• No results found

De Lower Town van Tiryns

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Lower Town van Tiryns"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Lower Town van Tiryns

OMVANG, GROEI EN FUNCTIES VAN EEN PALEISNEDERZETTING

Auteur: N. Berben (S3399206)

Begeleider: prof. dr. S. Voutsaki

Bachelor scriptie Juli 2020 Faculteit der Letteren Studierichting Archeologie Rijksuniversiteit Groningen

(2)

1

Inhoud

Inleiding ... 3 Probleemstelling ... 3 Vraagstelling en deelvragen ... 4 Methode en bronnen ... 5

Hoofdstuk 1: Landschappelijke context ... 7

1.1 Landschappelijk kader ... 7

1.2 De dam ... 9

Hoofdstuk 2: Lower Town ... 11

2.1 Onderzoeksgeschiedenis ... 11 2.2 Hypothesen ... 11 Hoofdstuk 3: Resultaten ... 14 3.1 Omvang en Groei ... 16 3.2 Functie ... 16 Hoofdstuk 4: Discussie ... 18 4.1 Omvang en groei ... 18 4.2 Functie ... 19 4.2.1 Bewoning ... 19 4.2.2 Ambacht ... 20 Hoofdstuk 5 Conclusie ... 22 Literatuuropgave ... 23 Bijlagen ... 27

Bijlage A: Kaart Böser & Rieger (1980) ... 27

Bijlage B: Scriptiedata ... 28

(3)

2

C1: Boorkernen & vondsten ... 39

C2: Locaties boorkernen ... 41

C3: Coördinaten boringen & opgravingen ... 42

Bijlage D: Resultaten omvang ... 43

Bijlage E: Resultaten groei ... 48

Bijlage F: Resultaten functie ... 49

Bijlage G: Samenvatting architectuur & vondsten ... 53

(4)

3

Inleiding

De Griekse bronstijd staat bekend om zijn grote paleisachtige complexen en onderzoek naar staatsvorming. De paleizen stonden echter niet op zichzelf, maar waren omgeven door een nederzetting waar we veel minder van weten. Hoewel er onderzoek is gedaan naar deze nederzettingen, lijkt het erop dat onze kennis nog steeds eindigt op de grens tussen paleis en nederzetting. Hierdoor missen we specifieke informatie over de omvang en groei van de nederzetting en de functies van specifieke gebieden. Deze kloof in onze kennis moet worden overbrugd omdat de stad zelf een complexe sociale, economische en politieke entiteit is1.

Bovendien wordt algemeen aangenomen dat de elite verwant was aan paleis2 en kunnen we meer leren over de meerderheid van de bevolking door de nederzetting te onderzoeken. Ten slotte maakt een uitgebreidere kennis van de paleisnederzettingen het gemakkelijker om ze te combineren met de vaak goed onderzochte paleizen en de regio’s, en kan het een nieuwe dimensie aan hun bevindingen toevoegen.

Probleemstelling

Op dit moment is er nog geen goed beeld van hoe de Myceense paleisnederzettingen eruitzagen. Dit probleem is ontstaan doordat onderzoek in de eerste plaats was gericht op de paleisstructuren en de nederzetting eromheen als ondergeschikt werd beschouwd3. Omdat onderzoek gericht was op het paleis, was er ook weinig drijfveer om een goede onderzoeksmethode te ontwikkelen4. Daarnaast zijn er per site verschillende factoren die onderzoek bemoeilijken. In het verleden is er wel onderzoek gedaan naar (delen van) de nederzettingen, maar deze informatie is vaak

ontoegankelijk, gedateerd of verspreid5. Eerder onderzoek wordt kort opgenomen in latere onderzoeksverslagen of kregen hun eigen hoofdstukken in bundels, maar vaak bestaat dit enkel uit een opsomming van eerder onderzoek met soms een poging om structuren uit verschillende onderzoeken met elkaar te linken en mist uitgebreide synthese6.

De laatste jaren is er qua veldonderzoek echter steeds meer aandacht voor de

paleisnederzettingen gekomen, beginnend bij het Pylos Regional Archaeological Project (PRAP)

1 Whitelaw, 2012: 70 2 Iakovidis, 1983: 1 3 Voutsaki et al. 2019: 72

4 Zie Whitelaw, 2012 voor discussie over onderzoeksmethoden voor urbane centra uit de Myceense periode. 5 Met uitzondering van Mycene (Iakovidis et al. 2003); hier is een poging gedaan om eerder onderzoek te bij elkaar

te bundelen en één duidelijk overzicht te maken.

(5)

4

in 1990 en meer recentelijk de opgravingen van Dhimini onder leiding van Adrimi-Sismani, het Iklaina Archaeological Project (IKAP)7 en het Ayios Vasileios project.

Vraagstelling en deelvragen

Met deze scriptie wordt het eerder uitgevoerde onderzoek gecombineerd en gebruikt om vragen te beantwoorden over de omvang, groei en functies van bepaalde delen van de nederzetting (Lower Town/LT) rond het paleis van Tiryns. Deze hoofdvraag is opgedeeld in de volgende deelvragen:

1. Wat was de omvang en dichtheid van de Lower Town van Tiryns tussen LH I en LH IIIB? 2. Hoe groeide de Lower Town van Tiryns tussen LH I en LH IIIB?

3. Welke functies zijn er te onderscheiden in verschillende gedeelten van de Lower Town van Tiryns tussen LH I en LH IIIB?

Hoewel de meeste paleizen pas in LH IIIA opkomen (Bintliff, 2012: 181) is de ondergrens LH I gekozen omdat er belangrijke sociale en politieke veranderingen zijn in deze tijd, welke formatief zijn voor de latere perioden8. De bovengrens LH IIIB is gekozen omdat dit het hoogtepunt van de paleisperiode was. Na LH IIIB worden veel paleizen verwoest en veranderen de nederzettingen erg ten overstaan van eerdere perioden en van elkaar9. Hoewel LH IIIC geen deel uitmaakt van dit onderzoek wordt het soms wel meegenomen om het grote contrast tussen LH IIIB en LH IIIC te illustreren.

Tiryns is gekozen omdat het voldeed aan de twee criteria: 1) de nederzetting moet bij een paleis horen en 2) er moeten voldoende relevante structuren en literatuur beschikbaar zijn om te

onderzoeken (zie methode en bronnen). Ook Ayios Vasileios, Dhimini, Mycene en Pylos voldeden aan deze criteria en zouden aanvankelijk worden meegenomen in het onderzoek. Eenmaal gedurende het onderzoek bleek dat de keuze gemaakt moest worden tussen alle sites oppervlakkig te behandelen of dieper in te gaan op één site. Aangezien een oppervlakkig

onderzoek lijkt op een opsomming van wat er eerder al gedaan is, is voor het laatste gekozen. Mycene en Tiryns hebben een lange opgravingsgeschiedenis met veel informatie, welke voor Mycene al bij elkaar staat in de Atlas of Mycenae. Pylos en Ayios Vasileios zijn minder lang

7 Er is discussie over de status van Iklaina als paleisnederzetting en een interpretatie als secundair centrum is ook

mogelijk. Zie Cosmopoulos, 2019.

8 Wright, 2008: 239 9 Voutsaki et al. 2019

(6)

5

geleden ontdekt. Informatie over Pylos zou voornamelijk gehaald moeten worden uit de PRAP10, wat bestaat uit survey resultaten en het doel van deze scriptie is juist het verder gaan dan alleen de hoeveelheid en dichtheid van vondsten. Het onderzoek naar Ayios Vasileios is nog bezig en onderzoek naar Dhimini is voornamelijk in het Grieks gepubliceerd. De keuze is op Tiryns gevallen omdat er een grote hoeveelheid veelal verspreide informatie is wat gecombineerd kan worden met recentelijk onderzoek en wat daardoor nieuwe inzichten kan opleveren.

Methode en bronnen

Voor deze scriptie wordt gebruik gemaakt van een kwalitatief literatuuronderzoek. De

onderzoeksgegevens zijn afkomstig van publicaties van opgravingen en boringen rond de burcht van Tiryns.

Om een beeld de krijgen van het terrein wordt als eerste een hoogtemodel gemaakt van de burcht en het directe gebied eromheen. Vervolgens wordt dit beeld verder ingekleurd door verschillende structuren met hun dateringen in de ruimte te plaatsen. Een model van het terrein zorgt niet alleen voor een duidelijke basis om andere structuren tegen te plotten, maar de topografie kan ook fungeren als mogelijke stadsgrens.

Om de omvang en de groei van de nederzettingen te bepalen, wordt ook gekeken naar de locatie van begraafplaatsen omdat deze in de onderzoeksperiode extramuraal waren11. Daarnaast spelen de aangetroffen (resten van) stadsmuren een belangrijke rol. Verder kunnen wegen toevoegen aan een completer beeld van de plattegrond. Voor de functie van gedeelten van de nederzetting zijn architectonische resten in combinatie met eventuele vondsten van belang. In de LT is er weinig data van oppervlaktevondsten omdat er geen surveys in het gebied zijn

uitgevoerd en het gebied in een dynamisch landschap ligt. Door dit dynamische landschap kan er niet vanuit worden gegaan dat vondsten, bijvoorbeeld in de boorkernen van Zangger12, een

directe reflectie zijn van wat zich vroeger op deze plek heeft afgespeeld.

Tenslotte zijn de Linear B tabletten belangrijke bronnen over het leven in Myceens Griekenland. Deze wordt niet meegenomen in het onderzoek omdat de inhoud van de tabletten vermoedelijk

10 Davis & Bennet, 2017 11 Dickinson, 1983: 58 12 Zangger, 1994

(7)

6

niet veel toevoegt aan de fysieke uitleg van de stad13 en omdat onderzoek naar de tabletten zo groot is dat het buiten het bereik van deze scriptie valt.

Door het verschil in kwaliteit van de data moeten vier kanttekeningen worden geplaatst bij de resultaten. Ten eerste wordt de informatie zoveel mogelijk uit primaire bronnen gehaald maar in sommige gevallen is dit niet mogelijk14. Ten tweede is bij de oudste opgravingen veel informatie over de stratigrafie verloren gegaan of niet gedocumenteerd. Voor zover dat mogelijk was hebben Gercke & Hiesel15 het materiaal van opgravingen tot 1929 later nogmaals onderzocht maar de vondsten zijn nauwelijks meer aan lagen te koppelen. Nieuwere data zijn op dit punt

betrouwbaarder. Ten derde zit er verschil in data van noodopgravingen, zoals die van Verdelis in 1957 (Z) en Maran & Papadimitriou in 1999-2000 (I), en systematische opgravingen, zoals die van het Deutsche Archäologische Institut. Tenslotte hebben niet alle boringen in het Tiryns Project16 dezelfde betrouwbaarheid omdat ze niet allemaal de hele bodem penetreren. Alleen boringen 103, 104, 106, V en S geven een compleet beeld tot aan het pleistoceen. Toch zijn andere boringen ook meegenomen in dit onderzoek omdat de informatie die ze wél bevatten waardevol kunnen zijn voor het reconstrueren van de omvang en groei van de nederzetting. Kortom, het is goed om in gedachten te houden dat absentie van ouder materiaal niet altijd bevestigt dat er op deze plek geen vroegere activiteit was.

Aangezien de verzamelde informatie uit verschillende bronnen komt en erg verspreid is, zal het op een gestructureerde manier samengebracht moeten worden. Een overzichtelijke manier om de informatie samen te brengen is het te combineren tot een kaart met verschillende lagen. Hiervoor zal een Geografisch Informatie Systeem (GIS) gebruikt worden.

13 Chadwick, 1990: 157

14 Informatie over opgravingen van Kilian en Verdelis zijn uit Zangger (1994) gehaald omdat de publicaties niet

verkrijgbaar waren.

15 Tiryns V: 1-19 16 Zangger, 1994

(8)

7

Hoofdstuk 1: Landschappelijke context

1.1 Landschappelijk kader

Tiryns is gesitueerd in een baai in de noordelijke Peloponnesos, ongeveer 3.5km van hedendaags Nauplion. De kalksteenknobbel waar de burcht op ligt steekt ongeveer 18m boven de Argive vlakte uit. De burcht is omringt door indrukwekkende cyclopische muren en bestaat uit twee delen: zuidelijk het paleis en noordelijk de lagere citadel (Lower Citadel/Unterburg). Een lagere stad (Lower Town/Unterstadt) zou zich op de vlakte eromheen hebben bevonden en kon zich in alle richtingen uitstrekken, afhankelijk van de ligging van rivieren. Voor het digitaal

hoogtemodel van Tiryns en de directe omgeving is gebruik gemaakt van de eerste duidelijke kaart van het gebied met een lokaal coördinatensysteem, hoogtelijnen en opgravingen tot 1980 (zie Bijlage A). Het coördinatensysteem van deze kaart wordt tot op de dag van vandaag gebruikt om locaties in het landschap in of rond Tiryns aan te geven. Door het vlakke landschap zijn er geen topografische elementen die een grens van de Lower Town zouden kunnen markeren. Hellend in westelijke richting zou een nederzetting pas op ongeveer 1 km afstand worden afgekapt door de zee. Oostzuidoostelijk loopt men tegen de twee bergen aan, beide genaamd Ekklisia Profitis Ilias, waarbij de knobbel van Tiryns in het niet valt. Er zijn twee tholos tombes aangetroffen op de noordwestelijke helling (fig. 2) en een necropolis van 50 kamergraven op de oostelijke helling van de berg17. De meeste tholos tombes liggen 500 tot 1500m van de

nederzetting vandaan18 en de tholos tombe van Tiryns, op de flank van de Ekklisia Profitis Ilias, ligt op 1500m van de burcht. Een nederzetting zou de tombe gemiddeld gezien tot op 500m kunnen benaderen, wat ruimte overlaat voor een nederzetting van 1km groot in oostelijke richting.

17 Karo, 1934: 35-36; Balcer, 1974, 142

18 Georgiadis & Gallou, 2008: 174. 500 tot 1500m is een gemiddelde. Er is bijvoorbeeld ook een tholos tombe bij

(9)

8

Figuur 1 Hoogtemodel van Tiryns en de directe omgeving, gemaakt op basis van hoogtelijnen op de kaart van Böser en Rieger uit 1980 (bijgevoegd in Bijlage A).

(10)

9 1.2 De dam

Uit booronderzoek19 blijkt dat de kust in eerdere fases van de nederzetting op ongeveer 300m

afstand van de burcht lag en vervolgens uitbouwde tot 1km van de burcht in LH. Een rivier met zoet water stroomde gedurende EH zuidelijk van Tiryns vanuit het oosten richting de zee. In LH IIIB/C verschoof de rivier naar het noorden en de vlakte van Tiryns kreeg hierdoor te maken met overstromingen20. De overstromingen zijn vermoedelijk de aanleiding dat er bijna 4km naar het oosten een dam is aangelegd21. De dam was gesitueerd na een samenkomst van drie stromen en het boog het water af naar het zuiden, waar het in een andere rivier zou komen en weer

oostwaarts zou gaan waardoor het probleem niet opgelost zou zijn22. Waarschijnlijk was het daarom noodzakelijk om een kanaal van 1.5 km aan te leggen naar de Manessi rivier23. Via de Manessi rivier stroomde het water op veilige afstand ten zuiden van Tiryns naar de zee. Door het gebrek aan vondsten bij de dam is het niet direct te dateren24. In plaats daarvan is een link gelegd met het overstromingspatroon van de vlakte rond Tiryns, welke in LH IIIC droger werd en een systematisch bouwprogramma onderging25. De dam wordt daarom gedateerd tot ongeveer de 13e eeuw v. Chr., tijdens de overgang van LH IIIB/LH IIIC26.

19 Zangger, 1994 20 Zangger, 1994: 203 21 Balcer, 1974: 146 22 Balcer, 1974: 147 23 Balcer, 1974: 147 24 Balcer, 1974: 147

25 Balcer, 1974: 147; Zangger, 1994: 207; Maran & Papadimitriou, 2019: 68-72 26 Jantzen, 1975: 83; Zangger, 1994: 207; Maran, 2015: 4

(11)

10

Figuur 2 Kaart van de omgeving van Tiryns met de kustlijn van LH. Stroom 1 is waar de rivier tot LH IIIB stroomde. Vervolgens verschoof de rivier naar het noorden van de stad (stroom 2) en zorgde voor overstromingen. Als reactie hierop werden in het oosten een dam en kanaal gebouwd die de stroom omleidde via 3, de Manessi rivier (Zangger, 1994: 209, fig. 13). De blauwe stip

geeft de locatie van een tholos tombe aan die vandaag de dag nog te zien is in het landschap. De precieze locaties van andere tholos tombe op de westelijke helling en de kamergraven op de oostelijke helling van de Ekklisia Profitis Ilias zijn onbekend.

(12)

11

Hoofdstuk 2: Lower Town

2.1 Onderzoeksgeschiedenis

Vanaf de eerste opgraving in Tiryns, in 1831 door Friedrich Tiersch en A. Rangabé, heeft de focus vooral gelegen op de burcht. In 1876 groef Schliemann hier enkele proefsleuven. Hij kwam in 1884 met Dörpfeld terug om daadwerkelijk op te graven, waarbij ze ook enkele sleuven in de LT aanlegden. Tussen 1905 en 1929 werd er zowel in de burcht als in de LT opgegraven onder leiding van het German Archaeological Institute. Het onderzoek in de LT stopte in 1929 vanwege geldgebrek. De Greek Archaeological Service nam het onderzoek over in 1957 en 1962-1963, waarbij werd opgegraven ten zuiden van Tiryns. Vanaf 1967 waren de opgravingen weer in handen van de Duitsers. In 1976-1983 werd er in de LT, ten noordwesten van de burcht, door Klaus Kilian opgegraven. Sinds 1997 tot heden doet Joseph Maran met Alkestis Papadimitriou onderzoek naar Tiryns. Zij groeven in 1999-2002 noordoostelijk van de burcht op en verplaatste het onderzoek in 2013-2015 naar het noordwesten, 30m boven Kilians opgraving. Het meest recente onderzoek van Maran & Papdimitriou uit 2015-2018 focust op de twee kwadranten boven hun opgraving uit 2013-2015 en is nog niet volledig gepubliceerd.

2.2 Hypothesen

Door de jaren heen zijn er verschillende hypothesen over de grootte van de LT gevormd,

beginnend bij Schliemann27 die speculeerde dat de hele stad (net als Troje) binnen de burcht lag. Gercke & Hiesel28 schatten, na het bestuderen van materiaal uit de opgravingen in de LT tot 1929, dat de nederzetting westelijk en zuidelijk tussen sleuven C tot P zonder B, F en U29 lag (zie fig. 4). Over de noordelijke en oostelijke grens schrijven ze dat op 200m van de burcht nog geen stadsmuren zijn aangetroffen en hier blijft de grens dan ook onbekend.

Kilian schatte in 1983 dat de LT gedurende LH IIIC zijn maximale omvang van 45.5 hectare bereikte30. Zangger31 bekritiseerde dit op basis van zijn booronderzoek, wat liet zien dat

overstromingssedimenten het materiaal van LH IIIB en ouder diep hadden begraven32. Als gevolg

27 Zangger (1994: 196) over H. Schliemann: Tiryns, the prehistoric Palace of the Kings of Tiryns (Londen 1885). 28 Tiryns V: 2

29 Gercke & Hiesel schrijven ‘C tot P zonder F en G1’ maar dit is hier aangepast omdat de lettering iets anders loopt

in deze scriptie.

30 Onbekend waar dit op is gebasseerd. Uit Zangger, 1994: 209. 31 Zangger, 1994: 209

(13)

12

hiervan concludeerde hij dat het feit dat we minder LH IIIB dan LH IIIC materiaal hebben, geen bewijs is dat de nederzetting tijdens LH IIIC op zijn grootst moest zijn geweest. Op basis van bovengenoemde opgravingen, de opgravingen van de Greek Archaeological Service en zijn eigen booronderzoek hoopte Zangger een nederzettingspatroon te ontdekken en maakte hij een

hypothetische reconstructie van de omvang en groei van de LT (fig. 3). Deze reconstructie is nog niet definitief bevestigd of ontkracht. Aan de ene kant bevestigt materiaal uit geoarcheologisch onderzoek in T (zie fig. 4)ten noordwesten van de burcht dat het gebied op die plek tot LH IIIC onontwikkeld was33. Aan de andere kant stelt Zangger zelf dat er bij vrijwel alle opgravingen binnen 50m van de burcht materiaal uit de hele bronstijd wordt aangetroffen34 maar in zijn reconstructie wordt alleen LH IIIC helemaal rondom de burcht afgebeeld. Daarnaast impliceert zijn reconstructie een duidelijke stadsgrens terwijl daar geen aanwijzingen voor zijn.

Het vele materiaal dat is opgegraven bevestigt het vermoeden dat er wel een nederzetting rondom de burcht zou moeten hebben gelegen. Topografisch gezien zou deze nederzetting zich

ongehinderd naar het noorden en het zuiden, 1km naar het westen (zee) en het oosten (tholos tombe) zou kunnen uitstrekken. 1km is een maximum en hoogstwaarschijnlijk was de

nederzetting in het echt kleiner. Het gebrek aan stadsmuren in de LT maakt het lastig de vorm van de nederzetting te onderscheiden en leidt tot mijn hypothese dat de nederzetting niet plotseling stopt maar steeds meer uitwaaiert. Aangezien er binnen 50m vanaf de burcht bijna altijd wel materiaal uit de hele bronstijd wordt aangetroffen, veronderstel ik dat de dichtheid van de Lower Town groter is hoe dichter men bij de burcht komt en hoe verder van de burcht hoe minder dicht en hoe ruraler de nederzetting werd. Balcer35 schrijft dat men het kanaal had aangelegd om te voorkomen dat de afgebogen stroom in de tweede rivier verderging en de “agrarian fields east of Prophet Ilias” overstroomde. Het is onbekend waar hij deze

landbouwvelden op baseerde maar een burcht als Tiryns moest op een manier van voedsel worden voorzien. De nederzetting tot LH IIIC direct rond de burcht betrof vermoedelijk

woonhuizen of ambacht met verderop verspreide (landbouw)boerderijen, veeteelt of een andere niet-plaatsvaste vorm van ambacht in een veranderlijke omgeving die kampte met

overstromingen.

33 Birndorfer et al. 2019: 70-72 34 Zangger, 1994: 196

(14)

13

Figuur 3 Zangger’s hypothese van de omvang en groei van de Lower Town van Tiryns in relatie tot de veranderende rivieren en uitbouwende kust (Zangger, 1994: 209, fig. 8).

(15)

14

Hoofdstuk 3: Resultaten

Dateringen van materiaal uit de verschillende onderzoeken zijn samengebracht in GIS en de resultaten worden hieronder apart besproken voor de omvang & groei en functie van gebieden in de LT. De locaties van opgravingen en boringen zijn weergegeven in figuur 4. De onderliggende kaartinformatie is bijgevoegd in Bijlage B tabellen 1 & 2 en Bijlage C1.

Wanneer een vondst niet nauwkeurig te dateren is, bijvoorbeeld tussen LH I – LH IIIA, is deze op de kaarten in een lichtere kleur als ‘onzeker’ weergegeven. Dit was vooral nodig bij materiaal van boorkernen omdat het vaak kleine stukjes betreffen zonder gegarandeerde deterministische kenmerken en we hier te maken hebben met dicht op elkaar zittende perioden, zoals LH IIIB en LH IIIC, die niet altijd duidelijk te onderscheiden zijn.

Opgravingen werden in eerdere publicaties met letters aangeduid en deze zijn in dit onderzoek, met aanpassingen waar nodig, overgenomen. Voor de opgravingen die nog geen letters hadden, is het alfabet gevolgd. Voor de boringen is Zangger’s becijfering aangehouden. Omdat Zangger ook S en V gebruikte voor twee boorkernen, zijn deze bij de opgravingen overgeslagen.

Sommige opgravingen zijn weggelaten, zoals F1 en H1, door het gebrek aan informatie en anderen omdat de exacte locatie niet meer te herleiden was, zoals de G uit Tiryns V (niet de G in deze scriptie) en ‘Sondage 1968’ (locatie niet exact te herleiden en geen stratigrafische

informatie). De exacte locaties van A, B en Pi waren ook onbekend. Deze drie zijn

samengenomen en ‘A’ genoemd omdat ze dichtbij elkaar lagen en allen geen LH-materiaal bevatten. De opgravingen tot 1929 waren schematisch op de kaart van Zangger weergegeven (zie Bijlage C2). Deze locaties zijn vervolgens vergeleken met de kaart van Böser en Rieger uit 1980 (Bijlage A) en dit zorgde ervoor dat veel opgravingen in de ruimte geplaatst konden worden. Tenslotte hadden niet alle boorpunten coördinaten dus sommigen (zie Bijlage B en C1-C3) zijn gegeorefereerd aan de punten die wel bekend waren.

(16)

15

Figuur 4 Locaties van de opgravingen en boringen rond Tiryns die worden besproken in dit onderzoek. De letters en cijfers refereren naar de opgraving of boring op die plek, weergegeven in Bijlage B.

(17)

16 3.1 Omvang en Groei

De resultaten van de omvang en groei van de LT zijn weergegeven in Bijlagen D & E. Enkele boringen uit Zangger’s onderzoek waren niet opgenomen in zijn tabel met dateerbare vondsten (bijgevoegd in Bijlage C1), dit zijn: 73, 111, 112, 113, U, T en B. Het is onduidelijk of deze boringen helemaal geen of geen dateerbare vondsten hebben opgeleverd. Hier zit een groot verschil tussen. Als er helemaal geen vondsten zijn aangetroffen, kan dit een aanwijzing zijn voor de stadsgrens. Aangezien zijn tabel alleen dateerbare vondsten bevat, kan het echter ook zo zijn dat er wel (veel) vondsten waren maar met weinig determineerbare kenmerken. Door deze verwarring zijn de betreffende boringen ingevuld als ‘geen data’. Dit staat in contrast met boringen S en V die helemaal tot het pleistoceen zijn gegaan en materiaal eerder of later dan LH bevatten, maar LH missen. Hier kan vanuit worden gegaan dat de LH lagen afwezig waren. Onnauwkeurige dateringen, met name in de boringen en materiaal van opgravingen tot 1929, zorgen voor ruis in de data. Bij de reconstructie van de omvang en de groei is daarom alleen rekening gehouden met de dateringen die wel zeker zijn.

Opgravingen F en H laten op ongeveer 35m - 40m afstand van de burcht als enigen zeker LH I en LH II zien. Vermoedelijk lag de nederzettingsfocus in deze tijd op het zuidoosten van de burcht. De omvang veranderde nauwelijks tussen LH I en LH II. Een sterke groei is wel waar te nemen gedurende de overgang naar LH IIIA, wanneer het zuidoostelijke gebied zich in alle richtingen uitbreidde. Ook breidde de nederzetting in deze tijd voor het eerst uit naar het oosten van de burcht. De reconstructie wordt in het noorden bemoeilijkt doordat LH IIIA-materiaal in 105 is aangetroffen en het door de grotere afstand tot de burcht niet passend is de lijn door te trekken naar de burcht. Ook zou deze lijn daarvoor gedeeltelijk door I moeten gaan, waar geen LH IIIA is aangetroffen. Nabijgelegen 106 bevatte mogelijk wel LH IIIA. De nederzetting groeide in LH IIIB en omringde het noorden, oosten en westen van de burcht. In LH IIIC werd ook het zuiden erbij genomen, wat maakte dat de hele burcht nu omringt was.

3.2 Functie

Kaarten met resultaten van functionele gebieden in de LT zijn weergegeven in Bijlage F. De beste informatie voor het reconstrueren van de functie van gebieden in de LT komt van architectuur, bij voorkeur in combinatie met vondsten. Er zijn vier locaties (F, H, T en Q) die een beeld kunnen geven van wat er zich vroeger op die plek afspeelde. Andere locaties met

(18)

17

architectuur dateren tot LH IIIC (G, I, X en W) en/of er is, behalve foto’s, niets meer van bewaard gebleven (M, N, L en O). Een omschrijving van wat op elke locatie is gevonden, is bijgevoegd in Bijlage G. Bij onderstaande resultaten moet echter wel in gedachten worden gehouden dat de dataset erg klein is en dat toekomstige opgravingen kunnen zorgen voor een ander beeld.

Uit de resultaten blijkt dat het gebied oostelijk van de burcht voornamelijk voor bewoning was en het gebied westelijk van de burcht voor ambacht. Er is constante, alhoewel van locatie

wisselende, occupatie zichtbaar in het bewoningsgedeelte. In LH I en LH II waren er twee

monumentale gebouwen in opgraving F36, die tegelijkertijd stonden met eerst huis D2 en later D1 in opgraving H37.

In LH IIIA was er alleen nog bewoning in opgraving F. De ‘opvolger’ van D1 in opgraving H, Huis M, leverde namelijk erg weinig LH IIIA-materiaal op, maar bevatte LH IIIB-materiaal in overvloede, wat in opgraving F weer gemist werd.

Voor zover ambacht zichtbaar is in de LT, begon het in LH IIIA (opgraving Q) met aardewerkproductie38 en werd het in LH IIIB in het noordwesten (opgraving T) met

ivoorbewerking39 aangevuld. De aardewerkproductie stopte in opgraving Q na LH IIIB1. Volgens Maran40 kan dit verband hebben met een nieuwe aanpak in de burcht in LH IIIB2, waarbij de westelijke trap werd gebouwd en daardoor mogelijk geen gebouwen zo dichtbij meer werden toegestaan om esthetische of veiligheidsredenen. In T is geen oudere bebouwing waargenomen maar geo-archeologisch onderzoek heeft wel uitgewezen dat dit gebied moet zijn belopen door mensen of dieren in LH IIIB41.

36 Voor opgraving F zie Tiryns V of Bijlage G 37 Voor opgraving H zie Tiryns V & VIII of Bijlage G

38 Aardewerkproductie is een interpretatie van Maran (AR, 53: 22 & AR, 54: 31), vondsten ondersteunen dit. 39 Maran & Papadimitriou, 2019: 68-72

40 AR, 54: 31

(19)

18

Hoofdstuk 4: Discussie

4.1 Omvang en groei

Het feit dat de nederzetting in LH I en LH II klein bleef en vervolgens groeide in LH IIIA heeft vermoedelijk sterke samenhang met de stabilisatie van het paleis in LH IIIA. Men zou kunnen zeggen dat Tiryns grofweg hetzelfde traject doorloopt als de andere steden tot aan LH IIIC, waarna het met de groei van de LT afwijkt van de andere paleisnederzettingen42.

Zangger schrijft43 dat het alleen maar lijkt alsof de nederzetting in LH IIIC op zijn grootst is doordat de oudere lagen diep liggen en minder snel bereikt worden. Dit zal zeker meespelen in de reconstructie maar er is ook regelmatig EH aangetroffen op méér plekken dan LH I en LH II ondanks dat EH dieper dan LH I ligt, implicerend dat de nederzetting in EH groter was dan in LH I en LH II. Het bewijs wijst erop dat de nederzetting in LH IIIC toch het grootst was met

ongeveer 19-20 hectare. Dit is veel minder dan Kilians voorgesteld 45.5 hectare44.

Met de data die nu bekend is, zijn er enkele uitspraken te doen over het gebied ten zuiden van Tiryns. Hier lijkt een grens zichtbaar te worden tussen A en C. Geen enkele opgraving in A bevatte LH-materiaal. Ten zuiden van A ligt boorkern 107, die op 1.50m was afgebroken en dus onbetrouwbaar resultaat geeft, maar waarin wel EH- en geen LH-materiaal was aangetroffen. Gercke & Hiesel45 stelden al in 1971 dat de grens tussen A tot P zonder F en G1 zou lopen en dit is hiermee nogmaals bevestigd. Het is onduidelijk in welke fase de (mogelijke) grens hier precies liep omdat de zuidelijke opgravingen, C, D, E en Z LH-materiaal bevatten wat vaak niet verder gespecificeerd wordt46. Zangger heeft in zijn reconstructie van LH IIIB ook het zuiden erbij genomen maar is geen bewijs dat de nederzetting zich hier in die tijd uitstrekte. Van LH IIIC is dit wel zeker door vondsten in E en Z.

Een vage noordelijke grens wordt zichtbaar tussen L, M, N en I, 105 en 106. L, M en N bevatten alleen LH IIIC architectuur. I had ook vooral LH IIIC en enkele vondsten uit LH IIIB. 106 had zeker LH IIIB / LH IIIC en mogelijk net als 105 LH IIIA. De afwezigheid van oudere lagen in L, M en N is opmerkelijk maar tegelijkertijd kan niet worden uitgesloten dat

bijvoorbeeld twee meter verderop wel ouder materiaal kan liggen. De locaties van de

42 Maran & Papadimitriou, 2016 43 Zangger, 1994: 209

44 Maar het is dan ook niet helemaal duidelijk waar hij dit op heeft gebaseerd. Uit Zangger, 1994: 209. 45 Tiryns V: 2

(20)

19

opgravingen zijn daarin van belang en ze zijn ook de reden dat de reconstructie (Bijlage E) in LH IIIA en LH IIIB een wat vreemde vorm aanneemt. Als er data was van andere locaties dan zou de reconstructie er anders uitzien.

De oostelijke en westelijke grenzen zijn gereconstrueerd maar als er in de toekomst opgravingen buiten de grens worden uitgevoerd, is de kans groot dat de grens verplaatst kan worden. Dit is een limiet van de dataset. Het feit dat de meeste data van dichtbij de burcht komt, zorgt ervoor dat de hoeveelheid materiaal niet kan worden vergeleken met materiaal verder weg en dat er geen uitspraken kunnen worden gedaan over de dichtheid.

Een tweede nadeel van opgravingslocaties dicht bij de burcht is dat een grens tussen een urbaan en ruraal niet zichtbaar is geworden. Een stedelijk karakter kwam naar voren bij botanisch

onderzoek in T, dat uitwees dat men qua voedsel dicht tegen de ijzertijd aan zat en de

samenleving gedifferentieerd, hiërarchisch en stedelijk moest zijn geweest in deze periode47. De

periode waar ze naar refereren is nog onbekend (opgraving nog niet gepubliceerd) maar dichtbij liggen LH IIIC gebouwen dus het kan zijn dat een stedelijk karakter alleen op LH IIIC slaat. De in de hypothese genoemde (landbouw)boerderijen en veeteelt zijn niet aangetroffen. Ook de woongebouwen oostelijk van de burcht bevatten, naast enkele voorraadvaten, geen duidelijk bewijs voor landbouw.

4.2 Functie

4.2.1 Bewoning

Bij de gebouwen oostelijk van de burcht zijn geen vondsten aangetroffen die wijzen op een andere interpretatie dan woonhuizen. Huizen D1 en D2 in opgraving H bestaan beide uit twee kamers en hoewel Gercke & Hiesel schrijven48 dat ze mogelijk deel uitmaakten van een groter complex, zijn hiervoor in dit onderzoek geen aanwijzingen gevonden. De twee volgen elkaar snel op met een brandlaag ertussen en stonden tegelijk met een “grote megaron”49 en nog een

monumentaal gebouw in opgraving F. Er zijn weinig aanwijzingen voor bewoning in opgraving H in LH IIIA en het lijkt erop dat de bewoning verschoof naar enkel opgraving F. In LH IIIB

47 Kroll, 2019: 74-76 48 Tiryns VIII: 20 49 Tiryns V: 6

(21)

20

verschoof de bewoning juist van opgraving F met Huis M naar opgraving H. Een duidelijke onderbreking, niet alleen in tijd maar ook in constructietechnieken, is waar te nemen tussen Huis M en D1. Tenslotte is in LH IIIC Megaron W dichtbij het nu verlaten Huis M gebouwd, die dezelfde haardconstructie had als Huis M.

Samenvattend waren de huizen in LH I en LH II, vooral in opgraving F, relatief groot, en in LH IIIA en LH IIIB wat kleiner. Dit is opvallend omdat men zou verwachten dat de rijkdom die de paleizen brachten wel terug te zien zou zijn in de nederzetting. Echter, als de grote gebouwen te maken hadden met samenkomsten of politieke macht dan was dit met de komst van het paleis mogelijk niet meer nodig of toegestaan. In LH IIIC, na de verlating van het paleis, wordt de grotere Megaron W gebouwd. Hoewel de LT te maken had met overstromingen was er continu gebouwd op deze plek.

Zowel in F als H lagen nog meer muurresten waarvan de samenhang onduidelijk was. Daardoor zullen er nog meer gebouwen hebben gestaan en is de kans groter dat we hier met een district te maken hebben dan met geïsoleerde huizen. Helaas zorgde het doolhof van muurresten er ook voor dat het reconstrueren van wegen onmogelijk was.

4.2.2 Ambacht

De vondsten in opgraving Q (Bijlage G) maken Maran’s interpretatie50 van dit gebouw uit LH IIIA2 / LH IIIB1 als aardewerkproductiewerkplaats erg waarschijnlijk. Onder dit gebouw zijn resten gevonden met een andere oriëntatie die mogelijk horen bij LH IIIA2-gebouw die tussen 1969-1974 zuidelijk van deze opgraving werd aangetroffen. Hoewel het interessant zou zijn te onderzoeken of dit gebouw ook voor aardewerkproductie was, is er niks over in de rapporten terug te vinden.

In opgraving T is geo-archeologisch onderzoek uitgevoerd (voor de bodemopbouw zie Bijlage H) en hier was laag Y1a, met houtskool en LH IIIA2 fragmenten, aangetroffen51. Wat zich hier precies heeft afgespeeld is onzeker maar het geeft wel een terminus post quem voor de

bovenliggende lagen. Deze bovenliggende lagen zijn vermengd op een manier dat alleen door mensen of dieren gedaan kon worden, vermoedelijk bij het doorkruisen van de veranderende en drooggevallen rivierwaaiers52. De bovenste laag diende om de ondergrond gelijk te maken voor

50 AR 53, 54 & 55

51 Birndorfer et al. 2019: 70-72 52 Birndorfer et al. 2019: 70-72

(22)

21

het bouwprogramma van LH IIIC53 en dit geeft een terminus ante quem voor LH IIIB. De gemengde lagen van een vermoedelijk loopvlak zullen daarom dateren tot LH IIIB.In deze tijd waren er ook meerdere overstromingen ten noordwesten van de LT, afgeleid van de

opeenvolgende laagjes rivierafzettingen54.

Ook in opgraving T en daterend tot LH IIIB werden paalgaten en ivoor aangetroffen. De voorlopige interpretatie die Maran & Papadimitriou55 doen (ambachtslieden die in lichte constructies werkten), roept vragen op. Waarom verkozen ambachtslieden de onvoorspelbare rivierwaaiers boven de veiligheid van de burcht? Een mogelijk antwoord dat ook de bevindingen van het geo-archeologisch onderzoek meeneemt, is dat hier een markt lag op een weg tussen Argos en Tiryns. De verwachting is echter dat men bij een markt meer (verschillende) materialen vindt en dit is niet het geval. Een andere verklaring is dat deze ambachtslieden aan de macht van het paleis, die het zeggenschap over productie had, wilde ontkomen. Maar de locatie, 130m van de burcht, impliceert wel een relatie.

Het is meer aannemelijk dat er in de paleisperiode een toename was van ambacht en andere gebouwen/activiteiten binnen de burcht en daardoor ruimtetekort ontstond. Landbouw en veehouderij werden zeker buiten de burcht bedreven, al is hun omvang onbekend, en het is aannemelijk dat met drukte steeds meer andere beroepen, zoals ambachtslieden, de burcht uit geduwd werden. De invloed van het paleis begon vermoedelijk significant te worden in LH IIIA en zette door tot eind LH IIIB. Dit komt overeen met de dateringen van LH IIIA (Q) en LH IIIB (T) van de twee ambachtsplekken in de LT. Het systematische bouwprogramma, beginnend in LH IIIC, is een argument voor dat het landschap verdere uitbreiding tegenzat, dit ruimtegebrek creëerde en de noodzaak voor de dam ontstond. Of de burcht ook daadwerkelijk volgebouwd was, zal vermoedelijk de komende jaren duidelijk worden56.

53 Birndorfer et al. 2019: 70-72 54 Birndorfer et al. 2019: 70-72

55 Maran & Papadimitriou, 2019: 68-72; of zie Bijlage G 56 Opgravingen in de Unterburg van Tiryns zijn nog bezig

(23)

22

Hoofdstuk 5 Conclusie

Het doel van deze scriptie was het reconstrueren hoe de paleisnederzetting van Tiryns er tussen LH I en LH IIIB uitzag. Er blijkt qua omvang, groei en functionele gebieden weinig verschil te zitten tussen LH I en LH II. De kleine LH I / LH II nederzetting maakte een plotselinge groei door in LH IIIA en hoewel de woonhuizen aan de oostkant in deze tijd minder groot lijken, wordt er voor het eerst in deze tijd voor het eerst ambacht bedreven buiten te burcht aan de westkant. Ook in LH IIIB groeide de nederzetting waarbij de locatie van de woonhuizen licht veranderde en er aanwijzingen zijn voor ivoorbewerking aan de noordwestkant. Het is duidelijk geworden dat nederzetting en paleis een parallelle ontwikkeling doormaakten.

De grens tussen stedelijk en ruraal blijft onduidelijk door het gebrek aan data verder van de burcht. Afgezien van botanische aanwijzingen voor een stedelijk karakter op 130m van de burcht, is er nog weinig over bekend. Toekomstige onderzoeken zowel direct rond de burcht als verder weg zullen nuttig zijn om het met dit onderzoek geschetste beeld bij te stellen en aan te vullen.

(24)

23

Literatuuropgave

Archaeological Reports. (1957) no. 4, pp. 8-9. Society for the Promotion of Hellenic Studies en de British School at Athens. (1957-heden) Beschikbaar via

http://www.jstor.org/journals/05706084.html (Geraadpleegd: 2020).

Archaeological Reports. (1983-1984) no. 30, pp. 22-26. Society for the Promotion of Hellenic Studies en de British School at Athens (1957-heden). Beschikbaar via

http://www.jstor.org/journals/05706084.html (Geraadpleegd: 2020).

Archaeological Reports. (1988-1989) no. 35, pp. 30. Society for the Promotion of Hellenic Studies en de British School at Athens (1957-heden). Beschikbaar via

http://www.jstor.org/journals/05706084.html (Geraadpleegd: 2020).

Archaeological Reports. (2000-2001) no. 47, pp. 30-31. Society for the Promotion of Hellenic Studies en de British School at Athens (1957-heden). Beschikbaar via

http://www.jstor.org/journals/05706084.html (Geraadpleegd: 2020).

Archaeological Reports. (2006-2007) no. 53, pp. 21-23. Society for the Promotion of Hellenic Studies en de British School at Athens (1957-heden). Beschikbaar via

http://www.jstor.org/journals/05706084.html (Geraadpleegd: 2020).

Archaeological Reports. (2007-2008) no. 54, pp. 31. Society for the Promotion of Hellenic Studies en de British School at Athens (1957-heden). Beschikbaar via

http://www.jstor.org/journals/05706084.html (Geraadpleegd: 2020).

Archaeological Reports. 2008-2009, no. 55, pp. 24-25. Society for the Promotion of Hellenic Studies en de British School at Athens (1957-heden). Beschikbaar via

http://www.jstor.org/journals/05706084.html (Geraadpleegd: 2020).

Balcer, J.M. (1974) ‘The Mycenaean Dam at Tiryns’, American Journal of Archaeology, vol. 78, no. 2, pp. 141-151.

Birndorfer, T., Khamnueva, S., Bork, H.-R. en Unkel, I. (2019) ‘Geoarchäologische

Untersuchungen’ in: J. Maran, A. Papadimitriou, T. Birndorfer, S. Khamnueva, H. Bork, I. Unkel en H. Kroll (eds.) Griechenland. Die Arbeiten der Jahre 2015 bis 2018. Faszikel 1. Elektronische Publikationen des Deutchen Archäologischen Instituts pp. 72-74.

(25)

24

Böser, W en Rieger, A. (1980) ‘Das Neue Kartenwerk von Tiryns’ in: H. Weisshaar, I. Weber-Hiden, V. von den Driesch, J. Boessneck, W. Böser en A. Rieger, (1990) Tiryns XI Forschungen und Berichte. Mainz am Rhein: Philipp von Zabern.

Chadwick, J. (1990) ‘Linear B’, in: T. Hooker (ed.) Reading the Past: Ancient Writing from Cuneiform to the Alphabet. Berkeley: University of California Press/British Museum, pp. 137-198.

Cosmopoulos, M. B. 2019. State Formation in Greece: Iklaina and the Unification of Mycenaean Pylos. American Journal of Archaeology, vol. 123, no. 3, pp. 349-380.

Davis, J.L. en Bennet, J. (eds.) (2017) The Pylos Regional Archaeological Project: A Retrospective, Princeton: American School of Classical Studies in Athens.

Dickinson, O. T. P. K. (1983) ‘Cist Graves and Chamber Tombs’, The Annual of the British School at Athens, vol. 78, pp. 55–67.

Georgiadis, M. en Gallou, C. (2008) ‘The cemeteries of the Argolid and the south-eastern Aegean during the Mycenaean period. A landscape and waterscape assessment’, Opuscula Atheniensia Annual of the Swedish Institute at Athens, vol. 31-32, pp. 171-182.

Gercke, P. en Hiesel, G. (1971) ‘Grabungen in der Unterstadt von Tiryns von 1889 bis 1929’ in: P. Gercke, G. Hiesel, E. B. French, P. Grossman, J. Schäfer, H.B. Siedentopf, en W. Rudolph (eds.), Tiryns V Forschungen und Berichte. Mainz am Rhein: Philipp von Zabern.

Gercke, P. en Hiesel, G. (1975) ‘Graben H’ in: U. Jantzen en F. Matz (eds.) P. Gercke, G. Hiesel, E. B. French, P. Grossman, J. Schäfer, H.B. Siedentopf, en W. Rudolph (eds.), Tiryns VIII

Forschungen und Berichte. Mainz am Rhein: Philipp von Zabern.

Iakovidis, S.E., French, E.B., Shelton, K., Ioannides, Ch, Jansen, A. en Lavery, J. (2003)

Archaeological Atlas of Mycenae. Athene: Bibliotheke tes en Athenais Archaiologikes Etaireias 229.

Iakovidis, S. E. (1983) Late Helladic Citadels on Mainland Greece. Monumenta Graeca et Romana, vol. 4, Leiden: Brill.

(26)

25

Jantzen, U. (1975) Führer durch Tiryns. Athene: Deutsches Archaeologisches Institut Athen (Tiryns. Die Ergebnisse der Ausgrabungen des Instituts, Bd. 6).

Karo, G. (1934) Führer durch Tiryns. Athene: Deutsches Archäologisches Institut.

Kroll, H. (2019) ‘Die Pflanzenfunde aus den aktuellen Ausgrabungen von Tiryns 2014-2017’, in: J. Maran, A. Papadimitriou, T. Birndorfer, S. Khamnueva, H. Bork, I. Unkel en H. Kroll (eds.) Griechenland. Die Arbeiten der Jahre 2015 bis 2018. Faszikel 1. Elektronische Publikationen des Deutchen Archäologischen Instituts, pp. 74-76.

Maran, J. en Papadimitriou, A. (2006) ‘Forschungen im Stadtgebiet von Tiryns 1999-2002’ in: Archäologische Anzeiger, no. 1, pp. 97-160.

Maran, J. (2015) Tiryns, Oxford Classical Dictionary. Beschikbaar via 10.1093/acrefore/9780199381135.013.6484 (Geraadpleegd 2020).

Maran, J en Papdimitriou, A. (2016) Gegen den Strom der Geschichte, Archäologischer Anzeiger, no. 2, pp. 19-118.

Maran, J. en Papadimitriou, A. (2019) ‘Ausgrabung in der nordwestlichen Unterstadt’, in: J. Maran, A. Papadimitriou, T. Birndorfer, S. Khamnueva, H. Bork, I. Unkel en H. Kroll (eds.) Griechenland. Die Arbeiten der Jahre 2015 bis 2018. Faszikel 1. Elektronische Publikationen des Deutchen Archäologischen Instituts pp. 68-72.

Stockhammer, P. (2006) ‘Bericht zur Spätmykenischen Keramik aus Stadt-Nordost’, Archäologischer Anzeiger, no. 1, pp. 139-162.

Whitelaw, T.M. (2012) ‘Collecting Cities: Some Problems and Prospects’, in: P. Johnson en M. Millett (eds.) Archaeological Survey and the City, Oxford, Oxbow Books, pp. 70-106.

Voutsaki, S., Wiersma, C. De Neef, W. en Vasilogamvrou, A. (2019) ‘The Ayios Vasileios Survey Project (Laconia, Greece): questions, aims and methods’ Journal of Greek Archaeology, vol. 4, pp. 67-95.

Wright, J. C. 2008 ‘Early Mycenaean Greece’ in: The Cambridge Companion to the Aegean Bronze Age. C.W. Shelmerdine (ed.) Cambridge: Cambridge University Press.

(27)

26

Zangger, E. (1994) ‘Landscape Changes around Tiryns during the Bronze Age’, American Journal of Archaeology, vol. 98, no. 2, pp. 189-212.

(28)

27

Bijlagen

Bijlage A: Kaart Böser & Rieger (1980)

(29)

28 Bijlage B: Scriptiedata

Tabel 1 Gegevens van de boorkernen waar de kaarten met de resultaten op gebaseerd zijn. De primaire gegevens in deze tabel komen uit Zangger (1994) en zijn opgenomen in Bijlage C1. Voor elke boring is de volgende informatie toegevoegd: locatie van

de boring, of de boring het pleistoceen heeft bereikt en of de datering zeker of onzeker is. Een onzekere datering kan komen doordat een fragment binnen een bepaald bereik valt, bijvoorbeeld LH II tot LH IIIC. Alle dateringen hiertussen zijn niet uitgesloten en niet bevestigd, en dus onzeker. De boringen zonder coördinaten zijn gegeorefereerd aan de boringen waarvan wel

exacte locaties bekend zijn.

KENMERK DATERING LOCATIE VOLLEDIGE_

DOORSNEDE

DATERING_ ONZEKER_ZEKER

73 Geen data Gegeorefereerd Nee Onzeker

103 LH I LXXI 75 Ja Onzeker

103 LH II LXXI 75 Ja Onzeker

103 LH IIIA LXXI 75 Ja Onzeker

103 LH IIIB / LH IIIC1 LXXI 75 Ja Zeker

104 LH I Gegeorefereerd Ja Onzeker

104 LH II Gegeorefereerd Ja Onzeker

104 LH IIIA Gegeorefereerd Ja Onzeker

104 LH IIIA / LH IIIB1 Gegeorefereerd Ja Zeker

104 LH IIIB Gegeorefereerd Ja Zeker

104 LH IIIC Gegeorefereerd Ja Onzeker

105 LH I LXXI 29 Nee Onzeker

105 LH II LXXI 29 Nee Onzeker

105 LH III LXXI 29 Nee Onzeker

105 LH IIIA LXXI 29 Nee Zeker

105 LH IIIB LXXI 29 Nee Zeker

105 LH IIIC LXXI 29 Nee Onzeker

106 LH I LXX 28 Ja Onzeker

106 LH II LXX 28 Ja Onzeker

106 LH IIIA LXX 28 Ja Onzeker

106 LH IIIB LXX 28 Ja Zeker

106 LH IIIB / LH IIIC1 LXX 28 Ja Zeker

107 Geen data Gegeorefereerd Nee Onzeker

108 LH IIIB / LH IIIC1 XLV 49 Ja Zeker

109 LH I LXXIV 49 Nee Onzeker

109 LH II LXXIV 49 Nee Onzeker

109 LH IIIA LXXIV 49 Nee Zeker

109 LH IIIB LXXIV 49 Nee Zeker

109 LH IIIC LXXIV 49 Nee Onzeker

110 LH IIIB / LH IIIC1 LXXX 48 Nee Zeker

111 Geen data Gegeorefereerd Nee Onzeker

112 Geen data Gegeorefereerd Nee Onzeker

(30)

29

114 LH I Gegeorefereerd Ja Onzeker

114 LH II Gegeorefereerd Ja Onzeker

114 LH IIIA Gegeorefereerd Ja Onzeker

114 LH IIIB Gegeorefereerd Ja Onzeker

114 LH IIIC Gegeorefereerd Ja Onzeker

115 LH IIIA / LH IIIB1 Gegeorefereerd Nee Zeker

S Lagen afwezig LXXXIII 64 Ja Zeker

(31)

30

(32)
(33)
(34)
(35)
(36)
(37)
(38)
(39)
(40)

39 Bijlage C: Data Zangger (1994)

C1: Boorkernen & vondsten

(41)

40

(42)

41 C2: Locaties boorkernen

(43)

42 C3: Coördinaten boringen & opgravingen

Tabel 4 De coördinaten die bekend zijn van enkele boringen en opgraven (Zangger, 1994: 200, fig. 1). Aan de hand van deze punten zijn boringen en opgraving gegeorefereerd.

(44)

43 Bijlage D: Resultaten omvang

Figuren 7.1 t/m 7.5 laten de omvang van de LT zien van LH I tot en met LH IIIC.

(45)

44 LH II

(46)

45 LH IIIA

(47)

46 LH IIIB

(48)

47 LH IIIC

(49)

48 Bijlage E: Resultaten groei

Figuur 8 Groei van de LT van LH I t/m LH IIIC

LH I LH II

LH IIIA LH IIIB

LH IIIC IC

(50)

49 Bijlage F: Resultaten functie

Onderstaande figuren 9.1 t/m 9.4 laten functies van delen van de LT zien. De pijl in LH IIIB geeft de westelijke trap aan

(51)

50 LH II

(52)

51 LH IIIA

(53)

52 LH IIIB

(54)

53 Bijlage G: Samenvatting architectuur & vondsten

OOSTEN

MEGARON W

Tiryns VIII: 8-10 Tiryns V: 14

Onder Megaron W in opgraving H (fig. 10), welke was gedateerd tot LH IIIC, lag een brandlaag waarboven, in en onder resten zijn gevonden die niet jonger dan LH IIIB kunnen zijn. Onder LH IIIB zat een onderbreking in de occupatie want de volgende laag is EH.

HUIS O Tiryns VIII: 11

Oostelijk van Megaron W lag huis O, welke ook tot LH IIIC dateert en vermoedelijk tegelijk in gebruik was. Vondsten impliceerden dat de noordmuurhoek van huis O uit LH IIIB komt. Er waren echter nauwelijks vondsten en de interpretatie hiervan was lastig. Er was niet dieper naar beneden gegraven.

HUIS M

Tiryns V: 15-17

Van een groot huis in opgraving H was het lemen metselwerk nog tot 2 tot 3 lagen bewaard gebleven. De onderste laag had grote onregelmatige steenbrokken gevuld met kleine steentjes en lange platte stenen die fungeerden als ‘spanten’.

De hoofdkamer was 7,40m x 4,30m en had een ingang aan de zuidkant. Een haard van 1,50m x 1,50m stond in het midden van de kamer en net als in megaron W was de bodem van de haard bedekt met scherven en platte stenen. Ten noorden van de hoofdkamer lagen twee kamers: een lange rechthoekige kamer die ook de ingang aan de zuidzijde had en een kleinere kamer die een ‘Art Verschlag’ (schuur/opslag) wordt genoemd. Deze kleine kamer was niet direct verbonden met de anderen. Zuidelijk van de hoofdkamer waren ook ruimtes maar hier was niet veel meer van te reconstrueren. Er was een smalle gang, een woonruimte en er waren bergingen. Vondsten gaven een datering tot LH IIIB en hoe dieper men groef, hoe meer LH II-materiaal tevoorschijn kwam. LH IIIA-vondsten waren sterk in de minderheid. Enkele onderzoeken rondom het huis lieten zien dat er nog veel meer muurresten in de omgeving liggen maar de resten zijn te schaars

(55)

54

en hun relatie van elkaar ten opzichte van elkaar was te onduidelijk om er uitspraken over te doen.

GRABUNGSABSCHNITT P Tiryns VIII: 17-18

Opgravingssectie P lag bij huis M en bevatte een kuil met fijne lichtgrijze as en gele strepen van kleiachtige aarde die zijn geïnterpreteerd als een trog waarin vuil water werd gegoten na het wassen. Het was in gebruik tijdens en na Huis M. Er waren aanwijzingen voor een onderbreking in gebruik. De alternatieve verklaring van een brandlaag was onwaarschijnlijk door de fijnheid van het materiaal, het ontbreken van verkoolde deeltjes en de altijd horizontale locatie van de fragmenten.

HUIS D1 & D2 Tiryns VIII: 18-27

Huizen D1 & D2 lagen ten noorden van en dieper dan Megaron W. D1 ligt gedeeltelijk over D2. D1 had een kamer van 4m x 4,50m met een dekvloer van klei over de hele vloer. In het midden van de kamer stond een platte steen waar vermoedelijk de enige steun van de kamer op stond. Ten noordoosten hiervan lag een ronde haard omringd met stenen. Er waren geen houtskool of verkleuringen door vuur waar te nemen. Drie rechtopstaande stenen waren vermoedelijk voor het opslaan van voorraad-en kookpotten. De ingang lag op het zuiden. Vermoedelijk lag er nog een kamer in het noorden en dat maakte D1, net als D2, een tweekamercomplex. Het kon ook zijn dat het noorden van de hoofdkamer een ommuurd gebied in de openlucht betrof. Deze ruimte had de afmetingen: 4m x 2,50m. D1 en D2 werden op sommige plaatsen gescheiden door een dunne brandlaag.

De zuidelijke kamer van D2 was 4m x 2,50m en de noordelijke 4m x 3,50m. De ingang bevond zich mogelijk op het westen.

De constructies van D1 en D2 leken erg op elkaar, en verschilden van Huis M. D1 en D2 hadden dezelfde oriëntatie, beide twee kamers (beide een grote en een kleine) die vermoedelijk niet op zichzelf stonden maar onderdeel waren van een complex. Huis M had lange platte stenen op de onderste muurlagen en er was weinig aandacht aan de gevel geschonken, dit integendeel tot D1 en D2.

(56)

55

LH IIB, was D1 gebouwd. Boven op de muren van D1 was wat LH IIIA2 en meer LH IIIB materiaal aangetroffen dat een aanwijzing kan zijn voor een datering.

Figuur 10 Overzicht opgraving H (Jantzen, 1975: 58, fig. 15).

WESTEN

L51-L52 (OPGRAVING Q) AR 53, 54 & 55

(57)

56

in LH I-II en LH IIIA. Opgravingen in 1969-1974, ten zuiden van L51-L52, onthulden een LH IIIA complex die men terug wilden vinden. LH51-52 leverde veel LH IIIA en eerder materiaal op. LH IIIB2 en LH IIIC was minder aanwezig. Een deel van een gebouw uit LH IIIA2 / LH IIIB1 met beschilderde muren was teruggevonden. De pleisterwerkfragmenten van de muren waren blauw met soms één andere kleur erbij. De vondsten uit het eerste seizoen betroffen keramisch afval en een klein fragment dat waarschijnlijk deel uitmaakte van een oven (‘kiln or furnace’). Het jaar daarop zijn brokken ongebruikt klei, fragmenten van ongebakken of

lichtgebakken aardewerk en een spiraalvormige kleispiraal die werd gebruikt om aardewerk te vormen, aangetroffen. Dit leidde tot het vermoeden dat er in LH IIIA of LH IIIB1 aardewerk werd geproduceerd ten westen van de burcht. Het aardewerk dat was teruggevonden (en dat ze vermoedelijk zelf produceerden) was voornamelijk huishoudelijk en grof waar. Er was een klein aantal dunwandige fragmenten van fijne klei aangetroffen.

Onder deze aardewerkproductieplaats was nog een ouder gebouw, ook daterend tot LH IIIA2, aantroffen. Dit gebouw had een andere oriëntatie en hoorde mogelijk bij het gebouw dat was aangetroffen in 1969-1974 ten zuiden van de opgraving. Vermoedelijk was het een ruimte in de open lucht en kwamen veel van de blauwe pleisterwerkfragmenten van dit gebouw.

Na LH IIIB1 werd de plek verlaten en vervolgens nooit meer gebruikt. Er waren geen tekenen van verwoesting. Maran hypothetiseerde dat de verlating verband kon hebben met een nieuwe aanpak in de burcht in LH IIIB2, waarbij de westelijke trap werd gebouwd en daardoor mogelijk geen gebouwen zo dichtbij meer werden toegestaan om esthetische of veiligheidsredenen. Hoewel er maar één mogelijk sealing is aangetroffen, was er door de ligging vermoedelijk toch een sterke relatie met het paleis.

GRABEN F Tiryns V: 3-9 Beilage 2

Een complex van 2 kamers: (3,2m x 3,5m en 2,2m x 3,6m) met een vermoedelijk ingang op het oosten was aangetroffen in het zuiden van opgraving F (fig. 11). De zuidoostelijke hoek had een dekvloer van klei. Op het zuidelijkste punt lagen ruimtes waar weinig meer van over was. De oostelijke muur was vervangen of hersteld. De vondsten wezen op een datering van LH IIIA voor

(58)

57

het gebouw en LH IIIA2 voor de vervangen muur. Het aardewerk dat was aangetroffen bestaat uit: een grote pyxis met lus- en spiraalvormen, een albastron, een voorraadvat, gestippelde ‘Tassen und Schalen’ (bekers en schalen/kommen?) en een Bügelkanne met decoratie op de schouder die duidelijk uit LH IIIA2 stamt. In het noorden van de opgraving lagen vele muren maar hoe ze met elkaar samenhingen was onduidelijk. Vermoedelijk lagen hier de resten van drie bouwfasen en een ingewikkeld complex met een grote haard of oven. Ook hier was LH IIIA2 de jongste vondst.

Figuur 11 Overzicht opgraving F (Tiryns V, Beilage 2)

Beilage 3

Ook in opgraving F was een langwerpig huis van 4,7m x 5,6 m met twee kamers aangetroffen (fig 12). De opening lag vermoedelijk op het westen. Er was veelal LH I en LH II aardewerk gevonden. Het langgerekte gebouw had meerdere kamers die vermoedelijk niet allemaal tegelijk in gebruik waren. In één van de kamers stond een oven of kachel, een andere kamer had een haard. De noordelijke muren waren tot 1m dik en dit zagen Gercke & Hiesel als aanleiding om het een ‘grote megaron’ te noemen. Ten zuiden van het lange gebouw lagen verschillende muurresten die lastig te reconstrueren waren. Dit zuidelijke gebouw was over het zuiden van het langwerpige gebouw gebouwd.

(59)

58

Figuur 12 Overzicht opgraving F (Tiryns V, Beilage 3)

Beilage 4

In het zuiden van opgraving F lag een monumentaal gebouw (fig 13). De centrale kamer was 7,4m x 4,5m. De zuidelijke kamer was 1,7m x 4,5m en had vermoedelijk de opening op het zuiden. Ten noorden van de centrale kamer was een ruimte van 2,5m breed, welke naar het westen open was of niet helemaal was opgegraven. De oostelijke muur van het complex had een monumentaal karakter en een zorgvuldige constructie. De centrale en zuidelijke kamers hadden een stookvloer met stenen bestrating en gedeeltelijk een dekvloer van klei. De vondsten uit de vloer dateren het complex tot LH I / LH II. In de noordoostelijke langwerpige kamer van het complex was een steelpan in-situ aangetroffen welke was omgeven door een houtskool laag van een kookplaats. In dit noordelijke deel zijn twee loopvlakken gescheiden door een brandlaag. Het onderste loopvlak had maar één fragment uit de Myceense tijd. Vermoedelijk komt het bovenste loopvlak uit de vroege Myceense tijd. In het noorden van de opgraving zijn meerdere muurresten aangetroffen waarvan het onduidelijk is hoe ze samenhangen. Vondsten bestonden hier vooral uit MH en schaars LH I materiaal.

(60)

59

Figuur 13 Overzicht opgraving F (Tiryns V, Beilage 4)

NOORDWESTEN

OPGRAVING T

Maran & Papadimitriou, 2019: 69-72

Bij opgraving T, tussen 2015 en 2018, zijn resten van ivoorbewerking in combinatie met kleine paalgaten uit LH IIIB aangetroffen. De ivoren vondsten betreffen een kapiteel van een halve zuil (fig. 14) en een achtvormig schild dat is ingelegd met een nog onbekend donker materiaal.

Hoewel de opgraving nog niet volledig is gepubliceerd, is de interpretatie dat op deze plek tijdens de paleisperiode ambachtslieden aan ivoorbewerking deden en dat de kleine paalgaten een

aanwijzing kunnen zijn dat men in tenten of andere lichte constructies werkten/woonden. Hier kwam abrupt een einde aan met de verwoesting van het paleis, waarna er in LH IIIC een

systematisch bouwprogramma volgde. Er was ook een greppel met dezelfde oriëntatie als de LH IIIC muren erop aangetroffen, welke mogelijk tot een gebouw of constructie behoorde daterend tot de paleisperiode.

(61)

60

Figuur 14 Links: een greppel, mogelijk uit de paleisperiode, onder LH IIIC muren. Rechts: ivoren halfkapitelen uit LH IIIB. (Maran, 2019: 70, fig. 2 & 71, fig. 3)

(62)

61 Bijlage H: Geo-archeologisch onderzoek

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met andere woorden: onze partij moet allereerst een geheel van beleidsdoeleinden op langere termijn opstellen, een politieke filosofie, die aangeeft hoe bestaande en te

Mijnheer de Voorzitter veel uitstekend werk is gedaan om vooral de verzekeringsgedachten zuiver te houden en in het "bewustzijn der betrokkenen te doen blijven; bij de Wet op het

Regards croisés sur Bruxelles et Montréal, 1870-1980’ laten Chloé Deligne (Brussel) Michèle Dagenais (Montréal) en Claire Poitras (inrs) zien hoezeer de ontwikkeling

U bent onder de dekking Extra Uitgebreid niet verzekerd voor schade die is veroorzaakt of ontstaan door:.. ▪

Daarachter vindt u in de kolom die van toepassing is op de werknemer, het bedrag dat u als loonbelasting/premie volks- verzekeringen moet inhouden op het loon van de werknemer en

Deze informatie wordt tijdens de intake verder aangevuld door gesprekken met verschillende medewerkers.. Waarna met het elektronisch dossier de informatie van de verschillende

Na een positieve LH-test is het niet zinvol om een dag later de test te herhalen, deze zou alsnog positief kunnen zijn, soms zelfs in sterkere mate, maar dit heeft volstrekt

Warmer SST Larger Taux... Larger amplitude of