• No results found

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62 · dbnl"

Copied!
221
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Emmanuel Hiel

bron

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62. H. Hoste, Gent / Rogghé, Gent / F. Claassen, Brussel 1863

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hiel001gedi01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

Hoe zalig maakt dit mij.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(3)

Aan Jonkvrouwe E L I Z A M AT H E R

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(4)

Liefde.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(5)

Zoet is de maneglans, en zoet de bloemenkrans, zoet is de vriendenzang, en zoet de bekerklank, 't kusjen der liefde is zoet als men het rooven moet, doch faalt dit, op den duur wordt alles zuur.

Uit de spreuken des BHARTRIHARIS.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(6)

Liefde.

O, Liefde, stroom van wellust, die als een' zonne blaakt, die zelfs de wreedste wilden zoo zacht als englen maakt, die bloemen mild doet sproeijen uit eenen barren grond, en tooverzang doet stijgen uit's menschen hert en mond, o, liefde! die een' moeder aan elken stervling gaf, gij zweeft als 't eeuwig leven op 't alverslindend graf.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(7)

Hij die u durft bestrijden, hij die uw' reinheid laakt, die heeft de deugd, de schoonheid, den hemel zelf verzaakt;

die ziet de zuivre lelie niet bloeijen in het dal, die hoort niet van de vogels het wonderzoet geschal;

die heeft geen zaâlge stemme die roepe in zijn gemoed:

sterk als de dood is liefde, de bron van alle goed!

Nooit heeft de vonklende ooge van 't meisjen hem geroerd, nooit heeft 't gestreel der moeder zijn' ziele blij vervoerd, nooit heeft het staamlend kindjen verrukt zijn' kille borst, nooit hebben zijne lippen naar frissche kussen dorst,

nooit loopt er op zijn' wangen een' traan voor 's broeders smert, slechts ikzucht, haat en afgunst bestormen woest zijn hert.

O, huldigt dan de liefde, gij smaadt de menschheid niet, volgt, volgt haar heil'ge wenken, wanneer zij u gebiedt;

want liefde geurt de bloeme, de vogel zingt: bemint!

want liefde straalt de zonne, want liefde ruischt de wind, en liefde kweelt de moeder, en liefde lacht het kind;

dus menschen, brave menschen, bemint, bemint, bemint!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(8)

Kent ge mijn lieveken niet?

Schoon is het zonnelicht, maar 't blinkt zoo blijde niet als haar frisch aangezicht, wanneer ze mij beziet;

ha, ha, ha!

kent ge mijn lieveken niet?

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(9)

't Lelieken geurt wel zoet, maar 't is zoo zuiver niet als haar getrouw gemoed, dat mij steeds vreugde biedt;

ha, ha, ha!

kent ge mijn lieveken niet?

Heeft zij uw hert gewond, o neen, verwijt haar niet, zoo gij haar liefde jont, dat ze mij liever ziet;

ha, ha, ha!

kent ge mijn lieveken niet?

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(10)

Serenade.

't Geglim der maan, in zomernacht, verwekt een' zaalge rust;

in 't hemelblauw de sterrenpracht getuigt van weelde en lust;

kom, mijn lieveken, kom!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(11)

De nachtdauw, die als zilver glanst, verkwikt het hert der jeugd, en 't loover, dat zoo aardig danst,

noopt ons tot stille vreugd;

kom, mijn lieveken, kom!

Ook 't geurend veilken, in de wei, wenkt ons zoo mild in 't groen;

wel laat ons dan, waar 't ons gerei, een sluimeringsken doen;

kom, mijn lieveken, kom!

Het nachtegaalken zingt mij voor, het kweelt van zoete min;

o, drong mijn liêken in uwe oor en zoo uw hertjen in!

kom, mijn lieveken, kom!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(12)

Tirelijn.

Toen ik in 't woud, in 't geurend woud, der lieve vogels oponthoud,

lest wandlen ging met blijden zin.

dan zong een vink de zoete min, en riep zijn gaaiken wonderfijn:

tirelijn, tirelijn!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(13)

En hosch! het gaaiken was gauw daar, door loover, brem en doorelaar, in 't warme nest, vol liefdelust;

het heeft gekust, het werd gekust, en 't riep ook mede 't gul refrijn:

tirelijn, tirelijn!

Ik, arme, zing reeds maanden lang, vol stil verlangen, mijn gezang;

zij blikt zelfs door haar' venster niet;

zij hoort nogtans mijn vurig lied, maar roept al spottend met mijn' pijn:

tirelijn, tirelijn!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(14)

O, Kom mijn' liefste!

Wat heb ik vaak zoo droef geschreid, in eenzaamheid:

kom in mijne armen, blonde meid!

uw bijzijn geeft mij zaligheid, kom in mijne armen!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(15)

Gij, die van mij zoo wordt bemind, mijn aardig kind,

o, kom mij kussen!

als de wind,

die kussend ook de bloemen vindt, o, kom mij kussen!

Want waar ik droomend henenga, of waar ik sta,

ik mis u, liefste!

kom weldra,

Zoo roept mijn lied mijn herte na:

o, kom mijn' liefste!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(16)

Remedie.

Lokt mij met gezangen niet, 'k hoore niet uw fleemend lied,

uit is uw betooveren;

'k heb een hert, maar ook een' maag, deze lijdt de hongerplaag - Kunt gij die veroveren?

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(17)

'k Was steeds van uw' liefde krank, doch de honger, tegen dank,

kwam mij, arme, grieven;

'k leed nu dubbel, maar 'k genas;

eene plaag verliet mij, 't was...

't was dit dondersch lieven.

En het gasthof riep mij toe, 'k at en dronk er blij te moê;

'k ben nu gansch genezen krijg ik nog de minneplaag, hongren laat ik mijne maag en 'k hoef niets te vreezen.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(18)

Schoonheid.

ZEER VRIJ NAAR HET SPAANSCH.

Wanneer ge bij de bloemen gaat, pluk dan de liefste om u te smukken;

o, als gij in den gaarde staat

zoudt gij uzelve wel moeten plukken.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(19)

Want de bloemekens weten zoo goed, dat ge zijt de gevierdste der schoonen, dat hunne frischheid wijken moet als ge uw gezichtjen wilt toonen.

Wanneer ge bij de bloemen gaat, pluk dan de liefste om u te smukken, o, als gij in den gaarde staat

zoudt gij uzelve wel moeten plukken.

Geuriger dan de roozen is

de adem stroomend langs uwe lippen, peerlen, die uwer ziele ontglippen, zijn uwe kussen, zoo warm als frisch.

Wanneer ge bij de bloemen gaat, pluk dan de liefste om u te smukken, o, als gij in den gaarde staat

zoudt gij uzelve wel moeten plukken.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(20)

Ook der bloemekens glans verdwijnt;

gij - zult immer van schoonheid blaken, want als gij in den hemel verschijnt zal niemand u schooner maken.

Wanneer ge bij de bloemen gaat, pluk dan de liefste om u te smukken, o, als gij in den gaarde staat

zoudt gij uzelve wel moeten plukken.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(21)

Arme droeve tijd.

Zij was liefdevol en frisch als een' versche kriek, niet te wulpsch en niet te nisch,

niet melancholiek.

Neem een' vrijer, zeî ik haar, wien ge uw herte wijdt.

- 'k Vrees, zoo sprak ze, geen gevaar, want ik heb nog tijd.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(22)

Hij was struisch, gezond en kloek, rein van ziel en lijf;

nooit liet hij zich op den zoek voor een vroom bedrijf.

Neem een liefken, zet ik hem, die uw hert verblijdt.

- 'k Vrees, sprak hij, de huwlijksklem, en ik heb nog tijd.

Doch de jeugd van haar vervloog, droef zat zij alleen;

duister wierd zijn' heldere oog en zijn' vreugd verdween.

Zuchtend zien ze elkander aan, met het hert vol spijt;

op hun' wangen rolt een' traan;

arme droeve tijd!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(23)

Zij lachten.

Hij lachte zoo rechtzinnig, door liefdegloed bewogen;

zij lachte zoo aanminnig, met wellust in hare oogen;

zoo kwamen zij te samen, zoo spraken ze aan elkaêr, en maakten zoo den hemel voor hen op de aarde waar.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(24)

En weder blonken de oogen, van beide liefdedronken;

een wiegjen werd bewogen, de zoetste liêkens klonken.

O, zongen zij te samen;

beglanst door d'avondschijn:

als de englen bij ons komen, laat ons dan zalig zijn.

't Was nacht en in hun' droomen daar lachten hunne herten;

in plaats van 't wee te schroomen, vermurwden zij elks smerten;

en toen de zon hen wekte, dan zeiden zij te gaâr:

kom, maken wij voor de armen, onz' reine droomen waar.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(25)

Maagdenhert.

Ei, lieve juffer, tooi u maar met goud en zijden kleêren, bekleur, besmeur, doorgeur uw hair, vergeet niet 't blanketeeren.

Ge zijt zoo mooi, als 't gazelicht, op 't bal, u komt beglansen;

de verwe drijft van uw gezicht, bij 't zweet-uitdampend dansen.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(26)

Doch vrijers wilt, begeert ge niet;

natuurlijk vreest gij 't huwen;

als jongheid kent ge geen verdriet, en kindjens doen u gruwen.

En zie, bij u, elks hert, niet waar, wordt als een kille steen;

voor 't uwe, eilaas, is geen gevaar, want gij en hebt er geen.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(27)

Moederhert.

Eenvoudig meisjen, boerenkind, met tirpen jak en holleblokken, hoe streelend kust de zachte wind, uw' roozewang, uw' blonde lokken!

Wat frischheid kleurt uw schoon gelaat, wat zoets glimt in uw' lachende oogen?

uw boezem op en nedergaat, als door een' zee van lust bewogen.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(28)

Uw' moeder maakte een' vrouw van u, zij wou uw lijf noch herte prangen;

gij gloeit in volle weelde nu,

gereed om 't vrome lief te ontvangen.

O, wordt eens moeder, brave meid, door hem die wist uw hert te streelen;

de vrouw bloeit slechts in zuiverheid, wanneer heur' kindjens rond haar spelen.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(29)

Sprong.

Lest sprong en zong ik in mijn' kamer, mijn hertjen klopte 'lijk een hamer;

de moeder zeide: zotte tuit!

o, laat het springen, laat het zingen,

Ge zijt de kinderschoenen uit.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(30)

Want minnaars kijken door het venster....

men ziet u zwirlen als een genster, die uit een gloeijend ijzer schiet;

men laat u draaijen, laat u waarjen,

doch men beziet u later niet.

En juist kwam daar mijn zielsbeminde, mijn' moeder zweeg, de viesgezinde, fijnliefken, sprak hij, spring eens rond.

ik sprong, och armen!

in zijne armen,

en viel zoetkussend op zijn' mond.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(31)

Mijn vrijer.

Mijn vrijer is een knappe boer, des zondags, in den achternoen, komt hij met mij, op onzen vloer, een praatjen of een kaartjen doen.

Mijn' moeder weet het, vader ook, zij zeggen: wel zoo, beste kind, bemin, want 't leven is een rook, die spoedig in den niel verzwindt.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(32)

Maar als het feest is in 't gehucht, mijn vrijer lokt er mij naar toe;

daar geven wij onz' hertjens lucht en dansen er onz' beenen moê.

Des avonds leidt hij mij terug, doch voor ik in mijn huisjen ga, kust hij mij, even warm als vlug, en 'k zie hem droomend achterna.

Als 't lente is, zegt hij, trouwen wij, dan geurt het loover overal, de vogels vieren 't zoetgetij, door hun wellustig mingeschal.

De speelman zit dan op het dak, en daar, daar komen kindjens van...

Bah! als zij komen met gemak, hij speel' dan fel, de goede man.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(33)

Raad.

Ei, moederken, wees met uw dochterken zacht, sluit 't liefjen gedurig niet op,

ze is 't bloemeken sluimrend zoo stil in den knop en dat naar wat zonneken tracht.

Gij koestert dit bloemeken wel in uw' woon, doch zijn er haar' bloesems verbloeid, dan wordt ze van ieder vertrapt en verfoeid,

en moeder dit lot is niet schoon.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(34)

Uw dochterken werkt en dit geeft u geneucht', ze wint toch voor u zooveel geld. -

Ja, 't werken is zalig, maar duldt geen geweld, o moederken, denk aan uw' jeugd.

Dus lucht aan uw bloemeken, lucht aan uw kind, eer 't plantjen te tijdig verdort,

of eer zij een sukkelend kwezelken wordt, dat nergends de liefde meer vindt?

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(35)

Levenslust.

Men staakt het sombre treuren, wanneer de lente zingt, en als, met 't bloemengeuren,

de hoop in 't herte dringt.

Naar 't dorpken trekt de jongen zoo frisch, zoo welgezind;

daar komt hem toegesprongen een blozend boerenkind.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(36)

Ter stede komt het meisjen, zij zoekt haar huisgerief;

maar vindt ook menig reisjen een' flinken hertedief.

Zoo toont zich, naar gewendte, de zoete levenslust,

wanneer de gulle lente de herten wakker kust.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(37)

De Credo der Liefde.

GEDACHTEN VAN DEN MAGYAARSCHEN DICHTER NIMBSCH.

'k Geloof in u, 'k geloof in u,

'k geloof uw' zoete spraak, 'k geloof uw droomend zwijgen, en kan ik eenen tooverblik van u verkrijgen,

dan voel ik in de borst de blijde woorden stijgen:

'k geloof in u, 'k geloof in u.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(38)

Gelijk een' droppel dauws op 't fulpen veilken beeft, zoo is 't, dat mijne ziel aan de uwe siddrend kleeft.

Gij hebt mij toegefluisterd: hoop! welaan, 'k zal hopen, tot dat de droeve tijd voor immer zij verloopen, die mij nog tergend scheidt van al het aardsche zoet, dat vonkelt in uwe oog en sproeit in uw gemoed.

'k Geloof in u, 'k geloof in u,

'k geloof uw' zoete spraak, 'k geloof uw droomend zwijgen, en kan ik eenen tooverblik van u verkrijgen,

dan voel ik in de borst de blijde woorden stijgen:

'k geloof in u, 'k geloof in u.

Ge zijt mijn Paradijs, mijn frischgekleurde dag, al mijne smert verdwijnt voor uwen milden lach.

Gij hebt mij toegefluisterd: wacht! welaan, 'k zal wachten, 'k zal wachten en geen ander zielelicht betrachten, dan 't geen gij kwistig giet op mijne sombre baan, waarop ik blijf vol moed al biddend voorwaarts gaan.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(39)

'k Geloof in u, 'k geloof in u,

'k geloof uw' zoete spraak, 'k geloof uw droomend zwijgen, en kan ik eenen tooverblik van u verkrijgen,

dan voel ik in de borst de blijde woorden stijgen:

'k geloof in u, 'k geloof in u.

Als in de wilde hei de zwarte nacht begint, waar vaak de kille vrees de koensten overwint, wanneer daar om mij heen de woeste stormen huilen:

zij hoont u door verraad! - Dan blijft mijn' ziele schuilen in u, mijn symbolum, en ik ga rustig voort,

ik roep de stormen toe: ik heb haar heilig woord!

'k Geloof in u, 'k geloof in u,

'k geloof uw' zoete spraak, 'k geloof uw droomend zwijgen, en kan ik eenen tooverblik van u verkrijgen,

dan voel ik in de borst de blijde woorden stijgen:

'k geloof in u, 'k geloof in u.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(40)

Een lièken van eenen ouden Minnestreel.

Zoetgeurend als de bloemekens zijn de reine vrouwen, er is toch niets op de aarde zoo wonderlijk te aanschouwen, voor haar blijf ik aan 't leven en aan de wereld houën.

De leeljen en de roozen hoe wonderfrisch ze bloeijen, wanneer de morgendauw hun loover komt besproeijen, ze kunnen mijne ziele gelijk de vrouw niet boeijen.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(41)

o, Laat de vogels zingen, hun wellustvolle klank is toch niet liefdebarend als milde vrouwenzang, hij houdt geen' woeste herten in zachten minnedwang.

Want spelen liefdelachjens op kuischen vrouwenmond, die booren, als hare oogen, tot in mijn' hertegrond, die stelpen mijne smerten en maken mij gezond.

Zoetgeurend als de bloemekens zijn de reine vrouwen, er is toch niets op de aarde zoo wonderlijk te aanschouwen, voor haar blijf ik aan 't leven en aan de wereld houën.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(42)

Jochij!

In de groene wei met haar te dolen, arm aan arm en borst aan borst, 'wijl in 't mosch de kleine woudviolen,

geuren van den minnedorst.

Moêgedwaald, dan zachtjens neêrgezeten, van wat lief en edel is gepraat,

tot de zonne in 't roozig westen gaat, alle leed en werklijkheid vergeten;

jochij,

hoe zalig maakt dit mij!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(43)

In een kamerkijn met haar te wezen, waar geen achterdochtige oog ons ziet, daar in haren reinen blik te lezen

al de liefde, die heur hert mij biedt, daar in mijnen boezem blij te ontvangen,

als de stralen van het eeuwig licht, al den wellust van haar aangezicht, 't lachen harer wonderfrissche wangen.

jochij,

hoe zalig maakt dit mij!

Dan bij 't scheiden aan de toekomst denken, die ons niets dan vreugd en heil belooft, juichend in elkanders armen zinken,

kussend zoo elkanders ziel geroofd;

gansche nachten in gedachte zweven in een hofken, waar een roosken bloeit, roosken, dat zoo levenslustig gloeit, 't welk mijn liefken mij komt lachend geven,

jochij,

hoe zalig maakt dit mij!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(44)

Bruiloftslied.

Bruiloft vieren in de lente,

kan men wel iets schooner vinden?

liefde, frischheid, heil en wellust, geuren zoet in de geminden.

Liefde, frischheid, heil en wellust doen de herten openspringen, als de roozen in de lente wijl de nachtegalen zingen.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(45)

Als de roozen in de lente bloeijen beide, liefdedronken. - Weldra zijn de teêrgeminden in elkanders arm gezonken.

Weldra zijn de teêrgeminden blijvereend in 't huwelijksleven, en, gelijk de lente aan de aarde, zullen zij ons rooskens geven.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(46)

Uit den vreemde.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(47)

Le monde n'est que variété et dissemblance.

MICHEL DEMOSTAIGNE.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(48)

Zoo sta ik hier.

NAAR HET HOOGDUITSCH.

Zoo sta ik hier, een kind der aarde, met 't hert vol levenslust en jeugd, ik schat zoo gaarne naar zijn' waarde,

het werk, de min, de deugd, de vreugd!

En wat het brood in mij komt sterken, wat 't krachtig bier mij geeft aan gloed, dit wordt besteed aan goede werken,

dit geeft mij, tot het weldoen, moed.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(49)

Dat ik een werker ben van 't heden en bouwen moet aan 't reuzensticht, op wiens miljoenen stoute treden

de mensch zich immer hooger richt;

dat ik hier onverpoosd moet streven voor alles dat zich edel toont, bewijzen moet door gansch mijn leven

wat vroom gevoel mijn' borst bewoont;

dat ik de waarheid slechts moet dienen, die steeds zich tegen 't kwaad verzet, verachten moet de kwezelsmienen,

het handenvouwen, 't valsch gebed;

dat ik de lieve vrouw moet minnen, niet boven mij in 't hemelrijk, maar die mij mint met ziel en zinnen

en geeft van hare liefde blijk:

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(50)

dit leert mijn godsdienst! of hij goed is?

hij heeft mijn' geest verlicht, gevormd, en altijd houdt hij mijnen moed frisch

wanneer het booze rond mij stormt;

en heb ik ernstig hem gekweten, tot dat ik eens in de aard verdwijn!

dan zal er, is mijn lied vergeten, wel ruste voor mijne assche zijn.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(51)

Het schoonste lièken.

W.MÜLLER.

Van alle lièkens, die men zingt, hetgeen ons 't aangenaamste klinkt

is 't lied der volle glazen.

En wat men zegge en wat men meen', wanneer die zang ons brengt bijeen,

laat dan de vrek maar razen.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(52)

Ons streelt zoo wel de hamerklop, die uit de ton den houten stop

zoo fluks weet uit te drijven;

en als het frisch en helder nat

in 't glaasken borrelt, schuimt en spat, wie zou dan droogzak blijven!

Ook danst ons hert van wilde vreugd, wanneer in 't veld de landman juicht:

gelukt is hop en koren!

dan zijn wij in den hemel schier, en in de toekomst zien wij 't bier gelijk een zondvloed gloren.

En wie 't zoo meent, die is een man, en wie met ons niet zingen kan,

zijn glaasken zal wel klinken.

Des wie den bekerklank niet mint, die is een kind en blijft een kind

en mag met ons niet drinken.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(53)

Zonneschijn.

ITALIAANSCH.

Als op den spiegelklaren vloed, de zonne straalt haar' fulpen gloed, dan springt het vischken vol genucht en snapt naar de gouden avondlucht;

en daar krinkelt plassend het water.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(54)

Als mij uw' vlammende oog beziet, dan voelt mijn herte vaak verdriet, maar kon het volgen 't warm gedrang, het sprong dan uit zijn droef gevang, om zich in uw' stralen te spieglen.

Niets merkt uw statig aangezicht;

het blikt gelijk het zonnelicht, of 't in de treurende ooge gloeit, of 't water murmlend henenvloeit, of vischkens en hertekens springen.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(55)

Goede Nacht.

NAAR HET ENGELSCH.

De ‘goede nacht’ als afscheidsgroet, heeft ons nog niets dan leed gebracht, doch smaken wij eens 't huwlijkszoet dan heet het waarlijk: ‘goede nacht.’

Hoe kan het goed zijn 't gene ons scheidt?

slechts als men kozend d'ochtend wacht, en met geen ijdel woord zich paait, dan heet het waarlijk ‘goede nacht.’

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(56)

Als hert aan hert gesloten is van 's avonds tot de zonne lacht, dan heet het ‘goede nacht’ gewis, al zegt men ook niet: ‘goede nacht!’

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(57)

Aan eenen Ikzuchtigen.

NAAR HET POOLSCH.

Gij leeft? - en geen gevoel beweegt uw hert!

en toch heet leven voelen. Geene smert is u bekend, maar ook niet 't zoet verblijden den broedren hulp te bieden, als zij lijden.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(58)

Gij leeft? - doch als de lente vreugd verspreidt, de weide lacht van weelde en vrolijkheid, de nachtegaal in 't bosch van liefde kweelt, het roosjen met zijn' balsemgeuren streelt, de wereld juicht om steenen te verrukken, dan blijft u nog iets kouds, iets ijslijks drukken...

Gij zelf ligt op uw hert gelijk de dood!

Gij merkt niet 't licht, dat wondren uit den schoot der aarde haalt, het licht dat uit den hemel in 't hert der menschheid glanst vol blij gewemel, en troost verspreidt waar heerscht het droef geween.

Gij denkt aan deugd, aan wellust noch aan plicht;

gij ziet, gij hoort, gij voelt u, u alleen!

U ziet gij met uw walglijk aangezicht, u hoort gij immer voor uw eigen smachten, u voelt gij eindlijk om u te verachtén!

Gij leeft?..:...

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(59)

Zoete Kussen.

ITALIAANSCH.

Voor hare venster bloeijen rozelaren, en wil zij dat ik heimlijk haar kom kozen dan smijt ze mij twee purperroode rozen.

Twee purperroode rozen mij verklaren:

twee purperroode lippen zijn zoo smachtend, twee purperroode wangen zijn u wachtend.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(60)

Ik ga en kan geen' zoete kussen sparen, ik geef er veel om 't liefjen te verblijden, ja, meer dan dat men mij er kan benijden.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(61)

Wijze Raad.

PERZISCH.

Wilt ge leven als een wijze, luister dan naar wijzen raad:

eet en drinkt en kust en jubelt, 's morgens vroeg en 's avonds laat.

Neem een voorbeeld aan de zonne, wijl ze door den hemel snelt,

's morgens, 's avonds, drinkt en kust zij dauw en geuren van het veld.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(62)

Zit niet als een arme vogel, die steeds op zijn nestjen broeit;

echter zit ook niet als vliegen overal waar honig vloeit.

Wee den lande waar men luistert naar der raven sombre wijs!

want die stelen zelfs al kraaijend de arme duivels hunne spijs.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(63)

Een' Beminde heb ik.

HOOGDUITSCH.

Een' beminde heb ik en met hem veel pijn, 'k jaag hem dikwils henen

om verlost te zijn:

voort gij, deugeniet, voort van hier, ik wil en mag u niet!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(64)

'k Zal hem zoo wel krijgen, hoop ik, uit den zin;

doch daar sluipt hij weder zachtjens bij mij in:

voort gij, deugeniet, voort van hier, ik wil en mag u niet!

Om vergeving smeekt hij, en wie kan een' traan, traan der zoete liefde, altoos wederstaan?

blijf, gy, deugeniet, blijf maar hier, ik wil, verlaat mij niet!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(65)

Menschlievendheid.

LUDWIG STORM.

Zij hebben 't buiksken vol gesmuld, zoo warm en lustig vloeit hun bloed;

ze zijn met menschenmin vervuld en willen iedereen nu goed.

Zij drukken zacht elkaàr de hand en wandlen rond den leègen disch;

zij wenschen heil aan 't vaderland, aan wijn, aan worsten en aan visch.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(66)

De wereldschen, de geestlijkheid, 'k geloof dat zij zich goed verstaan:

zij minnen elk vol tederheid, wanneer hun' maag is wel gedaan.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(67)

Zoete Meid.

ARABISCH VAN DAVID ZAMIR.

't Stormde woest en wild, regen viel bij stroomen, als zij zag door 't veld haren minnaar komen,

door de duisterheid.

Dra was hij bij haar, schier van koû versteven, maar ze gaf hem wijn, warmte, liefde en leven,

zoete meid!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(68)

Beste, sprak ze zacht, blijf bij mij vernachten, vrees de spooken die d'armen reizer wachten,

in de duisterheid.

Oh, mijn hert, sprak hij, kan geen spooken vreezen, liefde alleen voor u staat er in te lezen,

zoete meid!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(69)

Sterreken.

NAAR HET BOHEEMSCH.

Sterre met den droeven schijn, kondet gij maar weenen, haddet gij een hertekijn, o, gij gouden sterrekijn zoudt nu vonken weenen.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(70)

Gansch de nacht, gij weenen zoudt, kon dit weenen baten,

daar mijn meisjen op wat goud al haar heil en liefde bouwt, en mij heeft verlaten.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(71)

Laat ons drinken.

PERZISCH LIED.

Laat ons drinken, laat ons blusschen onzen heeten dorst;

laat ons zinken onder 't kussen aan haar' blanke borst.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(72)

Rozen bloeijen, stroomen ruischen, vrienden, dat is goed.

Laat zoo gloeijen, laat zoo bruischen 't lustig warme bloed.

Blij bewogen laat ons nippen nieuwe tooverkracht, uit hare oogen, van haar' lippen, vrienden, dag en nacht.

Laat ons dwalen, laat ons kozen, nu de mei ons groet, honig halen

uit de rozen als de bie het doet.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(73)

Kom Leila.

ARABISCH VAN ABD ALSALAM Kom, Leila, vul nog eens den beker, hij smaakt zoo zoet de roode wijn, want schonk een ander hem, 't is zeker dat hij zoo smaaklijk niet zou zijn.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(74)

Ja, hij vervult mijn heet verlangen als hij door u geschonken is;

de verwe krijgt hij van uw' wangen en door uw' blikken wordt hij frisch.

Kom, Leila, vul nog eens den beker, hij smaakt zoo zoet de roode wijn, want schonk een ander hem, 't is zeker dat hij zoo smaaklijk niet zou zijn.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(75)

Het was in Mei.

ROBERT BURNS.

Het was in mei, den warmen mei, wanneer de frissche bloemenrei zoo mild begeurde, in veld en wei,

de jonge schoone Chloë;

al lachend was zij opgestaan, had slechts een roksken aangedaan om dartlend door het land te gaan,

de jonge schoone Chloë.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(76)

Lievelijk in den morgenstond, jonge Chloë, schoone Chloë!

trippelt zij de velden rond de jonge schoone Chloë.

En waar zij wendt heur' hupschen gang daar klinkt zoo luid, daar klinkt zoo lang uit elken struik een zoet gezang

ter eer der schoone Chloë;

en als het licht uit 't oosten schiet, zijn' reinen glans op de aarde giet, het haalt toch bij de klaarheid niet van 't oog der schoone Chloë.

Lievelijk in den morgenstond, jonge Chloë, schoone Chloë!

trippelt zij de velden rond de jonge schoone Chloë.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(77)

Kom, laat het bedde.

OUD FRANSCH LIED. 16eEeuw.

Kom, laat het bedde, laat 't gedroom, reeds blinkt de zonne,

haar licht vloeit als een gulle stroom vol milde wonne.

Sa, zeg eens, is er iets zoo blij gelijk het lieve lentgetij,

beminde zoete?

dat hij die nu geen' wellust voelt, Zijn averechts gevoel maar koelt

in rust en boete.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(78)

Wij dwalen hier, wij dwalen daar, door bosch en streke;

hier praat de bonte vogelschaar, daar ruischt de beke;

maar niets mijn liefjen klinkt zoo zoet als 't liêken uit uw rein gemoed;

zing zonder poozen,

en denk nu nimmer aan 't verdriet, ik zal u bij uw weeldrig lied

blijkussen, kozen.

De tijd vervliegt, doch wij zijn jong, laat ons genieten,

want zie de jeugd zal, met een' sprong, ons dra ontschieten.

En weet ge, zoete, weet ge 't wel, een oud versleten rimplig vel

laat zich niets smaken.

Eens zult ge ook zeggen: 'k ben nu grijs,

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(79)

o, als ik jong was, 'k was niet wijs met wee te maken.

Nu laat het krimpen, dat slechts deugt voor oude sullen,

wij moeten met de lieve vreugd onz' hertjens vullen.

Ja wij zijn jong en wij zijn blij gelijk het schoone lentgetij,

beminde zoete!

dat hij die nu geen' wellust voelt zijn averechts gevoel maar koelt

in rust en boete.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(80)

Heisa.

DUITSCH.

Heisa, lustig moet men zijn bij gezang en koelen wijn, want waarom toch beven?

lacht den duivel in 't gezicht, vreest de schaduw noch het licht

en bemint het leven.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(81)

Nu welaan! alleen de vreugd kent geen' list, vereert de deugd

en durft 't goede wagen;

want wie lustig is, is braaf en blijft nooit gelijk een slaaf,

't juk der smert verdragen.

't Vrolijk leven, 't vrije woord hebben altoos hen bekoord,

die voor 't ware blaken.

Dwazen zijn 't die anders zijn, Heisa, bij gezang en wijn,

laat ons vreugde maken!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(82)

Twee.

POOLSCH.

Ik min het roosjen, dat in vuurgen gloed, gelijk de gulle jeugd, de vreugd betracht;

ik min de lelie die, als 't rein gemoed, in schuldloosheid mij schuchter tegenlacht.

Ik min der harmoniën toovermacht, wen zij melodisch naar den hooge stijgt;

ik min de stille zoete zomernacht,

als gansch de schepping liefdedronken zwijgt.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(83)

Ik min des gastmaals helder lustgeklank, den dans, terwijl men blijde deuntjens zingt;

ik min alleen te zijn, wanneer soms, bang, een zucht zich uit mijn' ziele dringt.

Ik min u, schoonheid, als gij schittrend gloeit wanneer de dageraad zijn' glans ontvouwt;

ik min u, schoonheid, als ge in 't duister bloeit en met uw' liefsten u verborgen houdt.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(84)

Vraag en Antwoord.

RODENSTEDT.

Waar, vroeg men aan den dichter, waar haalt gij uwe zangen;

zij klinken steeds zoo helder van liefde en blijverlangen?

hebt gij dan nooit geleden, heeft zorg u nooit geplaagd, dat geen van uwe liêkens van nood en zorge klaagt?

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(85)

Dan lachte mild de dichter en heeft aldus gesproken:

mij heeft de zwarte jammer bijna het hert gebroken;

maar 'k streed er tegen moedig, (wat lijden telde ik niet!) ik miek nooit van mijn' tranen de bronne van mijn lied.

Men late kindren weenen, hen drukt 't verdriet dra neder, want 't zijn onrijpe vruchten, nog zwakjes en zoo teder.

De man moet 't wee verdragen, steeds vreugdig zijn en koen, wat kinderlijk is laten, wat mannelijk is doen.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(86)

Speelmans Lied.

BECKER.

Een sierlijk hoedjen op 't kroezelend haar, Een kronkelend pluimken daarop, de ziele zoo vrij en de blikken zoo klaar,

dus loop ik de straat af en op;

de blikken zoo klaar en de ziele zoo vrij, waar 't leutig is ben ik zoo geerne bij!

met 't hert vol verlangen, de mond vol gezangen, zoo word ik ook zalig. - Jochij!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(87)

De wereld voor mij is een minnelijk oord, ik leef er zoo goed als ik kan;

ik zie dat voor ieder het zonneken gloort en 'k neem er mijn straalken ook van.

En bloeit niet gedurig het lentegetij, waar 't leutig is ben ik toch geerne bij!

al drinkend en zingend.

al lachend en springend.

zoo word ik ook zalig. - Jochij!

Ik min u, gezellen, wier hert, vol plezier, niet huichelt een' liefde vol pijn;

ik min u, gespeelkens, wier oogen als vier, wier lipkens als roozekens zijn.

Nu slingert u t' samen en huppelt voor mij, waar 't leutig is ben ik zoo geerne bij!

vergeet nu het lijden, Voor 't zoete verblijden, zoo wordt gij ook zalig. - Jochij!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(88)

Hospes, schenk maar in.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(89)

Bierlied.

NAAR DrVOGEL'S WIJNLIED.

Doorspookt een' vieze gril mijn hoofd.

wordt mij de zoete vreugd geroofd, dan roep ik: hospes, schenk nu in!

van 't lekker bier, van vrolijk bier,

opdat ik mijnen lust herwin'.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(90)

Geheug ik mijnen jongen tijd en wie mij smertte en heeft verblijd, dan roep ik: hospes, schenk nu in!

van 't lekker bier, van 't vrolijk bier,

en 'k ban de erinring uit den zin.

En denk ik, 'k ben nog zwart van haar, doch reeds vergrijst het hier en daar, dan roep ik: hospes, schenk nu in!

van 't lekker bier, van 't vrolijk bier,

want grijsheid boezemt achting in.

En denk ik aan de lieve meid,

waarvan de dood mij eenmaal scheidt, dan roep ik: hospes, schenk nu in!

van 't lekker bier, van 't vrolijk bier;

opdat ik immer haar bemin!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(91)

De Verleider

RUSSISCH LIED.

Zeg, meisjen, lieflijk meisjen, waar slapen wij deze nacht?

‘Ginds onder den groenen denne.

daar sluimren wij goed en zacht.’

Zeg, meisjen waar is het bedde, waar vinden wij malsche rust?

‘Het zwellende mosch der weide

‘biedt ons een leger vol lust.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(92)

Zeg, meisjen waar is het deksel, wie dekt er ons op de wei?

‘De nacht zal ons wel hullen,

‘in hare donkre sprei.

Wie zal ons des morgens wekken, wie zal ons roepen: staat op!

‘De lustige zingende vogels,

‘roepen ons morgen op.

Waar zullen wij ons meê wasschen, o, meisjen, mijn lieveken trouw?

‘Ik met mijn' bittre tranen, gij met den frisschen dauw.’

Wat zal ons ontbijt wezen, wat steken wij tusschen den tand?

‘Eet gij het ooft der boomen, ik voed mij met mijne schand.’

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(93)

Waar zullen wij dan togen, en vinden een oponthoud?

‘Loop henen, booze verleider, ik trek naar het sombre woud,’

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(94)

Kom, lieve Mei.

ZOO WAT NAAR HET HOOGDUITSCH.

Kom lieve lente, toover de boomen weder groen, dan kan ik, onder 't loover,

een wandelingsken doen.

Laat weêr aan 't beekjen groeijen de kleine violet,

ik zie zoo geerne bloeijen wat zedig is en net.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(95)

't Is waar, de winterdagen verschaffen ook plezier, men kan door 't ijs dan jagen

in toomeloozen zwier.

Maar de arme menschen strijden zoo fel met hongerpijn, waar mijne broeders lijden

kan ik niet lustig zijn.

Doch 't geen mij meest doet treuren is Liza's droevenis,

ze smacht naar 't bloemengeuren gelijk de snoek naar visch.

Nu zit zij op haar banksken als 't hoentjen op zijn ei;

ik kus haar blozend wangsken en spreek haar van de mei.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(96)

De mei, die bloem en loover, verspreidt door 't kale land, die als een vogelroover

zijn' wondernetten spant, die lokt met gulle zangen

en streelt met zoelen wind, om 't jonge hert te vangen,

dat hij vol liefde vindt.

O, schoone mei wil komen, wil komen, schoone mei!

dan kan mijn Liza droomen zoo zalig in de weî.

En breng ook met u mede het honigzoet jolijt, geluk, en spijs en vrede

voor al wie hier nog lijdt.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(97)

Drie Liedekens van Petofi.

I.

Wie geen liefken heeft.

Wie geen liefken heeft, geen duifken, drinke wijn,

denken zal hij: al de meiskens zijn de mijn.

En hij drinke wijn, die altijd geldloos zit,

denken zal hij: 'k heb de wereld in bezit.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(98)

En hij drinke op wie de laster spuwt zijn' gal,

ras van hem de zielesmerte vluchten zal.

'k Heb geen geld en ook geen liefken, 'k heb slechts pijn,

driemaal meer daarom als andren drink ik wijn.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(99)

II.

Regen, bliksem, donder.

Het regent, regent, regent, het regent zoete kussen, die op mijn' brandende lippen mijn' dorstige min niet blusschen.

Ik zie terwijl het regent de bliksem vurig flonkren, uwe oogen stralen zoo gloeijend, mijn liefken, in den donkren.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(100)

Daar rommelt nu de donder, wie zou er niet van schroomen?

nu loop ik henen, zoet liefken, want 'k hoor uw' vader komen.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(101)

III.

Dubbel gevoelen.

Ach, mijn land verstaat mij niet, het begrijpt dan nimmer, hoe tweevoudig klinkt mijn lied,

maar vol hert toch immer.

Hoe ik tevens deuntjens zing vol van 't droefste lijden, en dan weder liêkens breng vol van zoet verblijden.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(102)

Mensch ben ik, maar burger ook, 'k ben als mensch zoo rustig, doch als burger voel ik ook

niets, dat mij verlustig'.

'k Zinge vaak van vreugd en trouw denk ik aan mijn' vrouwe;

als ik 't vaderland beschouw ween ik vaak van rouwe.

Ook de bloem der liefde smukt schoon mijn minnend herte, maar de doornekroone drukt

ook mijn hoofd vol smerte;

en zoo zijpelt 't warme bloed uit mijn' heeten schedel, en zoo valt een blaadjen zoet -

geurend op mijn' vedel.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(103)

Minnekrans

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(104)

Die Liebe ist der Dichtung Stern, Die Liebe ist des Lebens Kern;

Und wer die Lieb' hat ausgesungen, Der hat die Ewigkeit errungen.

RÜCKERT.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(105)

I.

Hoe zal ik u toch noemen!

wanneer uw' blikken in mij schijnen en al mijn lijden doen verdwijnen;

wanneer uwe oogen liefde stralen en, als de beken in de dalen,

de bloemekens zoo frisch besproeijen, mijn hert met zoeten lust bevloeijen:

hoe zal ik u toch noemen?

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(106)

Hoe zal ik u toch noemen!

wanneer gij in het kruid verscholen, waar vogelen vol liefde in dolen, een licken zingt zoo engelachtig, zoo los, zoo fijn en toch zoo krachtig, dat mijne ziel begint te springen en niets haar' vreugde kan bedwingen.

Hoe zal ik u toch noemen?

Hoe zal ik u toch noemen!

wanneer uw' lippen, geur'ge rozen, waarop de deugd de reinheid blozen, als englen aan de poort van 't leven, mij willen warme zoenen geven;

wanneer uw' zachtgekleurde wangen, met vreugd mijn' heeten kus ontvangen;

hoe zal ik u toch noemen?

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(107)

Hoe zal ik u toch noemen!

bezat ik d'eêlste taal der talen, waaruit ik 't zoetste woord kon halen, dat ooit een stervling heeft vernomen;

dan zou uit mijnen boezem stroomen, dit woord, als een gebed van minne voor u, o heilige engelinne;

Hoe zal ik u toch noemen?

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(108)

II.

Vergeet mij niet, mijn aardig lief, en laat mij niet te lang alleen,

of schrijf mij slechts een' blijden brief, een brief van u jaagt mijne treurnis heen,

Mijn hert is uitgelaten door uwe vrolijkheid;

kunt gij mij daarom haten, o lieve meid?

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(109)

Jong ben ik niet, schoon ben ik niet, bezing ik soms de liefde zoet, dan spotten velen met mijn lied en zeggen: krank is zijn gemoed.

Doch kenden zij uwe oogen, uw' frissche minzaamheid, zij riepen opgetogen:

o lieve meid!

Mijn leven wierd zoo droef, zoo schuw, waar' niet mijn hert met u vertrouwd;

de menschheid min ik slechts door u, door u schijnt alles mij als goud.

Gij kunt mijn' wrevel dwingen, door uwe teederheid,

gij doet mij vrolijk zingen, o lieve meid!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(110)

Dus wijk mij niet, mijn aardig lief, en laat mij niet te lang alleen,

of schrijf mij slechts een' blijden brief, een brief van u jaagt mijne treurnis heen.

Mijn hert is uitgelaten, door uwe vrolijkheid, kunt gij mij daarom haten,

o lieve meid?

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(111)

III.

De liefde steunt op schoonheid niet, op schoonheid niet en jeugd, de liefde vergt voor haar gebied

de waarheid en de deugd.

Hoe schoon is mijn' beminde, hoe jeugdig en hoe frisch, omdat ik ondervinde,

dat zij zoo deugdzaam is.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(112)

De liefde steunt op rijkdom niet, op rijkdom niet en pracht, de liefde vloeit, gelijk een vliet,

waar zoete vreugde lacht.

Hoe rijk is mijne zoete, zij glinstert als een visch, als ik haar minzaam groete,

wanneer zij lustig is.

De liefde steunt op dweepzucht niet, op dweepzucht niet en schrik, de liefde wil een koddig lied

een' heldren vrijen blik.

Hoe vrij is mijn lief meisjen, wanneer ik, aan den disch, haar zing zoo menig reisjen,

dat zij mijn' godheid is.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(113)

IV.

Gelukkig leven op het veld de wilde korenbloemen,

zoo ook de schoone, frissche meid die 'k nooit genoeg zal roemen.

Wat ware toch mijn herte vrij en blij,

mocht ik ze mijn eens noemen!

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(114)

Ik loop door 't veld en zie geen loof en hoor geen vogelkwelen;

want immer zit de frissche meid in mijnen zin te spelen.

Zij is de bloem die voor mij groeit en bloeit,

een bloemken om te stelen!

Toch waarlijk ware 't al te gek lang zuchten, zingen, loopen;

mij dunkt de schoone frissche meid verhoont mijn teeder hopen;

ze zeide ja: uw mingeraas, o dwaas,

en doet mijn hert niet open.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(115)

Ze zeî ja met een lachjen zoet:

ik zal u nimmer haten,

min voort en streel de frissche meid, uw' liefde zal niet baten!

doch scheen mij vol van spijt heur mond den stond,

als ik ze moest verlaten.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(116)

V.

Zij heeft mijn lied vernomen en heeft het ook verstaan, zij laat me droomend komen, zij laat me droomend gaan;

doch wil ik moedig zingen en zonder groot misbaar, wil gulle liêkens bringen

aan haar.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(117)

Zij heeft me stil betooverd, tot eenen mol geblind, zij heeft me gansch veroverd, zij leidt me nu als kind;

en kon ze mij verachten, en slaân uit ziel en zin, trouw hielde ik in gedachten

de min.

De min, die milde bronne, die in de harten welt, die, als het licht, vol wonne, door heel de schepping snelt.

De min, die mijne pijnen met zoete hope sust, opdat ik steeds zou schijnen

vol lust.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(118)

Vol lust voor de geliefde, die mij met droeven waan zoo dikwijls bitter griefde, zoo vaak alleen liet gaan;

die door haar geestig lallen mij voerde hemelwaart, om mij te laten vallen

op de aard.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(119)

VI.

Hoort gij het heldere fluiten der vinken?

gadekens winken hun zacht en zoet;

't jonge gebroedjen begint, om te paren, 't liefdeverklaren,

want minnegloed glimt in hun gemoed.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

(120)

Noemt me niet koekoek, o lustige vrinden, haast zult ge vinden

een lieflijk kind;

haast zult ge heimiijk aan hoeken en straten fluistren en praten,

en uwen zin zetten op de min.

Noemt me niet koekoek, o oude gezellen, durft ge vertellen

uw jeugdig verlêen?

toen u de meisjens met vochtige blikken wilden verkwikken,

en uw gesteen bij heur' lach verdween.

Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nicolaas Beets, Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861).. Want dwars door haat en spot wist ge u een weg te banen, Getrouwe liefde! Ai my! hoe blonk uw oog

Luister naar mij; want mijne liefde is eene vlamme geworden, niet te blusschen door den laster, niet te dempen door 't verraad. Hoort ge

Maar Louise ging recht naar kleinen Charles' bed, en aan haar ogen zagen de kinderen, dat zij weer niet voor haar bestonden, en dat er niets met haar te beginnen zou zijn.. Zij

Toen we met de Utrecht Young Academy een aanvraag deden bij het Public Engagement Seed Fund, was hun advies om niet weer een project te gaan doen met vwo-leerlingen, maar eens

het begint nu al vry wat te verkeeren; en ik geloof dat sy schandig in haer voornemen bedrogen zijn; want de Witten zijn nu al van kant; De verraderijen beginnen te minderen, en

Dat naasten, die soms wei en soms niet manteizorger zijn, de iast dragen van onzekerheid, van vragen die je eigeniijk niet durft te steiien of soms zeifs van schuidgevoei omdat

Zij trokken over de bevroren rivieren ons land binnen en toen daarop onze Stadhouder heenging, geloofde men, dat er een gelukkige tijd voor ons volk zou aanbreken!. In alle steden

Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap bevat niet alleen brieven waarin de schrijver de geschiedenis van zijn leven verhaalt.. Er zijn in het boek ook brieven waarin hij