast moeten de Bj’s niet leeg zijn vanwege Definitie 3.1.iii.

4 Ge¨ınduceerde transformatie

In dit hoofdstuk wordt de transformatie T1 behandeld die ge¨ınduceerd wordt door een regulier verzamelingsisomorfisme. De transformatie kan niet direct ge- definieerd worden, eerst moet namelijk aangetoond worden dat de uiteindelijke formulering welgedefinieerd is. Deze opbouw doet denken aan de opbouw van maattheoretische integralen [3, Chapter II]. Op soortgelijke wijze wordt T1eerst gedefinieerd op een verzameling van elementaire functies. Elementaire functies zijn meetbare functies die slechts eindig veel verschillende, re¨ele waarden aan- nemen. De verzameling van elementaire functies over de i-de maatruimte wordt genoteerd met Ei, de verzameling van meetbare re¨ele functies met Ei. Wegens [3, Theorem 9.8] is iedere f ∈ Eiop te splitsen in twee niet-negatieve, meetbare, unieke functies f+ en f zodanig dat

f = f+− f en f+· f= 0.

Verder bestaat vanwege [3, Theorem 11.6] voor iedere niet-negatieve, meetbare functie F een monotoon stijgende rij van niet-negatieve, elementaire functies {un}n zodanig dat

F = sup

n

un.

Aangezien Lpi technisch gezien een verzameling van equivalentieklassen is, wordt met een bewering als ’f = g’ impliciet bedoeld dat f =µi g. Verder wordt met 1Ade karakteristieke functie, of indicatorfunctie, van A bedoeld en is T telkens een regulier verzamelingsisomorfisme.

(14)

4.1 Voorbereidingen

Iedere u ∈ E1heeft een normale representatie van de vorm

N

X

n=1

αn1An,

met α ∈ R, An ∈ Σ1voor iedere n, alle αn onderling ongelijk, alle An onderling disjunct en niet-leeg en SN

n=1An = Ω1. Een normale representatie is modulo nulverzamelingen en op verwisselingen van de sommatievolgorde na uniek en dus kan T1 als volgt op E1worden gedefinieerd.

Definitie 4.1. Zij u ∈ E1enPN

n=1αn1Ande normale representatie van u, dan heet de afbeelding

T1u :=

N

X

n=1

αn1T (An)

de transformatie ge¨ınduceerd door T .

Het is nuttig op te merken dat direct uit de definitie volgt dat T1(α · f ) = α · T1f geldt voor alle α ∈ R en dat T1u(t) = 0 geldt als t /∈ T (Ω1). Stel nu dat

N

X

n=1

αn1An= u,

waarPN

n=1αn1An niet noodzakelijk de normale representatie is van u. Uit het volgende zal blijken dat T1u ook aan de hand van deze som te bepalen is.

Lemma 4.2. Zij u ∈ E1 en stel dat

N

X

n=1

αn1An= u.

Dan geldt

T1u =

N

X

n=1

αn1T (An).

Bewijs. Stel dat

M

X

m=1

βm1Bm

de normale representatie is van u. Neem m vast, dan geldt

βm1Bm = u ·1Bm =

N

X

n=1

αn1An

!

·1Bm=

N

X

n=1

αn1An∩Bm. (3)

Definieer dan de familie van K klassen als volgt. Iedere klasse is een deelverza- meling van {1, . . . , N }, waar de k-de klasse gelijk is aan

Qk =nk1, . . . , nklk .

(15)

Laat

Ck:= \

i∈Qk



Ai∩ Bm dan geldt verder

(i) Ck 6= ∅ voor k = 1, . . . , K, (ii) Ck∩ Ck0 = ∅ als k 6= k0,

(iii) Bm=

K

G

k=1

Ck.

Stel βm 6= 0, dan bestaat er vanwege (3) een dusdanige, niet-lege familie van klasse en is deze tevens uniek. Dan geldt, ook vanwege (3), voor iedere k

X

i∈Qk

αi= βm. (4)

Verder geldt vanwege (ii), Definitie 3.1 en Propositie 3.9 ook

T (Bm) =

K

G

k=1

T (Ck). (5)

Voor iedere k geldt

Ai∩ Ck=

 Ck als i ∈ Qk,

∅ als i /∈ Qk,

en vanwege Lemma 3.4 en T (∅) = ∅ geldt dan ook voor alle k T (Ai) ∩ T (Ck) =

 T (Ck) als i ∈ Qk,

∅ als i /∈ Qk. (6)

Het voorgaande combineren, levert het volgende resultaat:

βm1T (Bm) =(∗)

K

X

k=1

βm1T (Ck)

=(∗∗)

K

X

k=1

 X

i∈Qk

αi

1T (Ck)

=

K

X

k=1

X

i∈Qk

αi1T (Ck)

=(∗∗∗)

K

X

k=1

X

i∈Qk

αi1T (Ai)∩T (Ck)

=(∗∗∗)

K

X

k=1 N

X

n=1

αn1T (An)∩T (Ck)

=(∗)

N

X

n=1

αn1T (An)∩T (Bm),

(16)

waar (5) wordt toegepast bij (∗), (4) bij (∗∗) en (6) bij (∗ ∗ ∗). Stel nu dat βm = 0. Als er een i bestaat zodanig dat Ai∩ Bm 6= ∅, dan bestaat er een niet-lege familie die voldoet aan (i), (ii) en (iii) en is het voorgaande argument te herhalen. Als Ai∩ Bm= ∅ voor iedere i, dan geldt vanwege Propositie 3.9 T (Ai) ∩ T (Bm) voor iedere i. Dan volgt

βm1T (Bm)= 0 =

N

X

n=1

αn1T (An)∩T (Bm).

AangezienFN

n=1T (Bn) = T (Ω1) geldt vanwege Definitie 3.1 en Propositie 3.9, volgt het gewenste resultaat:

T1u =

M

X

m=1

βm1T (Bm)

=

M

X

m=1 N

X

n=1

αn1T (An)∩T (Bm)

=

M

X

m=1 N

X

n=1

αn1T (An)

! 1T (Bm)

=

N

X

n=1

αn1T (An)

! 1T (Ω1)

=

N

X

n=1

αn1T (An).

Lemma 4.3. Zij u, v ∈ E1 en zij T1 ge¨ınduceerd door T , dan (i) T1(u + v) = T1u + T1v,

(ii) T1(u · v) = T1u · T1v, (iii) als u ≤ v, dan T1u ≤ T1v,

(iv) {T1u > 0} = T ({u > 0}) en {T1u < 0} = T ({u < 0}).

Bewijs. (i): ZijPN

n=1αn1An enPM

m=1βm1Bm de normale representaties van u en v, respectievelijk. Aangezien u, v ∈ E1, is u + v ook een elementaire functie en geldt

u + v =

N

X

n=1 M

X

m=1

n+ βm)1An∩Bm.

(17)

Dan volgt (i) door het volgende te beschouwen:

T1(u + v) =(∗)

N

X

n=1 M

X

m=1

n+ βm)1T (An∩Bm)

=(∗∗)

N

X

n=1 M

X

m=1

n+ βm)1T (An)∩T (Bm)

=

N

X

n=1 M

X

m=1

αn1T (An)·1T (Bm)+

M

X

m=1 N

X

n=1

βn1T (An)·1T (Bm)

=

N

X

n=1

αn1T (An)·1T (Ω1)+

M

X

m=1

βn1T (Ω1)·1T (Bm)

=

N

X

n=1

αn1T (An)+

M

X

m=1

βm1T (Bm)

= T1u + T1v,

waar bij (∗) Lemma 4.2 wordt gebruikt en bij (∗∗) Lemma 3.4.

(ii): Het aantonen van (ii) gaat op soortgelijke wijze aangezien geldt

u · v =

N

X

n=1 M

X

m=1

n· βm)1An∩Bm. Wederom met behulp van Lemma 4.2 en 3.4 volgt:

T1(u · v) =

N

X

n=1 M

X

m=1

n· βm)1T (An)∩T (Bm)

=

N

X

n=1 M

X

m=1

αn1T (An) · βm1T (Bm)



=

N

X

n=1

αn1T (An)

!

·

M

X

m=1

βm1T (Bm)

!

= T1u · T1v.

(iii): Als u ≤ v geldt, volgt dat v − u een niet-negatieve, elementaire functie is.

Stel dat PL

l=1γl1Cl de normale representatie is van v − u. Dan zijn alle γl’s niet-negatief en volgt per definitie dat T1(v − u) niet-negatief is. Dan volgt uit (i) dat geldt

T1(v − u) = T1v + T1(−u) = T1v − T1u, en hieruit volgt (iii).

(iv): Eerst wordt het eerste deel van de uitspraak aangetoond. Laat A = {u >

0}, dan geldt

u|A=

N

X

n=1

αn1An∩A

en αn > 0 als An∩ A 6= ∅. Vanwege de injectiviteit van T en Lemma 3.4 volgt:

T (An) ∩ T (A) 6= T (∅) = ∅, (∀n : αn> 0).

(18)

Dat betekent dat

T1u =

N

X

n=1

αn1T (An)

precies niet-negatief is op het domein

N

[

n=1

(T (An) ∩ T (A)) = T (A).

Het tweede deel van (iv) volgt op gelijke wijze.

Gevolg 4.4. Als u ∈ E1, dan (T1u)+ = T1(u+) en (T1u) = T1(u).

Bewijs. Aangezien u+(t) en u(t) nooit beide strikt positief zijn voor dezelfde t, geldt u+· u= 0 en vanwege Lemma 4.3.ii volgt

T1(u+) · T1(u) = T1(u+· u) = T1(0) = 0.

Vanwege Lemma 4.3.iii, u+, u ≥ 0 en T (0) = 0 zijn T1(u+) en T1(u) niet- negatief en het gewenste resultaat volgt dan met behulp van Lemma 4.3.i:

(T1u)+− (T1u)= T1u = T1(u+− u) = T1(u+) − T1(u).

4.2 Uitbreiding

Aangezien voor een f ∈ Lp1 geldt f (t) 6= ±∞ voor µ1-bijna alle t [3, Theo- rem 13.6], zal het geval f (t) = ±∞ buiten beschouwing worden gelaten. Voor- dat de definitie van de uitbreiding van T1 gegeven kan worden, moet worden aangetoond dat de definitie geldig is. Dit wordt gedaan met behulp van de volgende drie lemma’s.

Lemma 4.5. Zij {un}n een monotoon stijgende rij elementaire functies en v ∈ E1. Als v ≤ supnun, dan T1v ≤ supnT1un.

Bewijs. Laat  > 0 en

Dn= {v − 11> un}, (∀n ∈ N).

Dan geldt Dn↓ ∅, of met andere woorden

∀n : Dn ⊇ Dn+1 en

\

n=1

Dn= ∅.

Vanwege Lemma 3.2 en Gevolg 3.7 volgt hieruit ook

∀n : T (Dn) ⊇ T (Dn+1) en

\

n=1

T (Dn) = T (∅) = ∅,

(19)

oftewel T (Dn) ↓ ∅. Aangezien {un}n monotoon stijgt, geldt wegens Lemma 4.3.iii dat {T1un}n ook monotoon stijgt. Verder geldt

T (Dn) = T ({v − 11− un > 0})

=(∗) {T1(v − 11− un) > 0}

=(∗∗) {T1(v − 11) > T1un},

waar bij (∗) Lemma 4.3.iv wordt gebruikt en bij (∗∗) Lemma 4.3.i. Dus geldt {T1(v − 11) > T1un}n ↓ ∅

en volgt hieruit met behulp van Lemma 4.3.i de volgende ongelijkheid:

T1(v − 11) = T1v − 1T (Ω)≤ sup

n

T1un. Laat nu  ↓ 0, dan volgt T1v ≤ supnT1un.

Lemma 4.6. Laat {un}n en {vn}n twee monotoon stijgende rijen elementaire functies zijn. Als supnun= supnvn, dan supnT1un = supnT1vn.

Bewijs. Voor iedere i geldt vi≤ supnunen wegens Lemma 4.5 geldt voor iedere i ook T1vi≤ supnT1un en volgt

sup

n

T1vn≤ sup

n

T1un.

Op gelijke wijze volgt de omgekeerde ongelijkheid en dus geldt supnT1un = supnT1vn.

Lemma 4.7. Zij {un}n een monotoon stijgende rij elementaire functies. Als sup un6= ∞ µ1-bijna overal, dan supnT1un6= ∞ µ2-bijna overal.

Bewijs. Er geldt

 t : sup

n

T1un(t) = ∞



=

\

k=1

 t : sup

n

T1un(t) > k12



=(∗)

\

k=1

[

n=1

{t : T1un(t) > k12}

=(∗∗)

\

k=1

[

n=1

t : T1un(t) > k1T (Ω1)

=(∗∗∗)

\

k=1

[

n=1

T ({t : un(t) > k11})

=(∗∗∗∗) T

\

k=1

[

n=1

{t : un(t) > k11}

!

= T



t : sup

n

un(t) = ∞



,

(20)

waar bij (∗) wordt gebruikt dat {T1un}n ook monotoon stijgt vanwege Lemma 4.3.iii, bij (∗∗) wordt gebruikt dat T1un(t) = 0 als t /∈ T (Ω1), bij (∗ ∗ ∗) Lemma 4.3.i en 4.3.iv en bij (∗ ∗ ∗∗) Propositie 3.6 en Gevolg 3.7. Aange- zien {t : supnun(t) = ∞} vanwege de aanname een µ1-nulverzameling is, volgt het gewenste resultaat met behulp van Definitie 3.1.iii.

Vervolgens kan T1worden uitgebreid naar E1.

Definitie 4.8. Zij f ∈ E1 en T een regulier verzamelingsisomorfisme. Laat verder {un}n en {vn}n twee monotoon stijgende rijen elementaire functies zijn zodanig dat f+= supnun en f = supnvn. Dan heet

T1f := sup

n

T1un− sup

n

T1vn

de transformatie ge¨ınduceerd door T, waar T1un en T1vn zijn zoals in Definitie 4.1. Vanwege Lemma 4.6 en 4.7 is T1welgedefinieerd.

Direct uit de definitie volgt T1(α · f ) = α · T1f voor alle α ∈ R en f ∈ E1. Verder zal uit het Propositie 4.12 volgen dat de uitbreiding van T1 dezelfde soort eigenschappen heeft als T1|E1. Om dit aan te kunnen tonen, moeten eerst de eigenschappen van T1voor niet-negatieve functies in E1 worden bewezen.

Lemma 4.9. Zij f, g ∈ E1 met f, g ≥ 0 en zij T1 ge¨ınduceerd door T , dan (i) T1(f + g) = T1f + T1g,

(ii) T1(f · g) = T1f · T1g, (iii) als f ≤ g, dan T1f ≤ T1g, (iv) {T1f > 0} = T ({f > 0}).

Bewijs. (i): Stel dat {un}nen {vn}ntwee monotoon stijgende rijen zijn zodanig dat ze convergeren naar f en g, respectievelijk. Dan is {un+vn}neen monotoon stijgende rij die convergeert naar f + g ≥ 0 en volgt met behulp van T (0) = 0:

T1(f + g) = sup

n

(T1(un+ vn))

=(∗) sup

n

(T1un+ T1vn)

=(∗∗) sup

n

T1un+ sup

n

T1vn

= T1f + T1g,

waar bij (∗) Lemma 4.3.i wordt toegepast en bij (∗∗) het feit dat de suprema bestaan vanwege Lemma 4.7.

(ii): Uitspraak (ii) volgt op analoge wijze door de monotoon stijgende rij {un· vn}n te beschouwen.

(iii): Als f ≤ g, dan ui≤ g voor iedere i en dus T1ui≤ sup

n

T1vn, (∀i ∈ N)

(21)

wegens Lemma 4.5. Dan volgt sup

n

T1un ≤ sup

n

T1vn, oftewel uitspraak (iii).

(iv): Vanwege het monotoon stijgen van {un}n, geldt

{f > 0} =

[

n=1

{un > 0}.

Aangezien de rij {T1un}n ook monotoon stijgt vanwege Lemma 4.3.iii volgt op gelijke wijze

{T1f > 0} =

[

n=1

{T1un> 0}.

Uitspraak (iv) volgt dan wegens Propositie 3.6 en Lemma 4.3.iv.

Gevolg 4.10. Als f, g1, g2 ∈ E1 met g1, g2 ≥ 0 en f = g1− g2, dan T1f = T1g1− T1g2.

Bewijs. Neem A = {f > 0}, dan zijn

f++ g2·1A= g1·1A en f+ g1·1Ac = g2·1Ac

niet-negatieve, meetbare functies en geldt

T1g1·1T (A) =(∗) T1(g1·1A)

= T1(f++ g2·1A)

=(∗∗) T1(f+) + T1(g2·1A)

=(∗) T1(f+) + T1g2·1T (A),

(7)

waar bij (∗) Lemma 4.9.ii wordt toegepast en bij (∗∗) Lemma 4.9.i. Op gelijke wijze geldt

T1g2·1T (Ac)= T1(f) + T1g1·1T (Ac), oftewel

T1g1·1T (Ac)= T1g2·1T (Ac)− T1(f). (8) Als vergelijking (7) en (8) bij elkaar worden opgeteld, volgt met behulp van Definitie 3.1:

T1g1(1T (A)+1T (Ac)) = T1g2(1T (A)+1T (Ac)) + T1(f+) − T1(f) T1g1·1T (Ω1)= T1g2·1T (Ω1)+ T1f

T1g1= T1g2+ T1f.

Gevolg 4.11. Als f ∈ E1, dan (T1f )+= T1(f+) en (T1f ) = T1(f).

(22)

Bewijs. Aangezien f+(t) en f(t) nooit beide strikt positief zijn voor dezelfde t, geldt f+· f= 0 en vanwege Lemma 4.9.ii volgt

T1(f+) · T1(f) = T1(f+· f) = T1(0) = 0.

Vanwege Lemma 4.9.iii, u+, u ≥ 0 en T (0) = 0 zijn T1(f+) en T1(f) niet- negatief en het gewenste resultaat volgt:

(T1f )+− (T1f )= T1f = T1(f+) − T1(f).

De eigenschappen van de uitbreiding van T1 kunnen nu met behulp van de voorgaande gevolgen worden aangetoond.

Propositie 4.12. Zij f, g twee re¨ele, meetbare functies en zij T1 ge¨ınduceerd door T . Dan geldt

(i) T1(f + g) = T1f + T1g, (ii) T1(f · g) = T1f · T1g, (iii) als f ≤ g, dan T1f ≤ T1g,

(iv) {T1f > 0} = T ({f > 0}) en {T1f < 0} = T ({f < 0}).

Bewijs. (i): Uitspraak (i) kan als volgt worden aangetoond:

T1(f + g) = T1(f+− f+ g+− g)

= T1 f++ g+− (f+ g)

=(∗) T1(f++ g+) − T1(f+ g)

=(∗∗) T1(f+) + T1(g+) − T1(f) − T1(g)

= T1f + T1g.

Hier geldt (∗) vanwege Gevolg 4.10 en (∗∗) door Lemma 4.9.i.

(ii): Voor het product van f en g geldt f · g = (f · g)+− (f · g)

= f+· g++ f· g− f+· g− f· g+. Dit wordt als volgt toegepast:

T1(f · g) =(∗) T1(f+· g+) + T1(f· g) − T1(f+· g) − T1(f· g+)

=(∗∗) T1(f+) · T1(g+) + T1(f) · T1(g)

−T1(f+) · T1(g) − T1(f) · T1(g+)

=(∗∗∗) (T1f )+· (T1g)++ (T1f )· (T1g)

−(T1f )+· (T1g)− (T1f )· (T1g)+

= (T1f · T1g)+− (T1f · T1g)

= T1f · T1g.

(23)

Waar bij (∗) uitspraak (i) wordt gebruikt, bij (∗∗) Lemma 4.9.ii en bij (∗ ∗ ∗) Gevolg 4.11.

(iii): Er geldt f ≤ g dan en slechts dan als f+ ≤ g+ en f ≥ g. Vanwege Lemma 4.9.iii geldt

T1(f+) ≤ T1(g+) en T1(f) ≥ T1(g) en vanwege Gevolg 4.11 geldt ook

(T1f )+≤ (T1g)+ en (T1f )≥ (T1g). Hieruit volgt uitspraak (iii).

(iv): Het eerste deel van de uitspraak is als volgt te beargumenteren:

{T1f > 0} = {(T1f )+> 0}

=(∗) {T1(f+) > 0}

=(∗∗) T ({f+> 0})

= T ({f > 0}).

Hier geldt (∗) vanwege Lemma 4.4 en (∗∗) vanwege Lemma 4.3.iv. Het tweede deel van uitspraak (iv) volgt op gelijke wijze.

Een andere eigenschap van T1 die later ook gebruikt wordt, is de volgende.

Lemma 4.13. Zij f een re¨ele, meetbare functie en q > 0, dan geldt T1(|f |q) =

|T1f |q.

Bewijs. Zij u ∈ E1met u ≥ 0 en normale representatiePN

n=1αn1An. Aangezien de An’s onderling disjunct zijn, zijn de T (An)’s dat ook vanwege Propositie 3.9 en volgt

T1(uq) =

N

X

n=1

αqn1T (An)= (T1u)q.

Als f ∈ E1met f ≥ 0 en {un}nis een monotoon stijgende rij van niet-negatieve, elementaire functies die convergeert naar f , dan is {uqn}n een monotoon stij- gende rij die convergeert naar fq en geldt

T1(fq) = sup

n

T1(uqn) = sup

n

(T1un)q =

 sup

n

T1un

q

= (T1f )q. Als f een re¨ele, meetbare functie is, geldt dat |f | ∈ E1 en dus

T1(|f |q) = (T1(|f |))q

= T1(f++ f)q

=(∗) T1(f+) + T1(f)q

=(∗∗) (T1f )++ (T1f )q

= |T1f |q,

waar bij (∗) Lemma 4.9.iii wordt gebruikt en bij (∗∗) Gevolg 4.11.

(24)

Voor complexe, meetbare functies f dient T1nogmaals uitgebreid te worden aan de hand van de definitie

T1f = T1(<(f )) + i · T1(=(f )).

Dan heeft T1soortgelijke eigenschappen. De uitwerkingen daarvan zullen verder niet worden behandeld, aangezien die vrij eenvoudig volgen.

4.3 Voorbeelden

Voorbeeld 4.14. Stel dat de maatruimten en T zijn als in Voorbeeld 3.10. Dan is de lineaire transformatie die ge¨ınduceerd wordt door T de T1 in Voorbeeld 2.2:

T1f (t) = f (√ t).

Dit is als volgt in te zien. Laat A = [a, b] met 0 < a < b, dan geldt T (A) = [a2, b2] en

T11A(t) =1{t : a2≤t≤b2}(t) =1{t : a≤t≤b}(

√t) =1A(√ t).

Voorbeeld 4.15. Stel dat de maatruimten zijn zoals in Voorbeeld 4.14. Zoals in Voorbeeld 3.11 is laten zien, geldt dat

T (A) = {Φ−1(t) : t ∈ A}

een regulier verzamelingsisomorfisme is als Φ een homeomorfisme is van Ω2naar Ω1 en Φ en Φ−1 differentieerbaar zijn. Dan induceert T de volgende lineaire transformatie.

T1f (t) = f (Φ(t))

Voorbeeld 4.16. Stel dat de maatruimten zijn zoals in Voorbeeld 2.2 en 3.10.

Dan komt {1{j}}nj=1 overeen met de standaard basis B = {e1, . . . , en} van Fn. Dan geldt voor T1

T11{j}=1Bj

en, als T1voorgesteld wordt als een matrix (aij)i,j, geldt aij =

 1 als i ∈ Bj, 0 anders.

Dus volgt dat de transformaties van een vorm zoals in Voorbeeld 2.2, voor deze maatruimten, de enige zijn die ge¨ınduceerd worden door een regulier verza- melingsisomorfisme. In het geval n = m, is T1 een permutatiematrix. Stel dan dat U een isometrie van Lp1 naar zichzelf met 1 ≤ p < ∞ en p 6= 2.

Dan zegt de hoofdstelling dat U enkel en alleen de vorm kan hebben van een permutatiematrix met de variatie van plus of min voor elk niet-nul element van de matrix.

5 Lamperti–Clarkson lemma

Dit hoofdstuk bestaat uit twee delen die bij elkaar een belangrijk lemma, be- schreven in [1, 2], opleveren dat in het uiteindelijke bewijs gebruikt zal worden.

(25)

5.1 Eerste deel

Merk op dat een re¨ele functie ψ convex is dan en slechts dan als ψ t + s

2



≤ψ(t) + ψ(s)

2 .

Lemma 5.1. Zij ϕ een continue, strikt stijgende functie gedefinieerd op [0, ∞) met ϕ(0) = 0. Stel verder dat ϕ(√

t) convex is. Als z, w ∈ C, dan geldt

ϕ(|z + w|) + ϕ(|z − w|) ≥ 2ϕ(|z|) + 2ϕ(|w|). (9) Als ϕ(√

t) concaaf is, geldt ongelijkheid (9) omgekeerd en als de convexiteit of concaviteit strikt is, geldt gelijkheid in (9) dan en slechts dan als z · w = 0.

Bewijs. Zij ϕ(√

t) convex, dan geldt voor t, s ≥ 0

ϕ

rt + s 2

!

≤ϕ(√

t) + ϕ(√ s)

2 .

Zij t = |z + w|2en s = |z − w|2, dan geldt

ϕ  |z + w|2+ |z − w|2 2

1/2!

≤ ϕ(|z + w|) + ϕ(|z − w|)

2 .

Aangezien ϕ strikt stijgend is, is ϕ injectief en is de functie ϕ−1: ran(ϕ) → R>0 goed gedefinieerd en strikt stijgend, wat de volgende implicatie oplevert.

x, y ∈ ran(ϕ) ∧ x ≤ y ⇒ ϕ−1(x) ≤ ϕ−1(y) Daarnaast geldt voor z, w ∈ C vanwege [4, Theorem 3.15]

|z + w|2+ |z − w|2

2 = |z|2+ |w|2 en volgt hieruit

|z|2+ |w|21/2

=  |z + w|2+ |z − w|2 2

1/2

= ϕ−1

"

ϕ  |z + w|2+ |z − w|2 2

1/2!#

≤ ϕ−1 ϕ(|z + w|) + ϕ(|z − w|) 2

 .

(10)

Zij nu ψ : [0, ∞) → [0, ∞) een willekeurige, strikt stijgende, convexe functie met ψ(0) = 0. Dan geldt

ψ(s) − ψ(r)

s − r ≤ ψ(t) − ψ(r) t − r als r < s < t. Voor r = 0 leidt dit tot de ongelijkheid

ψ(s) s ≤ψ(t)

t , (0 < s < t). (11)

(26)

Aangezien ψ strikt stijgend is en ψ(0) = 0, geldt ψ(s) > 0 voor iedere s > 0 en dus is de functie

s ψ(s)

met s > 0 goed gedefinieerd en dalend in s. Zij nu ψ(s) = ϕ(√

s) en s = t2, dan volgt dat de functie

t2 ϕ(t)

met t > 0 dalend is in t, aangezien t 7→ t2 stijgend is. Als ϕ(t) = x geldt, dan geldt

t2

ϕ(t) = (ϕ−1(x))2

ϕ(ϕ−1(x)) =(ϕ−1(x))2

x .

Verder, als t toeneemt, neemt ϕ−1(x) ook toe, aangezien ϕ−1(x) strikt stijgend is, dus is de functie (ϕ−1(x))2/x dalend in x. Stel dat f (x) een functie is zodanig dat f (x)/x een dalende functie is, dan geldt met x, y > 0

f (x + y)

x + y ≤ f (x) x en op gelijke wijze

f (x + y)

x + y ≤f (y) y . Gecombineerd levert dit het volgende op:

(x + y) ·f (x + y)

x + y ≤ x ·f (x)

x + y ·f (y) y

f (x + y) ≤ f (x) + f (y), (x, y > 0). (12) Neem nu f = (ϕ−1)2, dan volgt

ϕ−1(x + y)2

≤ ϕ−1(x)2

+ ϕ−1(y)2

, (0 < x, y ∈ ran(ϕ)).

Aangezien ϕ−1(0) = 0 en ϕ−1 een niet-negatieve functie is, volgt ook ϕ−1(x + y)2

≤ ϕ−1(x)2

+ ϕ−1(y)2

, (0 ≤ x, y ∈ ran(ϕ)).

Laat x = ϕ(|z|) en y = ϕ(|w|), dan geldt ϕ−1 ϕ(|z|) + ϕ(|w|)2

≤ ϕ−1(ϕ(|z|))2

+ ϕ−1(ϕ(|w|))2

= |z|2+ |w|2.

Dit, samen met ongelijkheid (10), resulteert in de volgende ongelijkheid:

ϕ−1 ϕ(|z + w|) + ϕ(|z − w|) 2



≥ ϕ−1(ϕ(|z|) + ϕ(|w|)).

Wegens het strikt stijgen van ϕ volgt ongelijkheid (9) als links en rechts ϕ nogmaals wordt toegepast. Stel nu dat ϕ(√

t) strikt convex is. Dan geldt met ψ(t) = ϕ(√

t) in (11) een strikte ongelijkheid, oftwel:

ϕ(s)

s2 <ϕ(t)

t2 , (0 < s < t).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Jim Stolze bij IIA Hilversum, 17 september 2021.. MET DATA

Daarnaast zijn er Internal Audit functies waar juist iedere auditor tijdelijk bij de functie werkzaam is en waarbij de functie een belangrijke taak heeft in het werven en

De doelen van het jeugdhulpbeleid zijn geformuleerd in het beleidsplan Beter voor elkaar 2014-2018. Dit kader bevat maatschappelijke en beleidsdoelen. 1 De maatschappelijke

worden gesteld de eigen kracht van jongeren waar dan ook in de interventiepiramide te versterken door hun maatschap- pelijke participatie te stimuleren, te werken aan een

Het idee van uitbreiding naar achttien holes liet achtereenvolgende bestuurders van Golfclub De Haar niet echter niet los, zo merkte ook golfarchitect Bruno Steensels.. ‘Het is

“We wilden deze plek maximaal toegankelijk maken, de A’DAM toren moest een stralend icoon aan het IJ worden, met een programma dat bestond uit een derde werken, een derde hotel

Om maatschappelijk te kunnen groeien en het welzijn te innoveren is meer designerschap nodig van mensen met visie, intentie en ambitie die een nieuwe realiteit durven te

De krijgsmacht zal zich moeten rich- ten op kwalitatief hoogwaardige een- heden die geschikt zijn voor expe- ditionair optreden met andere landen en het grotendeels logistiek