Jaargang 7
bron
Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7. Elsevier, Amsterdam 1897
Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_els001189701_01/colofon.php
Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.
[Deel XIII]
Inhoud van deel XIII.
1 Ph. Zilcken
BAUER, MARIUS
ILLUSTRATIËN.
Frontispice.
Binnenplein (aquarel)
1 Portret (Marius Bauer) naar
een teekening van W.
Witsen
2 Krijtteekening, naar de
natuur (Egypte)
3 Krijtteekening, naar de
natuur (Egypte)
4 Muur van het Serail (ets)
6 De Gouden Hoorn (ets)
7 Straatje in Stamboel (ets)
tegenover 9 Een Moskee (ets)
9 't Kremlin (Moskou)
(aquarel)
11 Een stadspoort
(krijtteekoning, studie)
13 Brief (fragment)
14 Kathedraal van Milaan
(aquarel)
17 Studie naar de natuur van
‘de Sphinx’
81, 177, 282, 381, 475, 569 P.v.D.
BUITENLANDSCH
OVERZICHT
97 Bulée
CHAVANNES, PUVIS DE
Desboutin)
98 De Scheikunde (naar een
photographie van de firma Ad. Braun & Cie., Parijs)
100 De Wijsbegeerte (naar een
photographie van de firma Ad. Braun & Cie., Parijs)
102 De Natuurkunde
(Electriciteit) (naar een photographie van de firma Ad. Braun & Cie., Parijs)
146 Jan Feith
CIRKUSRENZ
ILLUSTRATIËN. - W.F. VAARSON MOREL.
146 Franz Renz
147 10 Minuten pauze
149 Balletpas uit de ‘Lustige
Blätter’
150
‘En avant’
151 Militaire optocht uit het
ballet ‘Lustige Blätter’
152
‘Cancan’ uit de ‘Lustige Blätter’
153 Schoolrijdster
154 Militaire optocht uit het
ballet ‘Lustige Blätter’
155
‘Polca comique’
18 Johanna Filips
CILIA
193 Pol de Mont
GEBROEDERS DEVRIENDT,
193 Juliaan de Vriendt (1842)
195 Albrecht de Vriendt (1843)
197 Moeders Liedje, schilderij
van Albrecht de Vriendt
199 Hoe die van Eisenach de
H. Elisabeth verstieten, schilderij van Juliaan de Vriendt (Museum te Luik)
201 Hoe Boudewijn Hapken
rechtpleegde, schilderij van Juliaan de Vriendt
(Museum te Brussel)
203 Keizer Karel te San Yust,
schilderij van Albrecht de Vriendt
205 Vondel en zijn Dochter,
schilderij van Albrecht de Vriendt
207 Dekoratief schilderij van
Albrecht de Vriendt op het Raadhuis te Veurne
tegenover 208 Hoe die van Gent Karel V
als kind vereerden, schilderij van Albrecht de Vriendt (Museum te Brussel)
209 Hoe Boeren en Herders het
Jezuskindje welkom zongen, schilderij van Juliaan de Vriendt
211 St. Lucas, schilderij van
Albrecht de Vriendt (O.L.
Vr. Kerk te Antwerpen)
212 Jacob van Maerlant,
schilderij van Albrecht de Vriendt (Raadhuis te Brugge)
297 E.W. de Jong
GEMEENTE-INSTELLINGEN TEAMSTERDAM, (De Telephoon)
ILLUSTRATIËN NAAR PHOTOGRAPHIEËN.
300 J.S. Theunissen, Direkteur
van den Gemeentelijken Telephoondienst
301 Prof. Mr. M.W.F. Treub,
oud-Wethouder van Publieke Werken
303 Een der omschakelrekken
303 No. 600, of klachtenbureau
in de Seinzaal
304 Gezicht op de
Multiple-tafel
304 Zijwand van de
Multiple-tafel
305 Verbindingen op de
Multiple-tafel
306 Intercommunale
Multiple-tafel
307 Intercommunaal toestel
307 Verbindingen op het
intercommunaal toestel
489 Mr. H.S. Veldman
GESCHIEDENIS DER
LEVENSVERZEKERING, DE
8 PORTRETTEN EN 4 REPRODUCTIëN NAAR KOPERGRAVUREN.
Frontispice.
Johan de Witt
495 Christ. Huygens
497 J. Hudde
500 Tafel van levenskracht,
door Isaac de Graaf
500 N. Struyck
501 Vignet, geplaatst vóór 4
verhandelingen van Willem Kersseboom
502 Voorkomende bij een
lofdicht in de
Nederlandsche Jaarboeken
503 Afbeelding van een
medaille betrekking hebbende op een in 1749 te Amsterdam opgerichte weduwenbeurs
505 J.H. van Swinden
506 M.M. von Baumhauer
506 F.J. Stamkart
506 David J.A. Samot
562 P.A.D.
GEZONDHEIDS-ETABLISSEMENT
‘SINDANGLAYA’, HET
ILLUSTRATIËN. - VAN DEN SCHRIJVER.
563 Hoofdgebouw (lijders 1e
klasse)
565 Recreatiezaal (lijders 1e
klasse)
ILLUSTRATIËN. - MEJ. HENRIETTE DE VRIES.
530
‘Ben je blij, moeder,’ vroeg Steven, ‘dat je weer buiten zit?’
535
‘Ik ben heel vroeger nog met je op school geweest’
540 Over haar rimpelig gezicht
lag een vredig trekje
556 A.R. Berghege
HERINNERINGEN UIT
AFRIKA
ILLUSTRATIËN. - MEJ. C. VAN DER HART.
556 Schets
556 Schets
557 Altijd aan 't hoofd van de
karavaan
542 Conrad van de Liede
IN DENOBSERVATIEPOST
ILLUSTRATIËN. - J. HOYNCK VAN PAPENDRECHT.
542 Contrôlepost No. 4
546 De kanonnier volgt dat
verleidelijke voorbeeld, en maakt het zich gemakkelijk in een hoek
547 De telefonist gaat weer
dommelen, maar nu met het instrument tegen een oor gedrukt
551 Door de horizontale sleuf
neem ik een overzicht over mijn observatietrrrein
49 C. de Vries Robbé
IN'T LAND DER ZWARTE BERGEN
ILLUSTRATIËN NAAR PHOTOGRAPHIEËN.
49 De prins van Napels en
prinses Helena van Montenegro
52 Vorst Nikita (Nicolaas I)
van Montenegro
56 Vorstin Milena
393 P.A. Haaxman Jr.
JOSSELIN DEJONG, PIETER DE
ILLUSTRATIËN.
Frontispice.
De Josselin de Jong in zijn atelier
394 Portret van de moeder van
den schilder
396 Het verzoekschrift
(Stedelijk museum te Gent)
397 Portret van Charles
Rochussen (Museum Boymans te Rotterdam)
398 Studie voor de
waterverfteekening ‘De slapers in den trein’
(krijtteekening)
399 Paarden aan den plas
(Limburg) (krijtteekening)
400 Portret van Mr. J.A.
Vaillant, oud-President van de Rechtbank te Rotterdam
tegenover 401 Hare Majesteit de Regentes
(waterverfteekening)
403 Jonge Romein (buste in
gips)
404 De boogschutters
(basrelief)
405 Eene Italiaansche (studie
in olieverf)
406 Op den esch in Drente
(waterverfteekening)
27 R. Prakken
MARIE
ILLUSTRATIËN. - A.L. KOSTER.
26
‘.... de rij van trotsche hotels op den rand van de hoogte....’
30
‘.... eene gansche rij van besneeuwde toppen.’
33
‘de wielende stroom van het molenkanaal’
93, 189, 294, 391, 485, 581 t. B.
NEDERLANDSCHEVERZEN ENNEDERLANDSCHPROZA
Tennyson's Idyllen van den Koning. Eerste volledige Nederlandsche uitgave met inleiding en aanteekening door Soera Rana, 93. - Wormstekigen, door J. Hora Adama, 189. - Van vrouwenleven, door Hélène Lapidoth - Swarth, 190. - Illusie.
Oorspronkelijke roman, door Mil van Hoorn, 292. - In den storm door Johanna A.
Wolters, 295. - Freule Edith, door Cornélie Noordwal, 391. - Zwolsche Herdrukken.
P.C. Hooft's Granida. Uitgegeven door J.H. van den Bosch, 392. - Anne Wolfson, door G.O. van Wijk, 484. - De controleur van Tjiworo. Eene bijdrage tot de kennis van het leven onzer jongelui in Nederlandsch-Indië. Oorspronkelijke moderne roman, door A. le Clercq, 487. - Florentijn. Van Blijder Minne, 581. - H.J. Schimmel.
Dramatische werken. Tweede reeks, 582.
57, 157, 248 Mr. G.H. Betz
ORANJEMANNEN EN
PATRIOTTEN
ILLUSTRATIËN. - MEJ. C. VAN DER HART.
57 Schets
57 .... twee mannen van
dertigjarigen leeftijd vermaakten zich met, bij den ingang staande, de bezoekers te zien vertrekken
58 Hij wierp een der beide
andere, onder het
voorbijgaan, naar den neus des bilboquetmans....
62
‘Terlanen’ fluisterde Veldenaar....
67
‘Wie is daar?’ vroeg eene welluidende vrouwenstem
69 Mourands pruiken
73 De Utrechtsche brief was
nog akeliger
79 .... Vier aan vier om een
tafeltje aan het kaarten
157 Dominee Geurig
159 Het diner
169 .... het stevige vierkant en
het statige antiek
171 .... het geraamte der giraffe,
wegens zijn hoogte van zestien voet naar den zolder verbannen
175
‘Ik heb nooit gevreesd mijne gevoelens met daden te bekrachtigen’
binnen zien
266 Het was ontzettend,
meende zij, zoo spoedig als de modes tegenwoordig veranderden
270 Voortdurend werden zij
brutaler....
275
‘Wat doet u daar, juffrouw Mientje?’
281 Met veel vertoon haalde hij
daarbij het Journal de poste voor den dag
216, 309, 408 A. Harrewijn
OVERSTROOMING, EENE, (Een vertelling)
ILLUSTRATIËN. - HENRICUS.
217 Piet pakt vlug den emmer
219 Daar staat Tienis met een
spade klompen klei af te spitten
220 Met zijn neus in de
kleiklodders
224 Rondom de tafel, die bij
het raam....
316 Daar gaat het sein
318 Daar nadert snel een
groote, zware schots
321 Hand aan hand probeeren
de moedige mannen
322 .... meegesleurd door het
gat....
410 Met het hoofd in het water
belangstellenden
430 .... die Piet met trots en
vreugde over den schouder heeft hangen, als hij van de schuit naar huis keert
104 Cyriel Buysse
PIERKE ENKOOTJE
ILLUSTRATIËN. - TH. V. HOYTEMA.
109 .... zoo dicht mogelijk naast
het makkertje
112 Om hun dagelijksch,
gemoedelijk wandeltochtje aan te vangen
117 Kootje lag roerloos op de
plank
507 Suze la Chapelle Roobol SCHULDBESEF
118 M.C.A. Snijder van
Wissenkerke SIROCCO, (Drama)
89, 185, 289, 387, 481, 577 t. B.
STUDEERCEL, UIT DE
Over de Engelsche vertaling van Sinjeur Semeyns en De Kapitein van de Lijfgarde (van H.J. Schimmel). door Mr. Roger Acton, 89. - Over onze dooden van het jaar 1896, 185. - Over de nieuwe school in Frankrijk ‘L'école naturiste’, 289. - Over het gouden feest van Pulchri Studio (Zaterdag 13 Maart 1897), 387. - Over een viertal Amerikaansche tijdschriften, en den toon er van, 481. - Over Vondels gedicht op Kandia en Byrons liefde voor Griekenland, 577.
438 Ch.F. Haje
STICHTER VAN HETROODE
KRUIS, DE
ILLUSTRATIËN. - PROF. N.V.D. WAAY.
324
‘Zoo! Dus je wilt je niet laten overtuigen!’
330
‘Je bent onbeleefd, Joost!’
tegenover 341 Ligt een der groote
mailbooten tot vertrek gereed
353 Zij gingen samen een
restaurant binnen
357 .... terwijl hij schreef, zat
zij hem zwijgend aan te staren
361 En hij antwoordde: ‘Mijn
vrouw halen,’ en kuste haar weder
431 Geertruida Carelsen
TWEEËRLEI
ARCHITECTUUR
ILLUSTRATIËN. - MEJ. C. VAN DER HART.
431 Schets
435 Schets
437 Schets
362 C.K. Elout
WERTHEIM AAN'T WOORD, DE HEERA.C.
ILLUSTRATIËN. - H.M. KRABBË.
362 De heer A.C. Wertheim
364 De bovengang in de
woning van den heer
89, 185, 290, 387, 481, 577 Uit de studeercel
T. B.
93, 189, 294, 391, 485, 581 Nederlandsche Verzen en
Nederlandsch Proza
T. B.
57, 157, 248 Oranjemannen en
Patriotten BETZ, MR. G.H.
556 Herinneringen uit Afrika BERGHEGE, A.R.
97 Puvis de Chavannes
BULÉE
104 Pierke en Kootje
BUYSSE, CYRIEL
431 Tweeërlei Architectuur
CARELSEN, GEERTRUIDA
507 Schuldbesef
CHAPELLEROOBEL, SUZE LA
362 De heer A.C. Wertheim aan 't woord
ELOUT, C.K.
146 Cirkus Renz
FEITH, JAN.
18 Cilia
FILIPS, JOHANNA
393 Pieter de Josselin de Jong HAAXMANJR., P.A.
438 De stichter van het Roode Kruis
HAJE, CHR. F.
216, 309, 408 Een Overstrooming
HARREWIJN, A.
297 Gemeente-instellingen te Amsterdam
JONG, E.W.DE
231 Indisch Huisraad-praatje KALFF, S.
528 't Heihuis
KOK, TRUIDA
542 In den Observatiepost
LIEDE, CONRAD VAN DE
562 Het
gezondheids-etablissement
‘Sindaglaya’
P.A.D.
81, 177, 282, 381, 475, 569 Buitenlandsch Overzicht
P.V.D.
193 De Gebroeders de Vriendt POL DEMONT
27 Marie
PRAKKEN, R.
118 Sirocco
SNIJDER VAN
WISSENKERKEN, M.C.A.
324 Tot over de zee
WALDRICHEM, M.VAN
1 Marius Bauer
ZILCKEN, PH.
Gedichten.
560, 561 A.F. Dudok van Heel
GENNA-LIEDJES
80 H.J. Schimmel
HERFST
Binnenplein (Aquarel).
Marius Bauer.
Door Ph. Zilcken.
Bauer is in onze moderne Nederlandsche kunst een zeer bizondere figuur; een hoog en alleen-staand artist van voornaam talent, een mooie, zuivere verschijning in alle opzichten, als mensch zoowel als kunstenaar. Zijn gaven zijn van bizonderen aard;
zijn imaginatief talent is van een soort dat niet vaak in onze nationale kunst voorkwam.
De eenige voorzaat aan wien Bauer kan doen denken is Rembrandt, in diens begrip, opvatting en compositie van zijn etsen, niet door het uiterlijke, de uitvoering, maar door de conceptie.
Rembrandt heeft vele navolgers en vooral namakers gehad. Rembrandtiek is een woord geworden voor wat op (het uiterlijke van) Rembrandt's werken gelijkt. Maar artisten die zijn opvatting zelfs maar gedeeltelijk hebben gedeeld
Krijtteekening naar de natuur (Egypte).
zijn er niet veel geweest, en door een zeldzaam verschijnsel van kunst-atavisme is Bauer een der zeer weinigen die tot heden misschien eenige spranken van zijn genialen geest hebben geërfd. En hierdoor alléén is Bauer reeds een
merkwaardig figuur onder onze schilders. Hij heeft niet speciaal de aandacht getrokken met schilderijen, om de eenvoudige reden dat hij niet veel schilderijen heeft gemaakt, hoewel zijn qualiteiten als schilder zeer individueel en ongemeen zijn, maar hij is veel meer en algemeen bekend als wit-en-zwart artist, door zijn talrijke etsen en zijn lithografieën.
In den laatsten tijd echter heeft hij vele pastel-teekeningen en ook aquarellen gemaakt; al deze werken dragen zeer sterk zijn eigen stempel en, vlug, luchtig, geestig gedaan, zijn zij altijd knap en smaakvol van compositie, mooi en gedistingeerd van kleur en toon.
Met zulke teekeningen heeft Bauer eenige maanden geleden een schitterend succès behaald op de laatste tentoonstelling van Arti et Amicitiae. Daar had
Krijtteekening naar de natuur (Egypte).
hij een aantal zijner beste teekeningen geëxposeerd, herinneringen aan Constantinopel, Broussa en aan de Tzar-feesten te Moskou; de tweejaarlijksche gouden medaille door de Koningin Regentes uitgeloofd voor den jongen schilder die zich het meest heeft onderscheiden in de laatste jaren, werd hem door de jury toegekend, terwijl
tegelijkertijd een zijner fraaiste teekeningen voor het Fonds Willinck van Collen werd aangekocht.
Dit heeft Bauer nu volkomen ‘geposeerd’ bij het publiek dat zijn naam veel hoorde noemen, maar zijn werk niet altijd begreep. Wel was hij sedert zijn debuten zeer hoog geacht door zijn ‘pairs.’
Artiesten als de Marissen en Israëls stelden zijn werk zeer hoog.
Zoo herinner ik mij met ongemeen genoegen hoe Jozef Israëls eens op een zijner Zaterdagochtend-wandelingen mij de eer deed van een bezoek op mijn atelier, vergezeld als meestal door zijn intiemen vriend S. van Witsen.
Juist lagen hier een vrij groot aantal van de eerste etsen van Bauer, die, hoewel kleiner van omvang, onbetwistbaar niet inferieur zijn aan zijn latere, belangrijkere platen.
Bauer had wel reeds vroeger een kunstbeschouwing van zijn etsen gegeven in Pulchri Studio, voor de Leden, maar een mooie ets, dat teere ‘dainty’ kunstproduct moet, om goed gezien te worden, eigenlijk in handen en van dichtbij bekeken worden, zooals elk voorwerp dat mooi en teer is.
Zóó zag nu Israëls die etsen, één voor één; zijn enthousiasme was groot en steeg voortdurend; hij had een tachtigtal van die kleine prentjes gezien, en goed gezien, in uitmuntende ‘staten,’ en eensklaps riep hij uit, met zijn hooge, doordringende stem
‘maar die jongen heeft niet alleen talent, hij is een talent!’ en voegde hierbij ‘ik wil al die etsen van hem hebben!’
Muur van het Serail (Ets).
Grooter lof dan dezen, komend van zulk een artiest is niet mogelijk, is meer waard dan alle mogelijke loftuitingen van min of meer bevoegde beoordeelaars of critici, - dan alles wat ik zou kunnen zeggen van deze etsen.
Ik was daarom zoo blij met dit oordeel, omdat ik tot de destijds zeer schaarsche en hartstochtelijke bewonderaars van Bauer's etsen behoorde en ik hem zijn eerste
gevolgd, geloof ik dat er niet veel menschen zijn die zijn werken beter kennen en ik heb een klein gevoel van trots wanneer ik mij herinner, dat hij zijn eerste etsen en steenteekeningen maakte op mijn raad, ofschoon ik volkomen goed besef dat, al had ik hem niets gezegd van deze procédés waarmede hij zooveel succes behaalde, een geest als de zijne die toch ontdekt en zich eigen zou hebben gemaakt omdat 't zoo moest zijn.
Een zevental jaren geleden werd in een kleine schildersgroep te 's Gravenhage den naam van Bauer genoemd, toen nog geheel onbekend.
Hij was nog leerling van de akademie, of had juist deze verlaten, en was Hagenaar van geboorte.
Niet lang daarna werd hij mij voorgesteld, en, zooals de Banville zoo juist ergens zegt: ‘Nous continuâmes une conversation commencée ailleurs... où? dans quelles étoiles?...’ Sedert dat oogenblik gingen wij geregeld met elkaar om, dikwijls zelfs elkaars gedachten begrijpend vóór dat ze geuit waren!
Zooals Zola eens zeide van Edmond en Jules De Goncourt, ‘pour les bien comprendre il faut sentir comme eux’, zoo is 't wel een weinig met alle artisten die boven het gemiddelde staan; en Bauer behoort tot een aristokratische minderheid in de kunst, hetgeen hem in den weg staat om door velen begrepen te worden, maar daarnaast geniet hij het voordeel, dat zijn bewonderaars die zijn werk begrijpen, dit hartstochtelijk liefhebben.
Bauer, zooals ik zeide, in den Haag geboren, teekende van jongs af aan, en liep de teekenacademie af, maar veel meer leerde hij van S. van Witsen, wien hij zijn studies toonde. Deze uiterst bescheiden schilder is een zeldzaam zuiver beoordeelaar van kunst en een artiest van ongemeen uitgebreide kennis.
Hoewel hij zelf als schilder slechts zeer zelden exposeerde en weinig heeft gepraesteerd, moest zijn juiste blik in de kunst, zijn zeer ontwikkelde en onpartijdige smaak een jong artiest als Bauer van veel nut zijn. Deze herinnert zich dan ook steeds deze artistieke leiding met dankbaarheid.
De grootste eigenschap van Bauer is zijn voorstellingsvermogen, zijn imaginatie.
Hij heeft den zeer zeldzamen en benijdenswaardigen aanleg om, wanneer hij zijn gedachte laat gaan en de oogen sluit, geheele composities te zien, en het aparte talent deze te kunnen uitwerken.
Dit is hem aangeboren, evenals zijn liefde voor al wat Oostersch is. Zeer jong, evenals thans nog het geval is, was zijn lievelingslectuur de Duizend en Een nacht, dit heerlijke boek van fancy en droomerij, met telkens worpen van rauwe realiteit in de beschrijving der personen of localiteiten. Buiten twijfel heeft zijn kunst zich gedeeltelijk door dezen invloed gevormd.
Zoodra hij teekenen kon zocht hij gedeelten van zijn lievelingslectuur plastisch weêr te geven, en lang vóór hij het Oosten bezocht, maakte hij composities die aan zijn tegenwoordige werken herinneren. Bijna alles uit dien tijd is echter verscheurd, verdwenen.
Aan de Akademie was hij steeds de beste leerling van de compositie-klasse. Toen
kleeding, die veel overeenkomst hebben met de zoo knappe composities van Gabriel en Augustin de Saint-Aubin.
In dezen aanleg voor composeeren, voor het schikken van talrijke figuren, èn in die liefde voor de Duizend en Een nacht, vindt men geheel de genesis van zijn eigenaardig talent terug.
De Gouden Hoorn (Ets).
Na enkele kleine, zeer harmonieuse schilderijtjes, meest stillevens, of figuurtjes buiten te hebben tentoongesteld werd hij in staat gesteld eenige maanden in Constantinopel te verblijven.
Hier, aangespoord door de gedachte dat hij iets, ja veel moest medebrengen van die reis, werkte hij met wonderlijke werkkracht. Hij maakte honderde en honderde studies, groote pastelteekeningen, die zeer enkele schilders in
den Haag hebben gezien, maar de kist waarin zij gekomen zijn uit Turkije, heeft Bauer zelf niet meer open gemaakt. Hij begon te werken naar kleine schetsjes, vluchtig in een opschrijfboekje opgeteekend, geheel zijn persoonlijke, inwendige, gewilde visie volgend, deze voedend met zijn herinneringen.
Zoo bracht hij jaren door met zoeken, slechts weinig produceerend. Weer
Straatje in Stamboel (Ets).
toog hij naar het Oosten, nogmaals lang verblijvend in Stamboel, waarvan hij elk steegje en pleintje beter kent dan menige inwoner. Later was 't Egypte, Caïro voornamelijk waar hij heen trok.
Deze reizen hadden hem een onuitputtelijk aantal documenten bezorgd, teekeningen van terreinen, gebouwen, figuren, typen, costumes, groepen, die hem in staat stelden belangrijke werken te beginnen, en, enkele waterverftee-
keningen en schilderijen uitgezonderd, waren zijn reeks groote etsen, de eerste werken waarin hij zijn groote qualiteiten aan den dag legde. Zeker droegen deze veel bij om de aandacht van kenners en publiek op zijn naam te vestigen.
Deze etsen zijn zeer persoonlijk, met groote originaliteit behandeld, als doorwerkte, op zich zelf staande kunstwerken.
Wel had hij vroeger dat aantal kleine plaatjes geëtst, die zeer bizonder en verdienstelijk zijn, maar eerst in zijn groote platen als Ali-Baba, een Optocht, de Cathedraal van Rouaan uit hij geheel zijn talent.
Hij schreef losweg zijn compositie neer op het metaal, liet de plaat even bijten, en daarna een proef, een eerste staat drukken, die hem meestal niet voldeed. Dan werd de plaat weêr bedekt met etsgrond, en weêr beteekend met tallooze lijntjes, even los en schijnbaar zorgeloos als den eersten keer. Zóó herhaaldelijk doende, bereikte hij in deze platen dikwijkls een grote rijpheid van toon, een groote doorwerktheid.
Maar hiernaast zijn er andere, in enkele vaste lijnen gebouwd, die toch even compleet en indrukwekkend zijn.
Toen hij de procédés van het etsen geheel meester was, bekroop hem de lust op steen te teekenen. Niet minder snel dan met het etsen was hij meester van deze kunst.
In zeer korten tijd, in zijn eerste lithographische essais reeds, wist hij geheel den rijkdom van zwart en grijs, die het weeke krijt bezit, zich toe te eigenen en aan zijn wil te onderwerpen.
De steendruk, goedkooper en sneller dan het etsen, was voor hem het aangewezen middel om zijn illustrateur's gaven te uiten.
Dit deed hij toen op een bizondere wijze, het eerst met een serie van thans zeer zeldzaam geworden lithographieën voor de Légende de Saint Julien l'Hospitalier, van Flaubert, waarop ik later terug kom.
Dit belangrijk werk werd gevolgd door Karel ende Elegaste, geheel in denzelfden stijl behandeld en evenals de vorige reeks, met luxe uitgegeven door de firma Van Wisselingh.
Later kwam nog Akëdysséril, met acht etsen.
Maar meer in de laatste jaren is Bauer zich gaan toeleggen op eene hem eigene, en toch ietwat aan Bosboom's doen herinnerende, wijze van aquarelleeren. Zoodoende heeft hij in den laatsten tijd minder geëtst dan vroeger, en doet hij meer als schilder, al is 't in waterverf, de aandacht op zich vestigen.
Van zijn laatste reis over Moskou door de Krim naar Constantinopel bracht hij weer tallooze motieven mede voor hoogst merkwaardige en voorname teekeningen.
Bekend zijn zijn reisindrukken van dien tocht geworden door de 'brieven van de reis' die 'de Kroniek', van kleine krabbels voorzien, heeft gepubliceerd.
Bizonder interessant zijn onder deze brieven die welke den tocht van Bachi-Serdie tot aan de Zwarte Zee beschrijven. In enkele woorden is hier geheel het karakter van
Een Moskee (Ets).
't Kremlin (Moskou) (Aquarel).
turksche bevolking weêr, en hij genoot weêr van dat geheimzinnige Stamboel, dat, slechts door een brug van Pera gescheiden, toch door ras-, geloofs- en
beschavingsbegrippen zoo eeuwen- en mijlen-ver ervandaan ligt.
Bauer, die zulk een bizondere voorliefde heeft voor al wat Oostersch is, heeft zelf bijna het karakter van een muzelman. Ik heb het genoegen gehad met hem te reizen, en in hem bewonderd die op reis zoo noodige inschikkelijkheid voor alle kleine of grootere tegenspoeden. Misschien hebben zijn herhaalde reizen in Turkije en Egypte dezen kant van zijn karakter ontwikkeld, maar toch heeft Bauer altijd van nature een islamitiesche kalmte en een praktiesch fatalisme gehad, die hem op alles dat tegenvalt doet zeggen ‘Kishmet!’ en zonder meer, hem gelaten doet afwachten wat komen zal... En als een eigenschap noodig is om aangenaam te kunnen reizen, dan is 't deze!
Hoe vaak heb ik menschen beklaagd, die zich uit hun land begaven met het plan vaste gewoonten, waaraan zij verslaafd zijn, overal te willen meesleuren! Die op tijd moeten eten, of op een bepaald uur willen aankomen en al hun dagelijksche gewoonten met zich willen meeslepen! Of die anderen - wien altijd alles tegenvalt, die zich de Alpen hooger of Constantinopel anders hadden voorgesteld dan ze zijn! Bauer is juist geheel 't tegenovergestelde van deze menschen: waar hij komt ziet hij alles nieuw en anders aan dan anderen het deden, en voor een deel ligt hierin de originaliteit van zijn werk.
Zijn eigenaardige opvatting, zijn persoonlijke visie, zijn individueele keus doen hem een kant zien, een effect kiezen, een moment waarnemen, die anderen nooit zouden zien.
Zóó heeft hij Turkije en Egypte gezien en begrepen hemelsbreed anders dan de zoogenaamde ‘orientalisten’. Zijn werken geven een synthetisch begrip van het Oostersche leven, van een moskee, of de sensatie van een menigte, veel juister, completer, abstracter dan een zeer zorgvuldig naar de natuur bewerkt schilderij van een Pasini, een Gérôme of een Biseo. Terwijl deze knappe artist en een lokaal gedeelte van een zuidelijk land geven, evoceeren de werken van Bauer het Oosten, met al zijn heerlijke kleurenpracht en geuren-heerlijkheid, met die atmospheer waarin zich de rook van de Latakieh vermengt met specerijen-lucht en zoete jasmijn-aromen.
Hij weet, zooals geen schilder voor hem heeft gedaan, het woelige gewarrel
van een kalm slenterende menigte te vertolken, die langzaam en gestadig dóórloopt, in bonte, doffe kleederdrachten, met hier en daar een schrille kleur, violent, die de brons-blonde harmonie van het geheel verhoogt.
Het zijn in zijn oeuvre beurtelings rijk van tegels glanzende moskeeën, azuurblauwe luchten waartegen rose-witte minaretten zich wegdoezelend afteekenen, of straatjes, steegjes, ruw met groote rotsblokken geplaveid, ongelijk opgaand, vuil, met doode beesten hier en daar, katten, apen die liggen tusschen afval van vruchten, - of rijke optochten, bruiloften, muzelmansche feesten die de breedere straten vullen met hun rumoer en fladderende kleurenrijkdom.
En dit is ‘plus fort que moi’: wanneer ik eens ets van Bauer zie, voorstellende een
‘Bazaar’ of een ‘Straatje,’ is 't alsof ik er in ben; ik hoor de rustige stilte, soms afgebroken door het schrille geschreeuw van een waterkoopman, of door het tokkelen op een ‘guinébri’; ik ruik met wellust weêr die zwaarbezwangerde oostersche lucht, die de steden ginds op zulk een verren afstand doet herkennen, zelfs van uit zee.
Wie de bekoring van het Oosten kent, geniet dubbel voor de werken van Bauer, omdat deze daarvan zoo geheel doordrongen zijn.
En dit charme drukt hij uit, juist door zijne gevoelige, knappe, gewild luchtige behandeling, op welke wijze van doen de woorden van Camille Lemonnier over etsen zoo juist toe te passen zijn, wanneer hij zegt dat in deze subtiele kunst ‘la main semble plus près de la pensée que dans les autres.... c'est la vie même dans la vibracilité, dans l'ondoyé et le châtoyé de sa lumière, l'aérienne vision d'un chose entre la conjecture et le réel. La peinture parait bien matérielle à côté.’
Bauer's persoonlijke visie is zoo sterk uitgesproken in zijn werken, dat het gebeurde dat menschen, nà zijn werk genoten te hebben, ook eens Turkije wilden gaan zien, en niet zijn abstraheerenden geest hebbende, zeer verwonderd waren daar niet te vinden wat de schilder had gezien, en teleurgesteld terug kwamen.
Dit komt hierdoor, dat een toerist, die betrekkelijk vlug een oostersche stad beziet, niet als een schilder, ten eerste, lang genoeg vertoeft, en ten tweede, niet ziet als een artiest, die maanden lang b.v. in Constantinopel, dag in dag uit, van 's morgens tot 's avonds ronddoolt door stegen en kerkhoven, in bazaars en moskeeën, en momenten en stemmingen en effecten ziet, die hij misschien alléén ziet, opteekent, omwerkt in zijn geest, en eindelijk uitspreekt in een werk. En zoo doende heeft Bauer het leven en de menschen daar volkomen begrepen, en deze begrijpende, werd hij sympathiek gevonden.
Hoe schaarsch zijn de Christenen die in een turksch land, zonder de taal te kennen, altijd met de grootste voorkomendheid worden behandeld en uitgenoodigd op feesten, bruiloften, maaltijden? Toch overkwam dit vaak Bauer, die, steeds geheel alleen rondwandelend, door zijn kalm uiterlijk, zijn respect voor eens anderen gewoonten en gebruiken, onmiddellijk de sympathie wist te verwekken van den doorgaans zoo licht gekrenkten en altijd hoogst gedistingeerden en beleefden muzelman.
Zóó had hij eens op een ochtend in Caïro een schitterenden stoet gevolgd,
Een Stadspoort (Krijtteekening, studie).
een bruiloft, en, gelijk het daar gewoonte is, was hij met den stoet het huis waar feest was binnen gegaan, en gaan zitten aan den disch. Wèl kende
hij de gebruiken een weinig. Het was een aanzienlijk, rijk intérieur, en de gastheer ontving hem met groote beleefdheid. Bauer bleef den geheelen dag daar, hoorde de vrouwen en meisjes lachen achter de harem ‘shaknisir’ 's, at zoete confituren meê en rookte welriekende cigaretten gedurende de muziekuitvoeringen en andere amusementen, tot laat in den avond; toen hij echter door die vrij afgelegen buurt naar zijn hôtel wilde gaan, liet zijn gastheer hem dit niet toe dan op voorwaarde, dat hij vergezeld zou worden door een zijner slaven, een robusten neger, voorzien van een lantaarn.
Is dit incident, dat fantaisistiesch schijnt, maar toch volkomen waar is, niet een mooi staaltje van Oostersche voorkomenheid jegens een onbekenden Christen-hond?
Het is jammer dat Bauer niet dergelijke kleine bijzonderheden altijd heeft geteekend in woorden, want hij heeft een persoonlijk talent van schrijven, van in enkele, goedgevoelde woorden, even juist op hun plaats gezet als zijn lijnen of toetsen, een geheele wereld voor den geest te roepen. Vroeger citeerde ik in De Gids een korte beschrijving van Caïro, die ik zoo compleet vind dat ik ze hier nog eens aanhalen wil; Bauer was juist aangekomen in de stad van Saladin, en deze voor het eerst ziende op een afstand, schreef hij mij: ‘... daarna, in galop de Mochattam beklommen, die ongeveer 400 meter hoog is. 't Uitzicht dat je daar hebt over de stad en de woestijn is overweldigend. Hier houdt de schilderkunst op, en is ieder procédé onmachtig dat terug te geven. Een halve wereld ligt aan mijn voeten! In de diepte de honderden koepels en minaretten van de Mamelukken en de Khalifen, in 't midden de citadel met de enorme moskee; daarachter de stad, verder de Nijl en nog verder de Pyramiden en de woestijn. Een uitgestrektheid die je duizelen doet. Mooier gezicht op de wereld kan er haast niet bestaan. 't Is of een tooverstaf dat fata-morgana te voorschijn riep!...’
En ook het fragment van een anderen brief is belangrijk, omdat het geheel zijn individueele opvatting aantoont, en veel bijdraagt om deze te doen begrijpen:
‘Die stille buurten, waar in nauwe kronkelende straatjes de houten vervallen huizen in hun bonte kleuren tegen elkander leunen en de uitstekende balcons met de tralie-venstertjes groote schaduw geven op den grond; en schel schijnt de zon soms op een deur die licht groen of rose is geverfd, of op een hel rooden muur of een licht blauwen, en telkens denk je dat Aladin met zijn slavenstoet uit zoo'n deurtje zal verschijnen om zijn schatten te gaan leggen voor de voeten van den Sultan, of dat een troep ennuchen in schitterende kleeding je voort zullen jagen en de straat schoon vegen zullen, want de princes Badoura nadert in haar draagkoets, tusschen een drom van slavinnen om naar het bad te gaan. En in een klein winkeltje zit de Persische prins te wachten op de ontrouwe Odaliske van Haroun al Raschid. 't Is vreemd, maar ik kan mij de Duizend en één Nacht niet anders voorstellen dan gebeurd in Turksche straten. De Moorsche witte gebouwen lijken nu niet zoo vol illusie als die der arme, vervallen Turksche steden. Ik neem dan ook bijna niets dan typen, de verschillende kostuums en allerlei Oostersche mooie zaken waar ik later die stille straatjes meê bevolken zal, Om
recht te genieten van Constantinopel moet je een beetje verbeelding hebben en steeds den boel aanzien, zooals het heeft kunnen zijn, en zeer zeker ook geweest is, vóór een paar honderd jaren.’
Vele dier brieven, gericht aan zijn familie of aan enkele intime vrienden, zijn voorzien van krabbeltjes, van snelle ‘instantanés’ die even laten zien wat de pen aanduidde; een facsimile van een dezer uit Egypte vindt men hiernevens.
Brief (Fragment).
Nu wil ik een punt bespreken dat van veel, ja van het grootste belang is in Bauer's werken.
Ik bedoel zijn zoogenaamde onduidelijkheid, onbestemdheid, ‘mysticisme’ zooals deze kant van zijn talent dikwijls genoemd is, hoewel Bauer de tegenvoeter is van een mysticus.
Ten eerste bestaat bij Bauer die z.g.d. onbestemdheid niet, òf zij is het resultaat van zijn wil, en dan volstrekt niet een gebrek.
Er is dit: Bauer heeft het talent van wat de Fransche schilders noemen ‘savoir sacrifier.’ Hij weet gedeelten in een werk op te offeren ten voordeele van het geheel.
Evenals Bosboom op éénige wijze, door een stoute,
Kathedraal van Milaan (Aquarel).
grootsche constructie van het geheel, de statige ruimte van een kerk weet weêr te geven, zoo gelukt het dikwijls aan Bauer de ruimte, de statigheid van een moskee te vertolken.
En dit, omdat hij niet alle gedeelten, alle details even sterk doet spreken, zooals b.v.
een Decamp of sommige Italianen doen, maar omdat hij zijn hoofdmotief uitwerkt, en de rest van zijn compositie alleen doet medewerken tot het ondersteunen van dit hoofdmotief. Zóó zijn dan sommige gedeelten in enkelen zijner werken minder uitvoerig dan de rest, om den totaal-indruk des te machtiger en treffender te maken.
Zijn etsen zijn meestal luchtig, als spelend neêrgeschreven op het metaal; indien
‘flaneeren op het koper’ door Vosmaer niet reeds was toegepast op het etsen in 't algemeen, dan zou Bauer tot de zeer weinigen behooren van wiens etsen dit bij uitnemendheid gezegd kan worden.
In zijn knap, gewild, schijnbaar nonchalant flaneeren, dat achter een schijn van losheid een zeldzame kennis van bouw en détail verbergt, ligt een zeer bijzondere bekooring, de bekooring van zijn etsen voor hen, die ze begrijpen, en van zijn werk in 't algemeen.
Dit is niet een bekoring alleen voor enkele ‘jongeren’, zooals wel eens ten onrechte wordt beweerd, maar een bekoring die door alle artiesten gewaardeerd wordt, en die dezelfde is als die van schetsen, die zij somtijds verkiezen zullen boven afgewerkte schilderijen, omdat deze meer de maat van het talent van den maker geven.
Ik haal hier gaarne Jules Breton aan, wiens opinie zeer juist is, en die als schilder verre is van geavanceerd, laat staan van tot eene ‘nieuwe richting’ te behooren, nu ik iets durf beweren betreffende een onzer jongere artiesten, omdat zijn naam voor het publiek een waarborg is voor een bedaard oordeel, die mijne gezegden staven kan.
De deftige Jules Breton zegt ergens aangaande ‘le secret du charme des esquisses’:
une part de l'oeuvre doit être laissée à l'indèfini.’
‘J'entends par là qu'il faut laisser une echappée au spectateur afin qu'il puisse associer, dans une certaine mesure, son rêve à celui du peintre et même le compléter, le poursuivre au delà de la réalisation qu'il a devant les yeux.’
Dit zeer gevoelige gezegde van den strengen membre de l'Institut de France en Jurylid komt zeer nabij het bekende:
‘Car nous voulons la nuance encor.
Pas la Couleur, rien que la nuance!
Oh! la nuance seule fiance Le rêve au rêve...’
van den grooten dichter Verlaine!
Dit zoogenaamd ‘vage,’ dit niet gelijk in alle deelen afgewerkte van zijn werken, is juist wat ook Bauer heeft gemaakt tot den bizonderen illustrateur die hij is.
Een archaeologische, wetenschappelijke, stalen juistheid als die van een Alma Tadema of een James Tissot is bewonderenswaardig, maar laat niets te droomen over. Alles is uitgesproken, geheel, zeer knap, betrekkelijk volmaakt, maar toch
tijd heeft kunnen zijn, een indruk die duidelijk genoeg is om de verbeelding van elk gevoelig mensch te doen ontluiken, de gedachte te doen teruggaan tot dien tijd, en die met gesloten oogen te doen aanschouwen, - wat niet afhangt van de min of meer historische juistheid van een knoop of van een wapen, maar wel van de
totaal-impressie die de artiest tot stand doet komen, dan is zulk een teekenaar wat Flaubert noemt een illustrateur-artiste, en zeker behoort Bauer tot deze zeer zeldzame geesten geteld te worden.
In zijn Correspondance zegt Flaubert zeer duidelijk dat dit ‘onbestemde’ juist zoo in de eerste plaats moet komen wanneer men verdwenen tijden of typen behandelt:
‘Ah! qu'on me le montre, le coco qui fera le portrait d'Hannibal! il me rendra grand service. Ce n'était guère la peine d'employer tant d'art à laisser tout dans le vague pour qu'un pignouf vienne démolir mon rêve par sa précision inepte.’ Dit schreef Flaubert naar aanleiding van armzalige ‘illustraties’ in de Vie moderne, en bewijst de verdiensten van het vage in Bauer's werk, wanneer hij ‘Ali-Baba,’ ‘een Optocht’
of de ‘Légende de Saint Julien’ in ets of lithographie vertolkt, paraphraseert.
Dit sluit bij Bauer niet uit een zeer strenge waarheidszin, waar het te pas komt.
Zoo heeft hij een teekening van de Sphinx van Gizeh gemaakt, in ware, trillende woestijn-atmospheer*), die mijlen ver is van de bekende traditioneele, flauwe academische sphinx-afbeeldingen, en die dit éénige moment in al zijn statige grootheid geeft.
Bauer heeft de Sphinx gezien zooals Flaubert hem zag, in 1849, ‘regardant d'un air terrifiant et immobile,’ en zijne teekeningen alléén geven er een juist begrip van,
‘grandissant, grandissant, sortant de terre... il a le nez mangé comme par un chancre, les oreilles écartées de la tête comme un nègre; on lui voit encore les yeux très expressifs et terrifiants, tout le corps est dans le sable, devant la poitrine il y un grand trou....’
Om nu nog even Bauer als illustrateur te noemen, wil ik stilstaan bij de serie lithografieën, de eerste die Bauer maakte, voor dat heerlijke gedicht in proza van Flaubert, ‘La Légende de Saint Julien l'hospitalier.’
Toen eenige jaren geleden dit juweel onder de oogen van Bauer kwam, was hij opgetogen door de eenvoudige schoonheid er van, en gevoelig getroffen, begon hij onmiddellijk een reeks teekeningen die een ongemeen teêren en voornamen indruk geven van dit subtiele verhaal.
En zóó koos hij schijnbaar niet-illustratieve zinnen uit, die een ander zeker ter zijde zou hebben gelaten, als: ‘Julien s'enfuit du château, et ne reparut plus’ ‘il se composa une armée,’ ‘il s'en alla, mendiant sa vie par le monde,’ ‘et partout un tel silence que l'on entendait le frôlement d'une écharpe on l'écho d'un soupir.’
Wonderlijk fijn van gevoel zijn deze teekeningen, meer paraphrases van de proza van Flaubert, dan illustraties in den gewonen zin, elk op zich zelf
vormend een fraai geheel, een kunstwerk om te omlijsten, van zeer ongemeene bekoring.
Niet lang na deze serie lithografieën, die met groote zorg in portefeuille werden uitgegeven verscheen een reeks anderen, voor de middeneeuwsche legende van Karel ende Elegaste.
Later maakte Bauer nog acht etsen voor de geniale vertaling van Aké dysséril van Villiers de l'Isle Adam, door L. van Deyssel.
Deze uitgave heb ik in '93 uitvoerig in De Gids besproken; als product van de samenwerking van twee, of beter van drie artiesten, is het al zeer bizonder.
Studie naar de natuur van ‘de Sphinx.’
Maar misschien zijn deze etsen, ondanks de groote studie der hindoesche kunst, die hun ontstaan vooraf ging, minder begeleidend dan de teekeningen voor Flaubert, en zijn zij meer op zich zelf staande origineele prenten van Bauer, ontstaan door het lezen van Akëdysséril.
En dit pleit zeer voor de oorspronkelijkheid van dezen kunstenaar.
Bauer, ondanks al zijn imaginatie-vermogen heeft een individualiteit die te diep-ingeworteld, te machtig is, om zich door den invloed van een ander artiest, te laten overheerschen.
Daarom zullen de werken die geheel vrij in zijn brein kiemen en zich ontwikkelen, steeds de hoogst aangeschreven zijn in zijn ‘oeuvre.’
Cilia.
Door Johanna Filips.
Ten N.W. van het dorp Z. ligt eene groote uitgestrektheid heide en sparrenbosschen.
Uren lang kan men er ronddwalen zonder boerderij noch bebouwd land te zien. Op het zuidelijke punt van de heide staat een groep lage, uit klei opgetrokken huttekens;
het heet er ‘de Hel’ en daar wonen bezembinders en wildstroopers; ruwe, ontembare natuurmenschen, worden zij in de streek geschuwd en gevreesd. Nu en dan waagt zich nochtans in hun midden een jonge priester, een onderpastoor uit het naast liggende dorp, die zijn ambt van zieleredder ter harte neemt en tracht de moeders te overreden hunne kinderen, die de vereischte jaren bereikt hebben, naar de ‘leering’
te sturen, onder belofte van een pak nieuwe kleeren wanneer zij hunne eerste communie doen. Enkelen laten zich gezeggen en zekere jaren zijn er wel vijf of zes van die ‘boschkinders’, zooals hunne medeleerlingen hen met minachting noemen, op de banken in de kerk aanwezig.
‘Gij moet Cilia ook maar eens meesturen, vrouw,’ zei eens de jonge onderpastoor, die zijn ‘ronde’ deed. ‘Ik zou, mij dunkt, wel iets tot haar verstand kunnen brengen.
Kon zij hare eerste communie doen, zij ware misschien gered. Het is nog gebeurd dat zulke schapen van kinderen veel verbeterden met het leeren van den catechismus.
De toegesproken vrouw zat gehurkt vóór de deur van hare hut, fijne takjes bezemhout op hoopjes leggend. De jonge priester stond vóór haar, de hoop bezemhout tusschen hen. Hare pikzwarte stoute oogen zochten de zijne, aldoor de ongekamde, reeds grijzende haarklissen, die slordig uit haar paarsche katoenen muts om haar voorhoofd hingen en door den wind heen en weer geschoven werden.
- Gij kunt het nog eens probeeren, mijnheer de onderpastoor, zei ze met iets schimpends in haar toon. Zij is misschien wijzer geworden sedert verleden jaar, wil ik haar eens roepen?
Op een toestemmend teeken van den priester voegde zij er bij:
- Maar ga dan eerst in huis, want als zij u van verre ontwaart, komt zij toch niet.
Het vorige jaar reeds had de onderpastoor het willen beproeven Cilia te temmen, zooals hij zei. Hij had haar willen dwingen vóór hem te blijven staan en haar, te dien einde krachtig bij de polsen vastgehouden, terwijl het kind, radeloos van schrik, zich los wrong en gilde. Hij begreep dat hij te ver gegaan was en wilde nu met zachtheid te werk gaan.
De vrouw verhief het hoofd, en met krachtige stem riep zij: Cilia!
Alles bleef stil. Een tweede langgerekt ‘Cilia!’ galmde over de heide; niets
antwoordde, maar onverwachts, van achter een der nabijstaande hutten, sprong, als eene wilde geit, een opgeschoten meisje van 14 tot 16 jaar oud, gevolgd door een soort schapershond. Barrevoets sprong zij over struiken, heidegroen en biezen met de volkomenste onverschilligheid of haar zeer kort rokje al of niet hare knieën onbedekt liet. Zij had een gebloemd katoenen kindermutseken op en haar goudblond haar hing in twee lange blessen van weerskanten haar bleek, regelmatig gezichtje.
Licht hijgend stond zij stil naast de vrouw die haar geroepen had en haar nu met zachtere stem vroeg:
- Cilia, wilt ge een stutte*)hebben?
Het meisje zag haar aan met wijde blauwe oogen achter welke niets scheen te leven, knikkebolde en vertrok haar fijn besneden mond tot een schuinen glimlach, terwijl ze herhaalde: Stutte.... stutte en zij sloeg met een wilgentakje, dat ze in de hand hield op haar eigen aangezicht. Met langzame beweging richtte de vrouw zich op en zei, kortweg:
- Allega!†)
Cilia volgde haar in huis, altijd met het twijgje op haar gezicht slaande. Eensklaps werd zij den priester gewaar. Zij bleef staan; hare leden werden als stokstijf, met opengespalkte oogen en mond, de hand met het takje naar hem uitgestrekt stond zij als verlamd.
De vrouw zag den priester aan als wilde zij zeggen:
- Eh! wel, wat had ik u gezegd?
Hij deed een stap vooruit, met een santje, dat hij intusschen uit zijn brevier gehaald had, en de hand vooruitstekend en begon:
- Kom, Cilia, mijn zoete kind....
Maar Cilia, dook ineen van schrik, blies als eene woedende kat hem naar het hoofd, en, zich schielijk omkeerend, deed zij een sprong over den hoop bezemhout heen en liep de heide in, recht voor zich uit, met Kadet, den hond, op de hielen.
De priester schudde het hoofd, geërgerd:
- Zij is als eene bezetene, zei hij; gij zoudt haar moeten doen ‘belezen’ vrouw, dat is uw plicht.
- Wat belieft u, mijnheer de onderpastoor? sprak eene zware stem, en een forsche groote man stond, ietwat gebogen, in het deurgat naar binnen te zien; met eene honende uitdrukking op 't gelaat, nam hij den priester op van top tot teen.
- Ik wil hebben dat ge dat arme schaap met ruste laat, hoort ge, en hoe minder gij hier komt hoe liever.... Ge weet wel dat ze ‘simpel’ is, en al uwe belezingen kunnen daar niets aan veranderen, zei hij ruw.
- Maar Sies Roovers, man, laat ons eens probeeren, drong de geestelijke met zachtheid aan....
- Ik zeg neen en het blijft neen, mijnheer den onderpastoor, en Cilia zal niet geplaagd worden.
- Nochtans, men heeft nog zien gebeuren....
- Genoeg ‘geparlesant’ ik ben meester in mijn huis, gij in uwe kerk, onderbrak de man ongeduldig, en ik zou u aanraden te vertrekken, mijnheer de onderpastoor; 't is voor uw welzijn dat ik het zeg! Ge weet wel dat Sies Roovers geen patientiekruid geëten heeft....-
Cilia behoorde eigenlijk aan niemand toe. Zij was het kind van een dorpsmeisje, een stil en zedig kantwerkstertje dat bij toeval kennis gekregen had met Nand*)een ruwen, maar schoonen en onverschrokken wildstrooper. Met gansch haar wezen had zij zich aan hem gehecht. Een woeste hartstocht was in die stille, zachte ziel
losgebroken; als een bergstroom zou hij alles, wat op zijn weg lag medesleepen; hare eer, hare rust, haar geluk.
Zij was vast besloten Nand te volgen waar hij ook zou gaan; zij zou het bezembinden leeren en wilde hij haar niet trouwen, zij zou zijne gezellin, zijne huishoudster blijven.
Tamelijk lang waren de betrekkingen tusschen den jongen wildstrooper en de kantwerkster geheim gebleven, maar eindelijk kwam alles aan het licht! Eene venijnige kwezel had ze bespied! of het schandaal verwekte!
Wat! dat schijnheilig ding, met haar Jezuskensgezicht zij, die ‘kind van Maria’
was en in de processie het blauwe lint der Congregatie over haar zwart kleed droeg.
Dat schijnheilig ding had schuldige betrekkingen met een manspersoon en dan nog wel met een van die slechte, goddelooze kerels! Zij moest van de parochie!
Niemand die haar nog een bete broods gunde.
- Gaat naar de Hel, snauwde men haar toe en men lachte om de woordspeling.
En zij ging naar ‘de Hel’ met het hart vol hoop, dat zij daar onderkomen en bescherming zou vinden. Toen zij dáár kwam en naar Nand vroeg lachte men haar honend uit. Waar Nand was? Hij was verre te zoeken. Nand was niet slim geweest, hij had zich op heeterdaad van wildstrooperij laten betrappen en in plaats van zich dan stil te houden en gewillig mee te gaan, had hij op den boschwachter geschoten en dezen doodelijk gewond. De gendarmen hadden hem algauw geknipt en nu zat hij achter de grendels, wie weet voor hoelang!
Dit alles bonsde als hamerslagen in hare hersenen neer. Zij wist niets! Nu eerst begreep zij waarom Nand de vorige week, haar niet, als gewoonlijk, ontmoet had, toen zij haar afgewerkt stuk kant naar M. bij de koopvrouw ging indragen. Zij had lang gewacht aan den boschkant vanwaar men van verre de bezembindershutten kon zien staan. Alles was eenzaam en stil gebleven en ongerust was zij naar huis gekeerd.
Heel kort daarop waren hare betrekkingen met den wildstrooper aan het licht gekomen en nu?... alles draaide om haar heen.
- Daar staat ge nu te zien, hè meisken? besloot een der vrouwen. Ga gij terug van waar gij gekomen zijt, wij zijn hier volk genoeg.
Midden in een schimpenden en spottenden vrouwenkring stond het meisje, sprakeloos, hen beurtelings met wilde oogen aanziende. Zij was doodsbleek geworden en was dan ineengezakt in bezwijming.
Twee der vrouwen, waaronder die van Sies Roovers, waren gebleven; de andere trokken zich liever geen last aan en hadden zich verwijderd.
- Een mensch is toch geen beest, sprak eindelijk vrouw Roovers. Kom, Wanne, help gij mij wat, wij zullen dat arm jong op mijn bed dragen.
En de eene onder de oksels, de andere aan de knieën, hadden zij het gevoellooze, tengere lichaam opgetild en het in den ruw houten beddebak, gevuld met twee stroozakken, neêrgelegd.
's Avonds trok vrouw Roovers een der stroozakken uit den bak, op den grond, sleepte hem in een hoek achter de ladder, die naar den zolder leidde en zei tot het meisje, dat nu als verstompt op een stoel zat:
- Gij kunt dáár slapen dezen nacht.
Sies had eerst wat gebromd, toen hij die nieuwe huisgenoote gewaar werd, maar zijn ruw hart had een goeden grond, en wanneer zijne vrouw hem voorhield, ‘dat een mensch toch geen beest was’ knorde hij nog eens en zei:
- Morgen komt ook nog langs hier*). Zoo volgden dagen op elkander.
Men liet het meisje meewerken aan de bezems om hare bete droog broods te verdienen. Er was nauwelijks een woord uit te krijgen; zij leefde als werktuigelijk.
Op haar stroozak, achter de ladder, beviel zij van een meisje, een tenger schepseltje, dat in wat slechte lappen en in een ouden rok van vrouw Roovers gewikkeld werd.
Eenige dagen na hare bevalling, op een vroegen lentemorgen hadden kinderen, die mastetoppen in het bosch gingen rapen, het boorlingje†)aan den rand van een grooten waterput vinden liggen. De moeder was spoorloos verdwenen.
Had zij zich in waanzin in den put verdronken? Was zij naar een groote stad gevlucht om dáár in dienst te gaan? Nooit hoorde men van haar meer spreken.
Het wicht wekte medelijden op in de ruwe harten en werd, bij onderlinge overeenkomst, door de bezembinders aangenomen.
Het kind werd naar hare moeder genaamd: Cecilia. Daar het bij vrouw Roovers geboren was en deze geen kinderen had, kreeg het bij haar de noodige zorgen tot het alleen loopen kon. De hond van Nand, ‘Kadet’ had zich als van zelf de wachter van het kindje aangesteld en er zich aan verkleefd.
Ieder kreeg het bleeke, blonde kindje lief. In elke hut mocht het vrij in- en uitgaan.
Doch het meest leefde het meisje op de heide. Zij ging vriendschappelijk om met de dieren. Zij sprak met zoete stem tot de bijen die over