• No results found

Drie Liedekens van Petofi

In document Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62 · dbnl (pagina 97-150)

I.

Wie geen liefken heeft.

Wie geen liefken heeft, geen duifken, drinke wijn,

denken zal hij: al de meiskens zijn de mijn.

En hij drinke wijn, die altijd geldloos zit,

denken zal hij: 'k heb de wereld in bezit.

En hij drinke op wie de laster spuwt zijn' gal,

ras van hem de zielesmerte vluchten zal.

'k Heb geen geld en ook geen liefken, 'k heb slechts pijn,

driemaal meer daarom als andren drink ik wijn.

II.

Regen, bliksem, donder.

Het regent, regent, regent, het regent zoete kussen, die op mijn' brandende lippen mijn' dorstige min niet blusschen. Ik zie terwijl het regent

de bliksem vurig flonkren, uwe oogen stralen zoo gloeijend, mijn liefken, in den donkren.

Daar rommelt nu de donder, wie zou er niet van schroomen? nu loop ik henen, zoet liefken, want 'k hoor uw' vader komen.

III.

Dubbel gevoelen.

Ach, mijn land verstaat mij niet, het begrijpt dan nimmer, hoe tweevoudig klinkt mijn lied,

maar vol hert toch immer. Hoe ik tevens deuntjens zing

vol van 't droefste lijden, en dan weder liêkens breng vol van zoet verblijden.

Mensch ben ik, maar burger ook, 'k ben als mensch zoo rustig, doch als burger voel ik ook

niets, dat mij verlustig'.

'k Zinge vaak van vreugd en trouw denk ik aan mijn' vrouwe; als ik 't vaderland beschouw ween ik vaak van rouwe. Ook de bloem der liefde smukt

schoon mijn minnend herte, maar de doornekroone drukt

ook mijn hoofd vol smerte; en zoo zijpelt 't warme bloed

uit mijn' heeten schedel, en zoo valt een blaadjen zoet

-geurend op mijn' vedel.

Minnekrans

Die Liebe ist der Dichtung Stern, Die Liebe ist des Lebens Kern; Und wer die Lieb' hat ausgesungen, Der hat die Ewigkeit errungen.

RÜCKERT.

I.

Hoe zal ik u toch noemen! wanneer uw' blikken in mij schijnen en al mijn lijden doen verdwijnen; wanneer uwe oogen liefde stralen en, als de beken in de dalen,

de bloemekens zoo frisch besproeijen, mijn hert met zoeten lust bevloeijen:

hoe zal ik u toch noemen?

Hoe zal ik u toch noemen! wanneer gij in het kruid verscholen, waar vogelen vol liefde in dolen, een licken zingt zoo engelachtig, zoo los, zoo fijn en toch zoo krachtig, dat mijne ziel begint te springen en niets haar' vreugde kan bedwingen.

Hoe zal ik u toch noemen? Hoe zal ik u toch noemen! wanneer uw' lippen, geur'ge rozen, waarop de deugd de reinheid blozen, als englen aan de poort van 't leven, mij willen warme zoenen geven; wanneer uw' zachtgekleurde wangen, met vreugd mijn' heeten kus ontvangen;

hoe zal ik u toch noemen?

Hoe zal ik u toch noemen! bezat ik d'eêlste taal der talen, waaruit ik 't zoetste woord kon halen, dat ooit een stervling heeft vernomen; dan zou uit mijnen boezem stroomen, dit woord, als een gebed van minne voor u, o heilige engelinne;

Hoe zal ik u toch noemen?

II.

Vergeet mij niet, mijn aardig lief, en laat mij niet te lang alleen,

of schrijf mij slechts een' blijden brief, een brief van u jaagt mijne treurnis heen,

Mijn hert is uitgelaten door uwe vrolijkheid; kunt gij mij daarom haten,

o lieve meid?

Jong ben ik niet, schoon ben ik niet, bezing ik soms de liefde zoet, dan spotten velen met mijn lied en zeggen: krank is zijn gemoed.

Doch kenden zij uwe oogen, uw' frissche minzaamheid, zij riepen opgetogen:

o lieve meid!

Mijn leven wierd zoo droef, zoo schuw, waar' niet mijn hert met u vertrouwd; de menschheid min ik slechts door u, door u schijnt alles mij als goud.

Gij kunt mijn' wrevel dwingen, door uwe teederheid,

gij doet mij vrolijk zingen, o lieve meid!

Dus wijk mij niet, mijn aardig lief, en laat mij niet te lang alleen,

of schrijf mij slechts een' blijden brief, een brief van u jaagt mijne treurnis heen.

Mijn hert is uitgelaten, door uwe vrolijkheid, kunt gij mij daarom haten,

o lieve meid?

III.

De liefde steunt op schoonheid niet, op schoonheid niet en jeugd, de liefde vergt voor haar gebied

de waarheid en de deugd. Hoe schoon is mijn' beminde,

hoe jeugdig en hoe frisch, omdat ik ondervinde,

dat zij zoo deugdzaam is.

De liefde steunt op rijkdom niet, op rijkdom niet en pracht, de liefde vloeit, gelijk een vliet,

waar zoete vreugde lacht. Hoe rijk is mijne zoete,

zij glinstert als een visch, als ik haar minzaam groete,

wanneer zij lustig is.

De liefde steunt op dweepzucht niet, op dweepzucht niet en schrik, de liefde wil een koddig lied

een' heldren vrijen blik. Hoe vrij is mijn lief meisjen,

wanneer ik, aan den disch, haar zing zoo menig reisjen,

dat zij mijn' godheid is.

IV.

Gelukkig leven op het veld de wilde korenbloemen,

zoo ook de schoone, frissche meid die 'k nooit genoeg zal roemen. Wat ware toch mijn herte vrij

en blij,

mocht ik ze mijn eens noemen!

Ik loop door 't veld en zie geen loof en hoor geen vogelkwelen;

want immer zit de frissche meid in mijnen zin te spelen.

Zij is de bloem die voor mij groeit en bloeit,

een bloemken om te stelen! Toch waarlijk ware 't al te gek lang zuchten, zingen, loopen; mij dunkt de schoone frissche meid verhoont mijn teeder hopen; ze zeide ja: uw mingeraas,

o dwaas,

en doet mijn hert niet open.

Ze zeî ja met een lachjen zoet: ik zal u nimmer haten,

min voort en streel de frissche meid, uw' liefde zal niet baten!

doch scheen mij vol van spijt heur mond den stond,

als ik ze moest verlaten.

V.

Zij heeft mijn lied vernomen en heeft het ook verstaan, zij laat me droomend komen, zij laat me droomend gaan; doch wil ik moedig zingen en zonder groot misbaar, wil gulle liêkens bringen

aan haar.

Zij heeft me stil betooverd, tot eenen mol geblind, zij heeft me gansch veroverd, zij leidt me nu als kind; en kon ze mij verachten, en slaân uit ziel en zin, trouw hielde ik in gedachten

de min.

De min, die milde bronne, die in de harten welt, die, als het licht, vol wonne, door heel de schepping snelt. De min, die mijne pijnen met zoete hope sust, opdat ik steeds zou schijnen

vol lust.

Vol lust voor de geliefde, die mij met droeven waan zoo dikwijls bitter griefde, zoo vaak alleen liet gaan; die door haar geestig lallen mij voerde hemelwaart, om mij te laten vallen

op de aard.

VI.

Hoort gij het heldere fluiten der vinken? gadekens winken

hun zacht en zoet;

't jonge gebroedjen begint, om te paren, 't liefdeverklaren,

want minnegloed glimt in hun gemoed.

Noemt me niet koekoek, o lustige vrinden, haast zult ge vinden

een lieflijk kind;

haast zult ge heimiijk aan hoeken en straten fluistren en praten,

en uwen zin zetten op de min.

Noemt me niet koekoek, o oude gezellen, durft ge vertellen

uw jeugdig verlêen?

toen u de meisjens met vochtige blikken wilden verkwikken,

en uw gesteen bij heur' lach verdween.

Noem me niet koekoek, o schoone der schoonen, maar hoort de toonen

der vink in het riet;

klinkt het niet nieuw door de liefde bemeesterd vrolijk begeesterd

't eentoonige lied: dat zij geerne ziet.

VII.

't Is kalverliefde, zegt men, ons steeds van haar te zingen en niet het gansche leven der menschheid in te dringen; 't is kalverliefde, zegt ze, mij steeds alleen te prijzen en niet door mijne kussen zoo krachtig op te rijzen, dat gij durft zangen stemmen voor 't brave volk dat lijdt, wijl 't zijnen plunderaren nog eer en vriendschap wijdt.

O, zoete heil'ge liefde, gij, zielensmeltend licht! waarom moet ik den zaal'gen, den zuivren lust begeven, dien 't wonderfrissche meisjen, met vonklend aangezicht, heeft gloeijend in mijn herte gelijk een vuur gedreven? waarom? de vrienden willen 't, ze kunnen niet verdragen, dat ik in guldne droomen nog vinde mijn behagen. Waarom? het liefken wil het, ze wordt nu koen en wijs, mild als de geur des ambers, maar koud en glad als ijs. Bespotte men mijn pogen, wat kan mij dit verschillen? 'k zal wagen wat het liefken en wat de vrienden willen; niet ingetogen schijnen, maar stout den sluijer rukken van 't booze, dat de menschheid blijft drukken en verdrukken; ik zal de weelde toonen, geperst uit zweet en bloed,

de schraapzucht, die gedood heeft het balzemend erbarmen; ik zal de geilheid doemen, waarin de wulpschaard wroet, terwijl zijne arme broeders van ziekte en honger kermen.

O, dat de ruige distel steeds zal vermetel groeijen, en 't spijzend kruid verhindren in volle kracht te bloeijen, dat zwarte lasteraren steeds zullen 't kwaad getuigen, als slangen uit den honig vergift en galle zuigen; dat hertelooze kwezels, verstokt door blind gelooven, steeds zullen middels vinden om lichten uit te dooven, dat weet ik, maar dat zal mij niet stillen, niet beletten, de waarheid in heur' klaarheid met moed voor uit te zetten Want 'k voel mij aangemoedigd door mijne zielsvriendinne, die mij steeds heeft begeesterd door reine menschenminne, en in wier schoonheidsstralen ik immer heb gelezen: dat waarheid, recht en liefde, het kwaad niet moeten vreezen

VIII.

Intermezzo.

EEN WELLUSTELING ZINGT:

Niet in den huiskring is wellust te vinden, maar in de kroeg, waar een boelerig lied, rolt uit den mond van beschonkene vrinden,

wijl de champagner begeesterend vliet.

Niet bij een liefken is 't hemelsch te leven, maar bij de vrouwen met stormige borst, die ons bedwelmen, verleiden en geven

al waar ons vleesch in verhitting naar dorst. Laat ons de wulpschheid begeerig bejagen,

thans zijn we krachtig en jeugdig en stout, want als de wolken vervliegen de dagen,

en in de grijsheid is 't leven zoo koud. Thans zijn we krachtig; wie durft zich vermeten

ons nu te spreken van zeden en pligt? laat ons die bullen der kindschheid vergeten,

als de sireen in onze arremen ligt. O, we zijn jong! en wie zou ons bedaren,

zelfs als de winter verzilverde ons hoofd? 't goud is onz' deugd en dit zal ons bewaren,

want ons gebras wordt als mildheid geloofd.

Nu zijn we stout, en we spotten met 't werken, zien op den slaaf met de fierheid eens tzaars, later dan gaan wij devoot naar de kerken

en wij ontsteken den duivel een' kaars.

IX.

Intermezzo.

EEN WERKMAN ZINGT:

Aan 't werken! sprak de nood tot ons: wij werkten moedig, gansch den dag; ons strooi was 's nachts zoo zacht als dons, wij sliepen in met milden lach.

Wij wrochtten goed, wij rustten zoet,

ontwaakten met verkwikt gemoed, en zoenden lustig vrouw en kinderen, om onze taak door vreugd te linderen.

Aan 't werken! riep de nood ons toe: Wij werkten driftig dag en nacht; allengs, door de overspanning moê, verkwijnde ons hert, bezweek onz' kracht.

Wij werkten stâag, maar traag, zeer traag, soms zonder voedsel in de maag; daar klonk het ‘luijaards’ om ons henen, en t' huis zat vrouw en kind te weenen. Aan 't werken! roept men: wij zijn ziek, wij worden oud en stram en stijf, gelijk aan de uitgebrande wiek, ook zonder sap in 't dorre lijf.

Ach, hoe 't ons heugt, in onze jeugd

deed 't werken aan ons lichaam deugd; ach, eer ons 't licht nu zal ontschieten, laat ons een weinig rust genieten!

Geen' ruste! roept eene ijzren stem, mist brood of houdt de voet bij stek! Heeft dan de nood zijn' wreede klem zoo vast geklist om onzen nek?

neen, 't is de dorst naar gond, de vorst

des dags, die wurgt onz' veege borst. Gij, schrapers, wilt ge dank verwerven, doet ons niet traag, maar seffens sterven.

X.

Intermezzo.

EEN LICHTVEERDIGE ZINGT:

Jongens kijkt niet in de weereld, alles gaat er stom en stijf;

de ondeugd loopt er rijkbepeereld, de eer met lompen aan het lijf. Daarom, daarom, laat ons zingen, drinken, lachen, juichen, springen, wie dit minne, volge ons na, joepla, joepla, hopsasa!

Hier bedreigt men met de helle, daar wordt God ten koop gekraaid, ieder spreekt voor zijn' kapelle, wijl de wijsheid distels maait. Daarom, daarom, laat ons zingen, drinken, lachen, juichen, springen,

wie dit minne, volge ons na, joepla, joepla, hopsasa?

In den stoel, genoemd der waarheid, toont men nog in 't lang en 't breed, 's hemels weg vol licht en klaarheid, schoon men zelf dien weg niet weet. Daarom, daarom, laat ons zingen, drinken, lachen, juichen, springen,

wie dit minne, volge ons na, joepla, joepla, hopsasa!

Waarom van verlichting droomen? altoos draait de weereld rond, ook de menschen, als de boomen, vallen altijd op den grond. Daarom, daarom, laat ons zingen, drinken, lachen, juichen, springen,

wie dit minne, volge ons na, joepla, joepla, hopsasa! Of we groot zijn, of we klein zijn, al ons doen vervliegt als kaf, of we vuil zijn, of we rein zijn. even goed ontvangt ons 't graf. Daarom, daarom, laat ons zingen, drinken, lachen, juichen, springen

wie dit minne, volge ons na, joepla, joepla, hopsasa!

XI.

Intermezzo.

EEN LIÊKEN VAN VELEN:

Toen ik nog een kind was scheen mij alles schoon en wijd; hoe ook elk gezind was, immer was mijn hert verblijd. 'k Dacht toen dat de zonneschijn loech voor ieder bloemekijn; 'k dacht dat steeds de frissche dauw alle kruid verkwikken zou,

toen ik nog een kind was.

Toen ik nog een kind was, scheen mij alles groot en goed; of er kalmte of wind was, rustig bleef mijn teêr gemoed. 'k Zag de zwarte wolken wel, maar zij dreven toch zoo snel, 'k dacht het leven is de lust, die elk liefdrijk wakker kust, toen ik nog een kind was. Toen ik nog een kind was, had ik reeds een' zoete kaar, hoe ik dan verblind was word ik nu zoo wel gewaar. Want daar naakten storm en strijd, 'k was weldra mijn liefken kwijt, uit mijn hert verdween de min, traagjens sloop de haat er in, toen ik nog een kind was.

XII.

Intermezzo.

HET LIED DER AARDE:

Ik heb u om te ploegen, het ijzer mild geschonken, gij hebt er van vervaardigd een wapen voor de dood; ik zie de bloedvergieters in grooter glorie pronken, dan zij die vruchten halen uit mijnen rijken schoot. Ik heb voor uwe woonsten den sterken steen gegeven, gij bouwt er mede vesten en koten zonder tal, waar 't vuige rooversras vermetel blijft in leven, en waar de domheid immer vereerd in troonen zal.

Hoe welig schiet het koren uit mijne vette gronden, het is om elk te spijzen dat ik het groeijen laat, gij tast het op de zolders om uwe beurs te ronden, terwijl er kindren sterven van honger langs de straat. Mijn water vloeit voor ieder, de zonne schijnt voor allen, maar 't mijn en 't dijn verdeelt u, gij kent de liefde niet; gij zoudt door haat en afgunst de reinste bron vergallen, en wrokt wanneer de zonne den naaste blij beziet. Wanneer zult gij mij kennen en mij met vuur beminnen, o kindren, die 't genoegen niet bij u zelven zoekt, die sterft met angstig herte, met wanhoop in de zinnen, en in myne armen neêrzinkt terwijl ge mij vervloekt. Wanneer zult gij mij kennen en wezentlijk gelooven, dat ik, als goede moeder, u altijd minzaam voed; wanneer zult gij in mij het oord der menschheid loven, die uit mij is gesproten en in mij rusten moet.

Wordt sterk door de eedle kennis en rijk door 't krachtig weten, verhemelt hier de liefde, zij is zoo schoon en groot!

verwerpt het blind gelooven, verbreekt die slavenketen, die nog de geesten kerkert en steeds de waarheid doodt. O, als gij dit zult wagen, dan zal ik stouter zwenken, door ster en zongeflonker, dat minnend mij bestraalt,

dan zal gedurig 't juichlied, door gansch de schepping klinken: bezweken is de boosheid, de liefde zegepraalt!

XIII.

Gij slaapt, aanminnig meisjen, mijn levenslustig kind, gij slaapt en zoete droomen vervoeren, streelen u; want is uwe oog gesloten, zoo teêr, zoo welgezind, lacht ze onder hare schelen, die tooverschelen, nu. Wat droomt gij, wonderwezen, terwijl ik denk en treur, terwijl ik voor de lijders mijn' droeve liêkens neur?

Gij droomt. - Op guldne zwingen verlaat ge onz' dwalende aard', waarop de schoonste kruiden verslensen, stil vergaan;

gij wenkt mij, doch ik volg niet uw' stoute hemelvaart, ik ben een zoon der aarde, haar kan ik slechts verstaan. Wat droomt gij, wonderwezen, terwijl ik denk en treur, terwijl ik voor de lijders mijn' droeve liêkens neur?

Denkt ge aan een opperwezen, dat alles weegt en wikt, of wentelt ge u in starren en diamantengloed?

ik zie hier 't arme menschdom, dat voor dit wezen schrikt, en zonder uitkomst worstelt en in het donker wroet. Wat droomt gij, wonderwezen, terwijl ik denk en treur, terwijl ik voor de lijders mijn' droeve liêkens neur.

Denkt ge aan dien wijzen vader, die 't heelal gansch bestiert, of drinkt ge uit frissche bloemen den reinen hemeldauw? Ik zie, terwijl de priester diens vaders hoogtijd viert, millioenen kindren sterven door armoê, schande en rouw. Wat droomt gij, wonderwezen, terwijl ik denk en treur, terwijl ik voor de lijders mijn' droeve liêkens neur. Denkt ge aan dien goeden Vader, die al zijn' kindren mint, of baadt ge u in genuchten die slechts de liefde geeft? ik zie hoe hier de domheid den zwakken mensch verslindt, hoe zich het volk in woede zoo dwaas gewapend heeft. Wat droomt gij, wonderwezen, terwijl ik denk en treur, terwijl ik voor de lijders mijn' droeve liêkens neur.

Kom weder op onze aarde, kom, zie mij lachend aan, ontsluit uw' vonklende oogen, vertel me uw' blijden droom; uw' blikken hebben immer mijn herte welgedaan,

kom weder, vrolijk meisjen, verdrijf mijn' sombren schroom. Kom weder op onze aarde, bemin haar, lieflijk kind,

en denk dat 't heil der menschen zich in haar' schoot bevindt.

XIV.

't Was in de lente, blauw en warm was de avend, de bloemen sloten zacht de frissche kelken toe,

In document Emmanuel Hiel, Gedichten 1861-62 · dbnl (pagina 97-150)

GERELATEERDE DOCUMENTEN