• No results found

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11 · dbnl"

Copied!
1596
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift.

Jaargang 11

bron

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11. Elsevier, Amsterdam 1901

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_els001190101_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

III

[Deel XXI]

Inhoud van Deel XXI.

Bladz.

281 AAN DE VAART, door G

ERARD VAN

E

CKEREN

299 AKKERINGA, J., door Dr. A

EG

. W.

T

IMMERMAN

. Dertien illustratiën

70 AVOND, Gedicht door R

ICHARD DE

C

NEUDT

, met randversiering van A

LFRIED V

. N

ESTE

246 BALDERS BRUIDSTRIJD, door J.B.

S

CHEPERS

. Twee illustratiën van A

LFRIED V

. N

ESTE

418 DE PEDANTE PADDESTOEL, door

M

ARIE

M

ARX

-K

ONING

24 DE ROEPING VAN BROEDER

WILLEM, door P

OL DE

M

ONT

. Zes illustratiën van A

LFRIED V

. N

ESTE

270 DROOM, Gedicht door R

ICHARD DE

C

NEUDT

371 DUPONT, P., door C. S

NABILIÉ

. Dertien illustratiën

104 EEN MODERN ZIEKENHUIS, door

H

ERMAN

R

OBBERS

. Twaalf illustratiën

126, 197, 271, 341 EEN WEERZIEN, (Uit het leven van

Marie Barnholt), door P. V

ALKHOFF

382 EEN WEINIG BEKEND HOEKJE VAN MOOI NEDERLAND, door G.A.N.

S

CHELTEMA

. Dertien illustratiën

413 HET EENDJE, door T

H

.J. T

HIJSSEN

. Een illustratie van J.

VAN

O

ORT

426 HET VERBODEN BOEK, door J.H.

S

PEENHOFF

. Tien illustratiën

319 HOLLANDSCHE MUSICI IN DEN

VREEMDE, door Dr. J.

DE

J

ONG

. Vier illustratiën

250 HUMORISTISCHE TEEKENINGEN, door J. D

ONCKER

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(3)

138 JOHANNUS, door Mevr. F

REDERIK

R

OMPEL

-K

OOPMAN

359 LIEFDE-ZANGEN, door J

EANNE

R

EYNEKE VAN

S

TUWE

. Met randversiering

353 MARIANNE, door J. E

VERTS

J

R

.

71 MEI, Gedicht door R

ICHARD DE

C

NEUDT

426 MINNEBLOEM, door G.

VAN

H

ULZEN

425 MIJN LIEFDE, Gedicht door

E

VANGELINE

269 NACHT, Gedicht door R

ICHARD DE

C

NEUDT

. Met randversiering

49, 265 NEDERLANDSCHE MEESTERS IN

DE ERMITAGE TE ST. PETERSBURG, (DE), door M

AX

R

OOSES

. Twee

illustratiën

398 OUDE BUITENGASTHUIS

(PESTHUIS) TE AMSTERDAM, (HET), door D.A. Z

OETHOUT

. Vijf illustratiën

83 RINK, PAUL, door P.A. H

AAXMAN

J

R

. Twaalf illustratiën

13 ROZENBURGER PORCELEIN, door Mr. E

DUARD VAN

T

SOE

-M

EIREN

. Negentien illustratiën

155 SCHILDT, MARTINUS, door N.H.

W

OLF

. Vijftien illustratiën

136, 137 SONNETTEN, door H

ÉLÈNE

L

APIDOTH

-S

WARTH

, Illusie, Gele tulpen.

Met randversiering

184, 251, 308 SOPHIA-AUGUSTA STICHTING IN

HET STADSMUSEUM VAN

AMSTERDAM, (DE), door Mr. J.E.

VAN

S

OMEREN

B

RAND

. Zes en twintig illustratiën

215, 361 SPREEKWOORDEN. door J. D

ONCKER

209 STORM EN DRANG, door J. T

ERSTEEG

53 'T BEELDEKEN, door C

YRIEL

B

UYSSE

165 'T KEDOO, (HET CADEAU), door S.G.

VAN DER

V

IJGH

J

R

. Elf illustratiën

72, 145, 215, 289 361, 430 VAN DE REDACTIE. Zes en twintig

illustratien

(4)

326 VEENARBEID EN NOG WAT, (DE), door R.V.Z. B

AKKER

. Elf illustratiën

121, 193, 337 409 VLAAMSCHE MEESTERS IN DE

ERMITAGE TE ST. PETERSBURG, (DE), door M

AX

R

OOSES

. Vier illustratiën

95 VOORWERPEN VAN INDIESCHE

KUNST-NIJVERHEID, (Metaalwerk), op de tentoonstelling van de Vereeniging

‘Oost en West’, door Dr. A

EG

. W.

T

IMMERMAN

. Twee en dertig illustratiën van C. L

ACOMBLÉ

3 WIENECKE, J.C., door C. S

NABILIÉ

. Zeventien illustratiën

227 WIJK, CHARLES VAN, door P A

H

AAXMAN

J

R

. Twaalf illustratiën

236 ZUYLEN, WILLEM VAN, door H

ENRI

D

EKKING

. Twaalf illustratiën

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(5)

IV

Alphabetische lijst der medewerkers.

Bladz.

326 D

E VEENARBEID EN NOG WAT

BACKER, R.V.Z.

53 '

T

B

EELDEKEN

BUYSSE, CYRIEL

70 A

VOND

CNEUDT, RICHARD DE

71 M

EI

CNEUDT, RICHARD DE

269 N

ACHT

CNEUDT, RICHARD DE

270 D

ROOM

CNEUDT, RICHARD DE

236 W

ILLEM VAN

Z

UYLEN

DEKKING, HENRI

250 H

UMORISTISCHE

TEEKENINGEN

DONCKER, J.

215, 361 S

PREEKWOORDEN

DONCKER, J.

281 A

AN DE

V

AART

ECKEREN, GERARD VAN

425 M

IJN LIEFDE

EVANGELINE

353 M

ARIANNE

EVERTS J

R

., J.

72, 145, 215, 289, 361, 430 V

AN DE

R

EDACTIE

F.L.

83 P

AUL

R

INK

HAAXMAN J

R

., P.A.

227 C

HARLES VAN

W

IJK

HAAXMAN J

R

., P.A.

426 M

INNEBLOEM

HULZEN, G. VAN

319 H

OLLANDSCHE

M

USICI IN DEN

V

REEMDE

JONG, Dr. J. DE

136, 137 S

ONNETTEN

LAPIDOTH-SWARTH, HÉLÈNE

418 D

E PEDANTE

P

ADDESTOEL

MARX-KONING, MARIE

24 D

E

R

OEPING VAN

B

ROEDER

W

ILLEM

MONT, POL DE

359 L

IEFDE

-

ZANGEN

REYNEKE VAN STUWE, JEANNE

104 E

EN MODERN

Z

IEKENHUIS

ROBBERS, HERMAN

138 J

OHANNUS

ROMPEL-KOOPMAN, MEVR. FRED.

49, 265 D

E

N

EDERLANDSCHE

M

EESTERS IN DE

ROOSES, MAX

(6)

E

RMITAGE TE

S

T

. P

ETERSBURG

121, 193, 337, 409 D

E

V

LAAMSCHE

M

EESTERS

IN DE

E

RMITAGE TE

S

T

. P

ETERSBURG

ROOSES, MAX

382 E

EN WEINIG BEKEND

H

OEKJE VAN MOOI

N

EDERLAND

SCHELTEMA, G.A.N.

246 B

ALDERS

B

RUIDSTRIJD

SCHEPERS, J.B.

3 J.C. W

IENECKE

SNABILIÉ, C.

371 P. D

UPONT

SNABILIÉ, C.

184, 251, 308 {D

E

S

OPHIA

-A

UGUSTA

S

TICHTING IN HET

SOMEREN BRAND, Mr.

J.E.

S

TADSMUSEUM VAN

A

MSTERDAM

}

426 H

ET VERBODEN

B

OEK

SPEENHOF, J.H.

209 S

TORM EN

D

RANG

TERSTEEG, J.

413 H

ET

E

ENDJE

THIJSSEN, T

H

.J.

95 V

OORWERPEN VAN

I

NDISCHE

K

UNSTNIJVERHEID

TIMMERMAN, AEG. W.

299 J. A

KKERINGA

TIMMERMAN, AEG. W.

13 R

OZENBURGER

P

ORCELEIN

TSOE MEIREN, Mr.

EDUARD VAN

126, 197, 271, 341 E

EN

W

EERZIEN

VALKHOFF, P.

165 '

T

K

EDOO

(H

ET

C

ADEAU

) VIJGH J

R

., S.G.

V

.

D

.

155 M

ARTINUS

S

CHILDT

WOLF, N.H.

398 H

ET OUDE

B

UITENGASTHUIS

ZOETHOUT, D.A.

(P

ESTHUIS

)

TE

A

MSTERDAM

Platen buiten den tekst.

Tegenover bladz.

56 ALMA TADEMA, LAURENS,

R

EPRODUCTIE IN KLEUREN VAN EEN PORTRET IN OLIEVERF

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(7)

128 MARIS, WILLEM, ‘O

NDER DE

W

ILGEN

’,

REPRODUCTIE IN AUTOTYPIE VAN HET SCHILDERIJ

280 MAUVE, ANTON, ‘O

NDER DE

B

OOMEN

’,

NAAR EEN AQUAREL

,

ETS VAN

P

H

. Z

ILCKEN

28 SCHWARTZE, THÉRÈSE, ‘A

RM EN TOCH

R

IJK

’,

PHOTOGRAVURE NAAR HET SCHILDERIJ

345 WAAY, N. VAN DER, ‘W

EESMEISJE

’,

REPRODUCTIE IN AUTOTYPIE VAN DE AQUAREL

(8)

2

PERS-PENNING.

VOORZIJDE DER PENNINGPLAAT TER HERINNERING AAN DE INHULDIGING VAN H.M.

DE KONINGIN.

DE BEELDENAAR VAN H.M. DE KONINGIN VOOR 'S RIJKS MUNT.

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(9)

3

J.C. Wienecke, medailleur, door C. Snabilié.

Parijs is de school bij uitnemendheid voor medailleurs.

Kan men voor andere kunsten wijzen op verschillende centra van vorming en ontwikkeling, van leering en toepassing, in ieder waarvan door het samentreffen van gelijk- of ongeveer gelijkgezinde zielen een vrijwel binnen grenzen bepaalde richting gevolgd wordt - en dit nog het allerminst voor Parijs - de medaillekunst wordt alleen in haar vollen omvang hier onderwezen.

Ik bedoel hiermede niet het onderwijs door den eerbiedwaardigen meester Ponscarme gegeven in zijn atelier voor graveerkunst dat deel uitmaakt van de École des Beaux-Arts; integendeel, hoe hoog ook te schatten is de invloed door dezen kunstenaar persoonlijk uitgeoefend op zijn kunst, van welker moderne glorie hij een der voorbereiders is geweest, zoo zal het mij niet invallen een meer dan beperkte waarde te hechten aan de resultaten die zijn akademische cursus oplevert, welke resultaten meer van technisch professioneelen dan van artistieken aard zijn.

Het zijn de voortreffelijke, rijke verzamelingen van medailles en munten, neergelegd in de openbare instellingen van Frankrijks hoofdstad, het zijn het werk en het voorbeeld der moderne fransche medailleurs, het is de ontzagwekkende vlucht die in het tijdperk der laatste dertig jaren deze kunst hier, en hier alleen, genomen heeft, en die haar groot en vrij maakte, welke het recht geven van Parijs te spreken als van de school bij uitnemendheid voor medailleurs.

De klassieken, de renaissance en de modernen zijn nergens ter wereld zoo volledig in hunne volle kracht en schoonheid binnen het bereik van hen die hunne inspiraties en hun werk willen toetsen aan de meesterwerken van voorgangers en tijdgenooten dan in de musea der Bibliothèque nationale, der Munt, van het Luxembourg, en de zoo pas gesloten Wereldtentoonstelling vertoonde in haar Palais des Beaux-Arts een der merkwaardigste manifestaties van de moderne fransche medailleer kunst.

J

.

C

.

WIENECKE

.

(10)

Kracht en soberheid van lijnen leeren de Grieken en Romeinen, wier voorbeelden vooral van de eenvoudige behandeling van het profiel in zulk een groot getal in het museum der Nationale Bibliotheek aanwezig zijn. Het

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(11)

4

is ook in dat museum, als door de mooie reproducties in de bibliotheek zelve, dat wij de bevallig poëtische kunst der Florentijnen uit de XV

e

en XVI

e

eeuw bestudeeren kunnen, toen Andrea Guazzalotti, Giovanni Mendoza, Francesco da Sangallo, Benvenuto Cellini hunne heerlijke kunstwerken in brons schiepen.

In deze beide historische perioden eener kunst, die eerst in de laatste jaren als zoodanig de waardeering heeft herworven welke zij verdient, hebben de moderne fransche medailleurs leering gezocht en gevonden. En de jongeren zullen, al brengen zij ook voort onder den invloed van de meesters van heden, wier discipelen zij noodwendig zijn, dat voorbeeld hebben te volgen, willen zij, ondanks alle persoonlijkheid, aan routine en banaliteit weerstand bieden.

De geschiedenis der nieuwere Fransche medailleerkunst toont dit voldoende aan.

Het slaan van gedenkpenningen was even goed als het beitelen van medaillons, het oprichten van triomfpoorten en het gieten van standbeelden een middel geweest waardoor de fransche koningen de meer of minder roemrijke daden, door hen of in hunnen naam verricht, aan de herinnering van het nageslacht overlieten. Het graveeren dier gedenkpenningen was, als dat der geldstukken, een beroep geweest, waaraan de kunst zeldzaam deel nam.

De eerste Republiek gaf aan dat beroep een grootere uitbreiding nadat Louis David den 26

sten

October 1792 in de Nationale Conventie den wensch had uitgesproken

‘dat medailles geslagen werden voor alle roemrijke of gelukkige gebeurtenissen die reeds waren voorgevallen of zouden voorvallen in de Republiek, en dit naar het voorbeeld der Grieken en Romeinen die door hunne reeksen van metaal niet alleen de kennis hebben verspreid van merkwaardige gebeurtenissen en van groote mannen, maar ook die van den vooruitgang

PORTRETTEN VAN DEN HEER EN MEVROUW PENNINK TE DOESBURG

.

(12)

5

hunner kunst.’ (Het is Roger Marx, die in zijn werk les Médailleurs français daaraan herinnert).

Een zondvloed van ‘vereeuwigingen’ was er het gevolg van... welk een afstand ligt er echter tusschen het werk van Roty, Chaplain, Charpentier en de andere hedendaagsche meesters, en dat van de ex-graveurs du roi met het leger hunner stamelende (om niet te zeggen knoeiende) volgelingen, die zich als in een vlaag van republikeinsche razernij wierpen op het brons dat goedkoop was in dien tijd.

Republiek en Keizerrijk gingen voorbij, de Restauratie bracht de munt met den mooi uitgevoerden kop van Lodewijk

KEERZIJDE DER MEDAILLE VOOR DE TENTOONSTELLING VAN HET ZEEWEZEN

.

XVIII, en van de regimes die volgden zijn ons alleen overgebleven eenige

merkwaardige medailles en medaillons van David d'Angers en van Pradier, later van Rude, Carpeaux en Chapu als werken van beeldhouwers, die ook wel eens de graveerstift ter hand namen. Maar zelfs aan het werk van deze kunstenaars was de conventie vastgeroest, en zoolang met deze niet was gebroken kon er van een medailleerkunst geen sprake zijn. Oudiné was de eerste die streefde naar vrijmaking, naar uniformiteit van uitvoering, die voor routine in plaats wilde stellen bevalligheid en poëzie, naar het voorbeeld van de meesters

PORTRET VAN DEN HEER R

.

A

.

BUISMAN TE PARIJS

.

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(13)

der florentijnsche renaissance, en daarom is deze de eigenlijke voorbereider der moderne medailleerkunst. Toen kwam Ponscarme, wiens portret van Naudet hem als een daad van revolutie werd aangerekend, die de toepassing der beginselen van het basrelief en het in onderlinge overeenstemming behandelen van achtergrond en beeltenis als voorwaarden stelde voor de artistieke uitvoering der medaille. Chaplain is na hem de eerste die den door Oudiné gewezen weg inslaat, het eerst in een reeks portretten van de leden der Akademie van Schoone Kunsten. Deze kunstenaar, geleid door de goede beginselen van Ponscarme, bezield door ‘de onmiddellijke en levende visie der natuur’ gaat voor om, gevolgd door Daniel Dupuis, Louis Roty, Alphée Dubois, Alexandre Charpentier de medailleerkunst van heden te maken tot de gelijke der schilderkunst en der beeldhouwkunst, waarin de allegorie met de werkelijkheid, de verbeelding met de natuur vereenigd zijn tot een werk van schoonheid en waarheid.

KEERZIJDE VAN DE NIEUWE CENT

.

*

*

*

Het is ongetwijfeld van dezen, alsook van

(14)

6

Victor Peter, van Louis Botte, van Henry Patey. van Frédéric Vernon, van Hyppolite Lefebvre, van Charles Degeorge, van Georges Lemaire, van Ferdinand Levillain, dat onze landgenoot Jan Wienecke veel geleerd heeft gedurende de vijf jaren die hij studeerend en werkend te Parijs heeft doorgebracht, tot hij in Juli van dit jaar als graveur aan de Nederlandsche Munt te Utrecht werd aangesteld, en tot spijt van zijn vrienden hier in dezer kring een nog niet aangevuld ledig achter liet.

Nog jong - hij werd den 24

sten

Maart 1872 geboren - heeft Wienecke door meer dan één werkstuk reeds de aandacht in zeer ruimen kring op zich weten te vestigen, en de in Juli 1898 verschenen z g. ‘Inhuldigings-medaille’,

BOEREN

-

MEDAILLE

. (

VOORZIJDE

.)

die zijn naam met eere deed bekend worden door geheel Nederland en de Koloniën, en waarover zelfs de Times in Engeland met lof sprak, is een bevestiging van het persoonlijke talent van den artist, dat hem eenige maanden te voren den eersten prijs deed behalen in een door een Amsterdamsch comité uitgeschreven wedstrijd voor een ‘penningplaat’ (plaquette) ter herinnering aan hetzelfde feit, als waarvoor hij zijn zooeven genoemde medaille uitvoerde.

Reeds een jaar vóór dien had Wienecke meegedongen in een door de Koningin zelve uitgeschreven wedstrijd voor een herinnerings-medaille, maar toen was de eerepalm toegekend aan een ontwerp, waarvan de voorzijde door Wieneckes vroegeren leermeester, den heer Bart van Hove, en de achterzijde in de ateliers van den bekenden Utrechtschen industriëel, den heer Begeer, was uitgevoerd, terwijl hemzelven een tweede prijs was te beurt gevallen.

In de plaquette van het Amsterdamsche comité en de Inhuldigings-medaille zien wij Wieneckes persoonlijk talent zich ten volle uiting geven. De fijngevoelige artist openbaart er zich in, die tevens toont een grondige studie te hebben gemaakt van het werk der modernen, die, naar de principen van Oudiné en de theorie van Ponscarme, een bedrijf tot een kunst hebben opgevoerd, door harmonie te brengen in de

verhouding van het figuur tot den achtergrond, en het relief door te voeren tot in de teederste nuances.

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(15)

BOEREN

-

MEDAILLE

. (

KEERZIJDE

.)

De genoemde plaquette vertoont op den voorgrond ter zijde de Nederlandsche

Maagd, met de rechterhand een oranjestam omvattend, waaraan het wapen van

Amsterdam gehecht is, en tegen welks voet het anker staat; met een palmtak in de

linkerhand wuivend naar den strengen gevel van de Nieuwe Kerk op den achtergrond,

waarin straks het plechtig verbond tusschen volk en vorstin zal bezegeld worden, en

waarboven, als van een opgaande zon, die een nieuw tijdperk van geluk voor volk

en land aankondigt, stralenbundels naar alle zijden uitschieten. Naast haar ligt de

Leeuw, de allegorie van Nederland's Natie, wiens forsche kop en borst alleen zichtbaar

zijn, in fiere rust, vreedzaam maar tevens wakend, vertrouwend, maar bewust van

eigen

(16)

7

DETAILTEEKENING VOOR DE BOEREN

-

MEDAILLE

.

kracht, gewillig, maar tuk op zijn rechten, en met zijn manen dekkend de symbolen van zijn eigen krachtig leven: Nijverheid, Landbouw en Handel. De compositie van deze plaat is bevallig en komt het kunstwerk ten goede, dat zich in conceptie en uitvoering geheel vrij toont van traditie en routine, en dat onmiddellijk bewijst dat Wienecke de qualiteit van modelleur met die van medailleur weet te paren.

DETAILTEEKENING VOOR DE BOEREN

-

MEDAILLE

.

Dit zelfde kan gezegd worden van de Inhuldigings-medaille, welks recto iets naar rechts het gracieuse kopje der jonge Koningin vertoont, naar reeds gezegd is, met liefde en teederheid behandeld en, eveneens naar men bij de verschijning verzekerde,

‘een sprekend gelijkend beeld, waarvan lieftalligheid, zachtheid en bekoring uitgaan.’

Ook in de behandeling van dat onderwerp is Wienecke zeer gelukkig geweest; de kroon in de blonde haren, de leliëntak om den boezem, de lauwertak die zich ombuigt voor het gelaat, op voldoenden afstand daarvan, om het mooie, zuivere profiel ten goede te komen, en het bescheiden inschrift ter zijde, zijn attributen die, door de wijze waarop zij aangebracht zijn, samenwerken om de waarde van het

hoofdonderwerp te versterken. In het verso heeft de artist op werkelijk schoone wijze weer gebruik gemaakt van den Leeuw, de Nieuwe Kerk en de stralenbundels, in een

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(17)

meer aan den ronden vorm der medaille geëigende samenstelling, en vooral met een merkwaardig perspectief.

DETAILTEEKENING VOOR DE BOEREN

-

MEDAILLE

.

(18)

8

Deze beide kunstwerken toonen, dat Wienecke hier veel en goed leerde, want zij zijn van de school die Chaplain, Roty en Charpentier voortbracht - zoo ik mij veroorloven mag hier van school te spreken.

NIET

-

UITGEVOERD ONTWERP VOOR DE BOEREN

-

MEDAILLE

.

Maar vóór de jonge beeldhouwer streefde naar de eer, met deze genoemden te kunnen vergeleken worden, had hij een andere school doorgemaakt, waarin de lessen van vele meesters hem ten goede waren gekomen.

Met welk een oprechte vereering voor het grondig onderwijs, dat hij als beginneling op de Quellinus school te Amsterdam, van zijn zestiende tot zijn negentiende jaar genoot, heb ik hem meermalen hooren spreken over den waardigen meester Bart van Hove. Door dezen heeft hij zijn verlangen naar meer zien aanvuren, want deze was het die de jonge aspiraties van den leerling wist vorm te geven. Van Hove's lessen in beeldhouwen en theoretische anatomie, die van den heer Bourgonjon in het ornament-boetseeren, en die van den heer Visser in het teekenen, hebben Wienecke voor zijn verderen weg naar zijn kunst-ideaal degelijk voorbereid; een weg die hem, nog jong, veel doornen naast rozen deed garen.

DETAILTEEKENING VOOR DE BOEREN

-

MEDAILLE

. (

NIET UITGEVOERD

.)

Van Amsterdam ging hij naar Antwerpen, aan welks akademie, ondanks de ongunstige voorwaarden, waarin de ateliers en het onderwijs verkeeren, door gebrekkig licht, onvoldoende plaats en slechte tijdverdeeling, voor beeldhouwers veel belangrijks te zien is. Na hier twee-en-een-half jaar vlijtig gestudeerd te hebben, toog hij naar Brussel en kwam daar, op de Koninklijke Akademie voor Schoone Kunsten, onder de uitstekende leiding van Charles van der Stappen, wiens artistiek onderwijs in compositie en ornamentiek en, nog meer, wiens meeleven met zijn

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(19)

leerlingen Wienecke tot groot nut is geweest. Daar deed hij veel aan het maken van kunstvoorwerpen, onder het persoonlijk toezicht van Van der Stappen, en tegelijk begon hij, wanneer zijn studies hem er den tijd toe lieten, thuis portretten in relief van zijn vrienden uit te voeren. ‘Zoo kwam ik vanzelf tot de medaille-kunst,’ zeide hij, toen hij mij den korten loop van zijn jong artistenleven voor het eerst verhaalde.

Het is hem daarin gegaan als de meeste groote moderne medailleurs, die

oorspronkelijk beeldhouwers waren, en waarvan menigeen ook tevens beeldhouwer bleef.

Van Brussel, waar Wienecke anderhalf jaar studeerde, kwam hij naar Parijs, en begon zich hier, met de bedoeling mee te dingen naar den Nederlandschen Prix de Rome van 1896, geheel en al toe te leggen op het akademische, waarvoor hij de zeer interessante theorie-lessen aan de École des Beaux-Arts volgde, en tegelijk veel werkte op vrije akademies.

Toen de uitslag van die mededinging was dat Wortman den eersten prijs verwierf

en

(20)

9

NIET

-

UITGEVOERD ONTWERP

(

SCHETS

)

VOOR DE BOEREN

-

MEDAILLE

.

Wienecke zich met den tweeden moest tevreden stellen, wijdde hij zich, omdat hij gedwongen was groote kosten te ontzien, aan het maken van kleine werken, die tevens gemakkelijker verkoopbaar zijn.

Zoo heeft de dwang der omstandigheden aan Wienecke als medailleur een vaste richting gegeven. Dat hij daarbij beeldhouwer is gebleven, heeft nog eenig ander werk sedert getoond, en het bevestigt tevens zijn qualiteit, want voor ieder

medaille-onderwerp van eenig belang maakt hij eerst de figuur en ronde bosse, hierin het voorbeeld volgend van velen zijner kunstbroeders.

Den goeden naam, dien hij met zijne beide te voren genoemde werken verwierf, heeft hij met later werk gestand gedaan. Voor den heer Begeer te Utrecht ontwierp hij de bevallige perspenning, die op het Haagsche diner der Nederlandsche en buitenlandsche journalisten, bij gelegenheid van de inhuldiging der Koningin, aan de aanzittenden als souvenir werd aangeboden. Als portret voerde hij de mooie plaquette uit met het krachtige profiel van den nestor der Nederlanders te Parijs, de heer Buisman, en de beide niet genoeg te roemen beeltenissen op een plaat van den heer en mevrouw Pennink te Doesburg.

Het was in de bewogen dagen van nu twee jaren geleden, nadat hier het Zola-proces de voor- en tegenstanders van de herzieningder Dreyfus-zaak in openlijken strijd niet elkaar had gebracht, en de naam van kolonel Picquart door dezen werd verheerlijkt en door genen werd verguîsd, dat Wienecke een medaille ontwierp, waarop hij allegorisch dezen dapperen ontmaskeraar van valschheid en bedrog voorstelde. Het is bij een ontwerp gebleven, want de medewerking, die de artist bij zijn landgenooten hier en in Nederland ondervond, was, ondanks de instemming van mannen van gezag, niet groot genoeg om hem tot de uitvoering te doen overgaan. Toch is het ontwerp, zooals ik het voor mij zie liggen, mooi en een bewijs te meer voor de artistieke kracht van Wienecke. Hij stelt Picquart voor als een gedrapeerde figuur, die met een breekijzer een reeds aangetasten met doornen en distels begroeiden muur aanvalt.

Door de bres straalt de zon der waarheid achter enkele kleine wolkjes. De figuur, met den eenen voet op den grond, de andere op de reeds gevallen steenen, geeft geheel den indruk van zelfbewuste kracht en tegelijk van hoop op het in volle glorie stralen van de zon waarheen zij den blik gewend heeft.

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(21)

Het mag voornamelijk te danken zijn aan den invloed van den Nederlandschen gezant te Parijs, de heer De Stuers, wiens moreele steun en welwillende raadgevingen voor Wienecke van groot nut zijn geweest, dat hem in het vorige jaar door de koningin is opgedragen een bekroningsmedaille te ontwerpen voor de Tentoonstelling van het Zeewezen te 's Gravenhage. Deze medaille, welker uitvoering in de ateliers van de firma Begeer ten zeerste te roemen is, vertoont aan de voorzijde Neptunus, staande op een groote schelp, die de zacht kabbelende baren der zee klieft; met zijn

rechterhand, hooggeheven, omvat hij den steel van zijn drietand, waarop hij een

weinig schijnt te steunen; met zijn linker, rustend op de knie, gebogen doordat de

voet op den rand der schelp staat, houdt hij de teugels van een buiten het kader vallend

trekdier. Geheel de figuur, mooi van anatomie, spreekt van fierheid, kracht en

vertrouwen, de mannelijke kop met het golvend haar en den zwierenden baard is die

van een heerscher, en de draperie, bollend door den zucht van den zeewind, omwuift

(22)

10

bevallig het flink geplante lichaam. In den nevel van den achtergrond zien wij de kade van een Hollandsche stad met ervoor eenige zeventiend'eeuwsche schepen.

De keerzijde vertoont een oud-Hollandsch galjoen op diep water, het is, naar de teekening van Van de Velde, de afbeelding van admiraal Tromps Amalia, met gedeeltelijk gereefde zeilen. Het relief van schip en golven, en het perspectief der zee zijn hierop zeer mooi.

In deze medaille komt het mij voor, dat de artîst een herinnering tracht op te wekken aan de voortreffelijke stukken, die, in vroegere eeuwen op Hollands bodem geslagen, belangrijke gebeurtenissen uit de roemrijke geschiedenis van ons vaderland op zoo schoone wijze in metaal vereeuwigd hebben. Want, hoe wij ook de modernen mogen vereeren in de werken van Frankrijks hedendaagsche meesters, wij mogen niet vergeten dat de medailleerkunst in ons land hoog gestaan heeft. Het lange en veelbewogen tijdperk, dat begint met de regeering van Karel V, om te eindigen met de Engelsche oorlogen, is rijk aan mooie medailles, waaronder die aan Piet Hein's overwinning op de Zilvervloot en de zeeslagen onder De Ruyter en Tromp gewijd, vooral merkwaardig zijn. Anderen, geslagen

NIET

-

UITGEVOERD ONTWERP

(

SCHETS

)

VOOR DE BOEREN

-

MEDAILLE

.

ter gedachtenis van het huwelijk van den stadhouder Willem III, weder anderen die gedenkpenningen zijn van de Oost-Indische Compagnie, verdienen meer waardeering dan zij, van de zijde van het Nederlandsche publiek genieten in het Penningkabinet te 's Gravenhage.

Kunnen wij met gerechtvaardigden nationalen trots op die oude kunstwerken terugzien, over de lange jaren van verval die volgden, willen wij ons niet beklagen, nu de kunst in modernen vorm weer opleeft met artisten als Van Hove, Junger, Pander, Menger en Wienecke.

Het laatste werk dat deze te Parijs uitvoerde is de zoogenaamde ‘Boerenmedaille’, een hulde aan de Zuid-Afrikaansche stamgenooten, tevens een satyre op Engelands overweldigende hebzucht.

Van deze medaille vertoont de voorzijde in sterk relief de beeltenis van een strijdenden republikein ten halven lijve, een mooie, krachtige figuur met de hand aan den trekker van zijn geweer, het gelaat sprekend van volharding en

voorzichtigheid. Diep op den achtergrond zien wij een wegtrekkende boerenwagen

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(23)

met de ossen er voor, de geleider er naast, en boven, aan beide zijden van den slaprandigen hoed der hoofdfiguur, de veelzeggende historische woorden: ‘Alles zal recht kom.’ De keerzijde wordt ingenomen door het altaar van het Gouden Kalf tegen welks voetstuk, met de jaartallen 1899-1900, de gebroken rechtstafel ligt. Van den berg ter eene zijde komt de gier naar het slagveld aanzweven, en op een der kruisen van den doodenakker, ter andere zijde, heeft een roofvogel zich reeds neergelaten;

ver op den achtergrond liggen de bergen, laatste toevluchtsoord voor een dapper volk, dat zijn onafhankelijkheid tegen den overmachtigen indringer verdedigt. Het werk van deze wordt gesymboliseerd door een achter boven het beeld van het Kalf uiteenbarstende bom, waarvan de vuurstralen naar alle zijden heenschieten, maar in welks kruitdamp wij Krugers onvergetelijke woorden lezen: ‘God behoede land en volk.’

De verkleining van deze medaille is op onberispelijke wijze uitgevoerd in het

atelier

(24)

11

van den bekenden graveur Janvier te Parijs, uitvinder van de nieuwste

reductie-machine die voor dit werk bestaat. Zoo ik van den heer Janvier hier spreek, wiens tour à reduire les médailles ik in werking zag, of van den bijna even bekenden heer Tasset, aan wien de Nederlandsche regeering de eer bewees den nieuwen gulden ter reduceering op te dragen, maar die van zijn werkwijze een geheim maakt, dan is het niet om voor deze beide kunstindustriëelen reclame te maken, want iedereen voor wien de techniek der medailleerkunst geen geheel gesloten boek is, weet dat bij hen geen ander kan vergeleken worden. Bovendien behoeven onze Nederlandsche medailleurs hun werk niet meer ter reductie naar Parijs te zenden, want de firma Begeer te Utrecht is in het bezit van een Janvier-machine, en van de wijsheid van het bestuur der Nederlandsche Munt mag verwacht worden, dat men weldra geen vreemde krachten zal hebben in te roepen om het daar begonnen werk ter voleindiging naar het buitenland te zenden.

Ik doe het omdat ik er aanleiding in vind iets over die techniek te zeggen. De werkwijze der modernen onderscheidt zich van die der ouden, dat bij dezen de artist zijn onderwerp boetseerde op de grootte der medaille, terwijl genen hun onderwerp in belangrijk grooteren omvang uitvoeren, waarna het langs mechanischen weg wordt verkleind. In een vroeger tijdperk van dit zuiver industrieel onderdeel dezer kunst had de verkleining plaats door praticiens, die naar het voorbeeld van den kunstenaar het negatief graveerden. Zoowel deze behandeling als die langs mechanischen weg, voordat deze de volkomenheid van heden had bereikt, brachten de noodzakelijkheid van retoucheeren door den artist mede. Dit door den kunstenaar zelve onmiddellijk meewerken aan het eind-resultaat moge al evengoed de volheid van het talent en het karakter van deze aan het werk meedeelen als de meest volmaakte machine, het staat een groote productie in den weg, en deze is juist noodig om den arbeid loonend te maken - er leven, helaas, te weinig artisten wien het veroorloofd is alleen te werken voor de glorie der kunst. De weg dien ik in het atelier van den heer Janvier zag volgen is deze: Het onderwerp van den artist wordt op dezelfde grootte overgebracht in gegoten ijzer. Van deze reproductie wordt op de machine, wier inrichting te beschrijven mij onnoodig voorkomt, op elke willekeurige grootte een volmaakt gelijkvormige verkleining gemaakt in een blok zacht staal. Na geheele afwerking en, zoo noodig, retoucheering door de machine zelve, die stipt gehoorzaamt aan alle oneffenheden van het model, wordt dat blok gehard en kan dan dienen om den vorm voor de medaille te slaan.

Het oordeel van hen die, in hunne kritiek op de moderne medailleerkunst, aan de aldus gereduceerde en gereproduceerde medaille weekheid verwijten, en in haar slechts een verzwakte afbeelding willen zien van het oorspronkelijk werk van den kunstenaar, komt mij, na het vergelijken der verzamelingen, waarin onze tijdgenooten zulk een groote en waardige plaats innemen, met de werken der oudheid en der renaissance ongemotiveerd voor.

Ik heb Wieneckes ‘Boerenmedaille’ gelegd naast de medailles der Nationale Bibliotheek, ik heb haar vergeleken met alles wat hier in vroegere eeuwen op de Fransche Munt is geslagen... en ik ben voldaan heengegaan.

Aan de laatstgenoemde Staatsinrichting, waar, onder het oppertoezicht van den talentvollen artist Henry Patey, met de beste machines het beste werk wordt afgeleverd, heeft Wienecke, vóór hij in het vaderland zijn nieuwen werkkring tegemoet ging, een half jaar de techniek van zijn ‘vak’ beoefend en zich met de

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(25)

staaltechniek, het boetseeren, het graveeren, het inslaan van parels en het inkloppen van letters vertrouwd gemaakt.

Er ligt als technisch staatsambtenaar, vooral als artist met veel sentiment en een diepe vereering van waarheid en natuur, een schoone toekomst voor hem, waarin wij reden hebben nog menig mooi kunstwerk te verwachten van zijne hand, waarmee hij uitspreekt de taal van zijn gevoelig hart en zijn helder hoofd.

C. S

NABILIÉ

.

Parijs, 1900.

(26)

12

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(27)

13

Rozenburger porselein.

Door mr. Eduard van Tsoe-Meiren.

De pottenbakkerij is wel een van de alleroudste kunsten.

In het zeer ver verleden bepaalde men er zich toe vaatwerk uit leem of klei vervaardigd in de zon te laten drogen. Eerst later kwam men er toe het vuur te hulp te roepen, waardoor grooter duurzaamheid aan die anders zoo brooze voorwerpen verzekerd wordt, wier eigenschappen dan grootendeels met onze bloempotten overeenkomen. Zij blijven te poreus om er vloeistoffen of vet in te kunnen bewaren.

Om daartoe geschikt te zijn moeten zij bedekt worden met een dun laagje glas, of tot zulk een warmte verhit worden, dat de pottenbakkersklei, waaruit zij bestaan, tot een begin van smelting is gekomen.

Eeuwen lang bleef het daarbij, in de bekende waereld. Men had aardewerk en men had steengoed, in allerlei aard en vorm en op allerlei wijzen versierd, en men heeft het nog.

Bloempotten, metselsteenen, roode dakpanpen, behooren grootendeels tot het onverglaasde aardewerk, grof keukengerij, als koekenpotten en stoofpannen, behoort met muurtegels en oud-Delfsch tot het verglaasde aardewerk, terwijl kruiken, Keulsche potten en granieten eetserviezen tot het steengoed gerekend worden.

De Chineezen verstonden intusschen de kunst de klei voor hun vaatwerk zoodanig te kiezen en het aan zulk een hooge hitte bloot te stellen, dat het bij het bakken geheel en al, uiterlijk en innerlijk, zonder zijn vorm te verliezen, tot samensmelting geraakte en tot een soort glas overging.

Het oudste bericht daaromtrent komt voor in een Arabisch handschrift van de Nationale Boekerij te Parijs, waarin Soliman, een Arabisch koopman, zijn reis naar Indië en China in 851 ondernomen, beschrijft.

In later eeuwen geraakte nu en dan een stuk van dit Oostersche werk langs groote omwegen naar het Westen. De groote Venetiaansche reiziger Marco Polo is de eerste geweest die het den naam van porselein gaf.

Dit voortbrengsel van het Oosten werd op zeer hoogen prijs geschat. Niet alleen dat het mooi, vreemd en hoogst zeldzaam was, er werden ook allerlei eigenschappen aan toegeschreven, die het eigenlijk onwaardeerbaar moesten maken.

Een porseleinen vaas heette te zullen springen als men er vergif in goot!

Zoo behoorde porselein tot de schatten van vorsten, werd het in gouden randen gevat en op hooger prijs gesteld dan dit edel metaal.

De Portugeezen brachten het, in den tijd dat zij het handeldrijvend volk bij uitnemendheid waren, in groote hoeveelheid aan.

Weldra namen wij, Nederlanders, hun plaats in. In 1602 werd de Oost-Indische Compagnie opgericht, die weldra bij scheepsladingen vol dit breekbaar goed aanvoerde. De mode maakte er zich meester van.

Waarschijnlijk deed de invoering van de thee daar het hare toe. Thee en porseleinen

(28)

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(29)

14

theegerei zijn niet goed te scheiden. Omdat plotseling de thee in den smaak kwam, kwam ook het porselein in de mode en wie fraai porselein had, was wat in zijn schik met de thee, die hem gelegenheid gaf zijn porselein te gebruiken.

Zoo zal de eene nieuwe mode de andere wel geholpenhebben. Hoe het zij, het porselein, om een hedendaagsche uitdrukking te gebruiken, ging er in. Hier te land behoorde de porseleinkast, die ook nog de moeder van een spreekwoord is, tot de noodzakelijkste meubelen. Men gebruikte porselein, men verzamelde het, men liefhebberde er in, niet alleen hier, maar ook in het overige beschaafde Europa.

Het duurde niet lang of men trachtte het na te maken. Het nabootsen van de stof

gelukte evenwel niet in het minst. Toch, het is hoogst merkwaardig,

(30)

onze Delfsche plateelbakkers hebben het kunststuk verricht het fijne, doorzichtige porselein na te bootsen in grof en eigenlijk tamelijk slecht aardewerk; maar op zulk een meesterlijke wijze, dat hun werk om zich zelfs wil op hoogen prijs gesteld werd en wordt.

De meening dat eierschalen, schelpen en andere onbruikbare zelfstandigheden noodzakelijke bestanddeelen van het porselein moesten wezen, maakte het des te moeielijker, de echte grondstof te ontdekken.

Eerst in 1709 kwam in Meiszen Johann Friedrich Böttcher, - eigenlijk een kwakzalver, die voorgaf goud te kunnen maken en deswege door August den Sterke van Saksen, voorzichtiglijk en bij voorbaat, achter slot en grendel werd gezet, - de grondstof op het spoor. Zijn ontdekking was de aanleiding tot het oprichten van de Saksische porseleinfabriek te Meiszen.

In 1712 kwam F.X. Entrecolles, een Jezuiet die lang in China geleefd heeft, door middel van Chineesche werklieden die hij tot het Christendom bekeerd had, volkomen achter het Chineesche geheim der porselein-vervaardiging. Hij zond monsters van de grondstoffen, kaolin en veldspaath, naar Parijs.

Reeds vóór dien tijd werd, op het voetspoor van Italië, ook in Frankrijk een soort porselein vervaardigd dat, nog doorzichtiger dan het echte porselein, evenwel zoo zacht is dat het met een mes te krassen is, het zoogenaamde pâte tendre, in het Duitsch fritten Porzellan genoemd en ook wel als vieux Sèvres bekend.

Na de ontdekking van pater Entrecolles werd het ook mogelijk in de koninklijke porseleinfabriek te Sèvres, evenals in Saksen, echt hard porselein te vervaardigen.

Tot in onze dagen zijn Sèvres en Meiszen de voornaamste Europeesche porseleinfabrieken gebleven.

Merkwaardig is het dat wij, Nederlanders, die zulke porselein-liefhebbers zijn, ons tot nu toe niet bijzonder op de vervaardiging daarvan hebben toegelegd. Wel hebben er te Weesp, te Oud-Loosdrecht, te Ouder- en te Nieuwer-Amstel, in den Haag en misschien zelfs te Arnhem porseleinfabrieken bestaan. Het waren evenwel meestal buitenlanders, uit Saksen afkomstig, die niet buitenlandsche werklieden

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(31)

15

dezen tak van nijverheid hier uitgeoefend hebben. Hoe uitnemend op zich zelf hun voortbrengselen ook zijn, die nu nog door de liefhebbers in hooge eere worden gehouden en met grof geld betaald, ze toonen geen duidelijk uitgesproken karakter, en verschillen eigenlijk weinig of niet van de Saksische voorbeelden.

Tot bijzonderen bloei is die porselein-fabricatie hier te lande nooit gekomen. Wat er van bestond is in den Franschen tijd te niet gegaan.

Ook de eenmaal bloeiende plateel-bakkerijen te Delft waren zoo goed als

verdwenen. Alleen in het zuiden des lands, in Maastricht, wordt in groote fabrieken voor nuttig gebruik steengoed vervaardigd.

Enkele tientallen jaren geleden riep een ondernemend ingenieur de laatst

overgebleven Delfsche plateel-bakkerij ‘De Porceleine Fles,’ die den doodslaap sliep, weder in het leven.

Een Duitsch edelman, Wolf Freiherr von Gudenburg, die als plateel-schilder in die fabriek onder de heeren Joost 't Hooft en Labouchère werkzaam was geweest, begon in 1883 in de Boekhorststraat te 's Gravenhage voor eigen rekening Delfsch blauw te maken. Twee jaar later bracht hij zijn werkplaatsen over naar de buitenplaats Rozenburg aan de Lijnbaan te 's Gravenhage, waar het op het oogenblik, door de uitbreiding van het ‘dorp der dorpen, een waar iedre straat een stad is’, al sedert lang niet meer buitenachtig uitziet.

In samenwerking met den kunstenaar Colenbrander begon hij daar aardewerk te bakken in verschillende kleuren, aangebracht onder het glazuur.

Uit dat tijdperk is nog menig mooi stuk te vinden.

Rozenburg was zeer groots ingericht en van de geboorte af al eigenlijk ietwat uit de kracht gegroeid. Het aardewerk dat men er maakte, was beter dan de dividenden die de aandeelhouders ontvingen. Ronduit gezegd - het wilde niet goed lukken met de nieuwe nijverheid.

In 1889 verlieten Colenbrander en Gudenburg dan ook kort na elkander de fabriek, die een tijdlang een kwijnend bestaan leidde.

Het was dan ook waarlijk niet gemak-

(32)

16

kelijk in een land, waar alle grondstoffen zonder eenig onderscheid van buiten moeten worden aangevoerd en waar buitendien de loonen hoog zijn, mede te dingen met de tallooze fabrieken van kunstaardewerk in het buitenland. Maar ditzelfde land, het land van Rembrandt, verleent zijn zonen een oog voor, en een begrip van kleur, een fijnen zin voor gepaste versiering, waar op zijn beurt de vreemdeling de vlag voor strijken moet.

Toen het heel slecht stond met Rozenburg kwam er in 1893, eerst als aesthetisch adviseur, en later als directeur, een man aan

het hoofd, die van de pottenbakkerij eigenlijk geen bijzondere studie had gemaakt en juist daardoor een frisschen blik op de dingen had. Als bouwmeester, wat hij tot nu toe geweest was, had hij oog voor lijnen en vorm en hij zou geen Hollander geweest zijn als hij ook geen gevoel had gehad voor mooie kleuren. Zoo bracht hij, op nieuwe paden langs den ouden weg, de fabriek vooruit en werd het Rozenburger aardewerk met eere bekend over geheel de waereld.

Te gebruiken is het eigenlijk niet. Voor nuttigheidsmenschen wordt het niet gemaakt. Het wil alleen zijn een lust voor de oogen. Het wordt gemaakt om er naar te kijken.

In een land als het onze, waar geen steenkool is, geen bruikbare klei, geen grondstoffen voor verven en glazuur, kan geen groote fabriek bestaan van het vervaardigen van goedkoop aardewerk.

Rozenburg kan alleen duur werk leveren. Het heeft kans gevonden dat dure werk zóó te maken dat het graag gekocht wordt.

Dit spreekt voor zich zelf.

Zoo werden en worden er in Rozenburg vazen gemaakt en pullen en borden die tot sieraad dienen.

Langzamerhand kwam bij den directeur het verlangen op edeler grondstof te verwerken. Hoe fraai het Rozenburgsch ook was, het bleef maar aardewerk; uitteraard ietwat grof en zwaar, waarbij glazuur en verven de grondstof overheerschen. Daarbij was het eigenlijk niet mogelijk uit die grondstof iets te vervaardigen dat ook te gebruiken zou zijn, kleine inktkokertjes en aschbakjes daargelaten.

Wanneer hij eens porselein kon maken!

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(33)

Fijn, doorzichtig porselein, waarbij ook de grondstof mee kan spreken met het glazuur

en met de kleuren en niet verborgen zou blijven; porselein dat op zichzelf al iets

moois

(34)

17

is, licht en sterk, glanzig en schitterend. Porselein dat zich leent tot de vervaardiging van allerlei klein en fijn vaatwerk, waar dameshandjes zich gaarne mede bezig houden.

Dat zou èn den kunstenaar bevredigen èn den nuttigheidsmensch, die in elken Nederlander verscholen ligt, ook al beweegt hij zich alleen te midden van dingen van weelde.

Als Jurriaan Kok opgeleid was geworden voor de pottenbakkerskunst en er examen in had gedaan, zou hij waarschijnlijk nooit getracht hebben zijn droomen te

verwezenlijken. Dan zou hij voor het minst bekend

J

.

JURRIAAN KOK

,

DIRECTEUR

.

zijn geweest met de moeielijkheden die hij te overwinnen had en er voor terug zijn geschrikt.

Nu, met den frisschen moed van den onervarene, zette hij zich aan 't werk, bouwde een oven waarin hij zeer hooge temperatuur kon bereiken en ging porselein maken, heel in 't geniep. Een kundig chemicus, de heer M.N. Engelen, stond hem in het nemen van verschillende proeven bij, maar overigens waren er maar enkele van zijn werklieden die konden vermoeden wat er broeide.

Een enkele boodschap aan den boekverkooper verschaft u heel een boekerij waaruit gij dadelijk leeren kunt hoe men porselein moet maken. Er zijn voorschriften bij de vleet. Alleen wanneer gij die op wilt volgen komen de moeielijkheden aan het licht.

De fijn gemalen grondstoffen worden met water aangemengd en in mallen van gips, - eigenlijk van gips met nog iets anders, - gevormd. Zij moeten heel dun zijn.

Daarna worden zij gedroogd, in een zacht vuur gebakken en heeten dan biscuit. Later worden zij bij zeer hooge temperatuur tot smeltens verhit, zoodat zij na bekoeling geheel verglaasd zijn. Dat gebeurt alleen wanneer zij een bepaalden tijd verhit zijn, op den juisten warmtegraad. Wanneer dat te lang geschiedt of de hitte te sterk is, versmelt het stuk. De moeielijkheden vermeerderen nog omdat het porselein met kleuren versierd moet worden en buitendien met een laag glazuur bedekt, niet zooals

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(35)

bij aardewerk om het waterdicht en glad te maken, maar om glans en gloed aan grondstof en kleuren te geven.

Daar komen allerlei kleinigheden en kunstgrepen bij te pas, die niet uit een boekje te leeren zijn en zelfs op het laatste oogenblik een baksel nog geheel kunnen doen mislukken.

Nu, in Rozenburg zijn dan ook heel wat baksels mislukt. Somtijds wilde het schip niet eens afloopen en een ander maal, wanneer het al heel fraai zee gekozen had, strandde het reddeloos in de haven. Dan schudden de werklui hun hoofd en gaven den directeur den gemoedelijken raad het er nu maar bij te laten. Wat zij onder elkander zeiden, vermeldt de geschiedenis niet.

Eenige jaren lang werden zoodoende, in hopen en wanhopen, met proefnemingen versleten.

Toen was men er.

Dat geschiedde in de dagen toen de Waereldtentoonstelling te Parijs werd

voorbereid, waar, zooals de heer Nurks beweerde, Nederland wel weer een mal figuur zou slaan, maar waar Rozenburg zich voorstelde met iets heel nieuws te voorschijn te komen.

Iets nieuws... op het gebied van porselein, in mededinging met Sèvres en Meiszen.

Eigenlijk al te gek.

(36)

18

Zoo kwam het dat wij, Nederlanders, er niets van te zien kregen.

In een vertrek van de fabriek stond het klaar, het nieuwe porselein. De deur van het vertrek was gesloten en de sleutel lag veilig in de brandkast van den directeur.

Toch, er was iets verluid van dit nieuwe voortbrengsel der vaderlandsche kunstnijverheid.

Toen de Koningin en de Koningin-Moeder deden weten, dat zij zich met eigen oogen wilden overtuigen of het waar was, dat in Haar Hofstad op het gebied van porselein bakken iets was bereikt, waar zelfs Sèvres en Meiszen tot nu toe in faalden, kon die deur niet langer gesloten blijven.

Voor die Hooge bezoeksters moest Rozenburg zijn geheimen ontsluiten.

Wie er ook een zwaar hoofd had of Nederland wel iets zou kunnen vertoonen op de Groote Tentoonstelling te Parijs - de Koningin niet. Toen Zij kennis had gemaakt met het nieuwe Haagsche porselein, dat zoo geheel anders is dan het oud Haagsche en dan alle andere porseleinen, gaf zij meer dan eens Haar vreugde te kennen over de wijze waarop dit vaderlandsche voortbrengsel de eer der Nederlandsche

kunstnijverheid te Parijs zou ophouden.

En met recht.

Want niet alleen dat vorm en versiering van het Rozenburger porselein een eigen, sprekend karakter hebben, los van vreemde invloeden en saaie overleveringen, maar dadelijk treffend met het inzicht dat zooiets juist zóó wezen moet, het dankt zijn voortreffelijkheid ook aan een gelukkige vondst, die het mogelijk maakt dat de nijverheid in dit geval geen bezwaren in den weg legt aan de kunst, zoodat de porseleinbakker den porseleinschilder niet behoeft te waarschuwen dat dit of dat onmogelijk is.

Tot nu toe waren er maar een paar kleuren, een blauw en een paar groenen, die bestand bleeken tegen de hooge hitte waarop het porselein wordt gaar gebakken.

Alleen zij konden op het biscuit worden aangebracht om met het glazuur en het porselein te zamen, tot een vaste verbinding aaneengesmolten te worden. Alle andere kleuren moesten noodwendig op het glazuur zelf worden aangebracht, om door een

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(37)

derde, matige verhitting, tamelijk oppervlakkig in het buitenste glashuidje ingebrand te worden.

Daardoor verliest de glazuur een deel van zijn gloed en van zijn gladheid en blijven

die kleuren altijd ietwat van opgebrachte beschildering behouden. Meestal is de

verbinding door het inbranden verkregen een tamelijk losse, niet bestand tegen de

afslijting van het gebruik. Fransche porseleinen op

(38)

19

het glazuur versierd, verliezen weldra alle versiering en worden weer zooals de fabrikant hen afleverde aan de firma's, die zich alleen op het beschilderen en inbranden toeleggen, geheel wit.

Rozenburg is tot nu toe de eenige fabriek, die te beschikken heeft over een uitgebreide keus van allerlei kleuren, die op het biscuit aangebracht en bestand tegen de hooge hitte van den oven, hun glans verhoogd zien door den gloed van het glazuur.

Voorzien van een palet rijk aan kleuren, betracht de Rozenburger porselein-schilder de soberheid van zijn volksaard. Hij smeert zijn werkstuk niet vol, hij verft het niet, hij verguldt het niet. Hij heeft eerbied voor het werk van den porseleinbakker.

Het fijne, dunne porselein, doorzichtig genoeg om er doorheen te kunnen lezen, de kleur van de pâte, de eigen gloed van het glazuur, laat hij spreken voor henzelf.

In vlak ornament, met vormen ontleend aan dieren en planten, brengt hij speelsche versieringen aan. Zoo is Rozenburger porselein niet overladen, niet druk, niet hard van kleur, niet valsch van opdringerige schittering, maar is het iets echt Nederlandsch, versierd met spaarzaamheid en degelijkheid, op het eerste gezicht zich gevende voor wat het is, naar eigen aard en stof.

Tegen een opgedirkte en schreeuwerige omgeving is het niet bestand, het zal nooit dienen tot pronk bij burger-juffrouwen die gemeubelde kamers verhuren of voldoen om een bierhuis gezellig te maken. Het eischt een rustigen achtergrond en,

aristokratisch als het is, deftigheid om zich heen.

Ook in zijn vorm heeft het Nederlandsche eigenschappen. Het is niet plomp, als sommige werkstukken uit Saksen, niet, evenals het Fransche, alleen gemaakt om bevallige lijnen te vormen, ook al strijden die met den aard van het gebruik.

Een theekopje moet prettig zijn om er uit te drinken en het moet s t a a n . Het moet èn in werkelijkheid èn voor het oog een ding zijn dat vaststaat, niet in een min of meer zeker evenwicht, maar

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(39)

20

met heel zijn wezen, in duidelijke onwrikbaarheid, zoodat het op zijn schoteltje rust, in volkomen veiligheid, bestand tegen een duw of een schok, zonder kans van tuimelen.

En staan doen zij, de Rozenburger kopjes, kleine werkstukken als zij zijn van een bouwmeester. Zij hebben ook geen aangeplakte oortjes, geen plantachtige, takvormige breekbaarheden, op een willekeurige plaats tot hun eigen verbazing ergens

vastgekleefd, zóó weinig in overeenstemming met het porseleinen vaatwerk dat dit, als het voetje maar heel netjes afknapt (want afknappen doet het altijd) niet eens geschonden schijnt.

Waar Rozenburger porselein een oor heeft, is het stevig, gemaakt om een last aan op te pakken, niet aangelijmd als iets dat vergeten kon worden, maar voortgekomen uit den vorm, opgegroeid uit de lijnen, één met het lichaam, zooals het gevest dat is met het zwaard.

Een Rozenburger kopje kan zijn oor niet verliezen, want als het oor zou breken, zou het overige niets dan een scherf zijn.

Zoo, als iets eigens, kwam het Rozenburger porselein op de Parijsche

tentoonstelling. Het stond ergens achteraf, zooals Nederlandsche voortbrengselen gewoonlijk staan.

In het eerst werd het niet opgemerkt. Toen kwamen er een paar voorbijgangers die verstand van dit soort werk hadden. Zij brachten anderen naar het afgelegen hoekje en - heel de voorraad werd verkocht en nog een tweede en een derde bezending bovendien, op een paar stuks na.

Dit kan gelden voor een bewijs, dat het Rozenburger porselein in den smaak valt, ook bij de menschen die het betalen kunnen.

Voor den verkooper is het genoegelijk, de tastbare bewijzen te zien, dat de waar die hij ter markt brengt gewild is.

Den maker, die in elk van zijn voortbrengselen een deel van zijn eigen ik ziet, is

het niet onverschillig in welke handen de kinderen van zijn arbeid overgaan. Hem

is het streelend te weten, dat lieden, die gewoon zijn zich alleen datgene aan te

schaffen, wat tot het beste gerekend wordt, hun keuze bepaalden op zijn werk.

(40)

Op de lijsten van den verkoop ter Parijzer tentoonstelling prijkt menige naam, die den Rozenburgers in de ooren moet klinken, als handgeklap den tooneelkunstenaar.

Maar wat voor de fabriek wel het allerhoogste kon wezen, is de waardeering te ondervinden van hen, die gerekend kunnen worden uitspraak te doen in het

allerhoogste resort; die, onafhankelijk van modegril of plotseling opgekomen kooplust, zich alleen laten leiden door degelijke kennis en door een smaak verfijnd in den dagelijkschen omgang met het schoonste en het beste, waaraan zij tot leering der volken en der geslachten hun arbeid wijden.

En dat allerhoogste, beter dan ‘une bonne presse,’ dan hooge bekroningen of ambtelijke eerbewijzen, was voor Rozenburg weggelegd.

Het nieuwe porselein werd niet alleen verspreid in de woningen der hooggeplaatsten, der rijken, der kunstliefhebbers, maar ook

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(41)

21

waardig gekeurd opgenomen te worden in de verzamelingen, alleen aangelegd om het uitnemendste aller tijden en aller volken bijeen te brengen.

Een groot deel van de Rozenburger inzending werd aangekocht door het Museum van Kunstnijverheid te Haarlem, het Museum voor Decoratieve Kunst te Kopenhagen, het Königliche Landesgewerbe Museum te Stuttgart, het Museum voor Decoratieve Kunst te Hamburg, het Museum voor Nijverheidskunsten te Christiania, het Noord Boheemsche Nijverheidsmuseum te Reichenberg, het Musée de la Manufacture Nationale te Sèvres, het Musée des Arts Décoratifs te Parijs, het Kunstmuseum te Teplitz Schoenau, het Museum voor Versieringskunsten te Buenos-Ayres, het Gewerbe Museum te Zürich, het Museum Strogenoff te Moscow, het Museum van Versieringskunsten te Christiania, het K.K. Oesterr. Museum für Kunst und Industrie te Weenen, de K.K. Gewerbe Schule aldaar, het Museum für Kunst und Industrie te Leipzig, het Musée de Mülhause in den Elsas, het Museum van Nijverheidskunsten te Napels en de École d'Arts de la Chaux de Fonds.

Het lijkt wel of al die buitenlanders wisten, dat wij Nederlanders eigen

voortbrengselen alleen dan achten, als zij buiten onze landpalen geprezen worden.

Dat het Rozenburger porselein te Parijs geprezen werd, blijkt niet alleen uit den verkoop. De fabriek bleef buiten mededinging, omdat de directeur lid der Jury was, maar de werkmeester van de fabriek, de heer S. de Veer, werd er als medewerker met de zilveren medaille bedacht en de chef der schilderzalen, de heer D. de Ruiter, verwierf er de gouden medaille.

Wij Nederlanders zijn lijders aan waardeeringsonvermogen in het algemeen, en in het bijzonder waar het ons zelf en onze eigen zaken geldt.

Zoo is er maar één ding, dat het Rozenburger porselein tegen heeft,... voor Nederlanders.

Dat is zijn fabrieksmerk.

In duidelijke letters geeft het zijn geboortebewijs te lezen. Er staat niet eens: ‘la Haye,’ of ‘the Hague,’ maar slechtweg den Haag.

Een Franschman moge al verklaard hebben, dat het hem genoegen deed, dat er een geheel nieuw kunstporselein gevonden is in het kleine Holland, waar alle andere landen op kunstgebied zooveel aan verschuldigd zijn, een goed Nederlander geeft altijd een streepje voor aan iets dat uit het buitenland komt of heet te komen.

Midden in het merk staat de Haagsche ooievaar, die porselein-liefhebbers wel bekend is van het oud Haagsche porselein. Dat alles wordt sedert kort gedekt door de koningskroon, nu de fabriek het voorrecht heeft gekregen zich ‘koninklijke’ te mogen noemen.

Nevens het fabrieksmerk worden nog de meesterteekens aangebracht der

porcelein-schilders. Zoo is b.v. het werk van den heer Hartgring te herkennen aan

(42)

een H, dat van den heer Schellink aan een S met een streep er door, dat van den heer Sterke aan de letters R.S., dat van den heer van Rossum aan het monogram M.V.R., dat van den heer Verhoog aan de letter V.

Ook het jaar waarin het werkstuk vervaardigd werd, is uit het merk te lezen.

Het eerste jaar wordt aangeduid door een anker, het sumbool der hoop op slagen.

Een bij verzinnelijkte het tweede jaar den arbeid.

Het derde jaar moet nog aanbreken.

Zoo jong is nog het Rozenburger porselein, gemaakt door jonge menschen.

Plateelschilders ouder dan 13 jaar, kunnen geen plaatsing bekomen op Rozenburg.

Daar

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(43)

22

EEN KIJKJE IN EENE DER SCHILDERZALEN VAN DE FABRIEK

ROZENBURG

’.

(44)

23

worden alleen jonge borstjes aangenomen, die zoo juist de schoolbanken verlaten hebben.

Blijkt er kans te bestaan dat uit den knaap nog eens een plateelschilder kan groeien, dan wordt hij geplaatst onder de leiding van een schilder, die hem inwijdt in de beginselen der lastige kunst, om op brooze, moeielijk te behandelen voorwerpen, die elken penseelstreek dadelijk opzuigen, zoodat elke zet dadelijk raak moet wezen, te schilderen met verven, die heel andere kleuren hebben, dan zij na het bakken vertoonen zullen.

Heeft hij hierin eenige bekwaamheden verkregen, dan wordt hij ingedeeld bij een kleine groep van vier tot vijf leerlingen, die onder leiding van een der schilders werkzaam zijn.

Eenmaal voldoende ervaren in de kunst, wordt hij zelf schilder en krijgt eerst één- en later meer leerlingen onder zich.

Schilder is hij die ontwerpen maakt, onder de leiding van den chef der schilders, den heer D. de Ruiter en van den directeur, waarbij de leerlingen behulpzaam zijn in de uitvoering.

Terwijl de leerlingen op de fabriek geoefend worden in het handwerk van hun kunst, zijn zij verplicht gedurende de wintermaanden de lessen der Haagsche Academie voor Beeldende Kunsten te bezoeken. Des zomers is de heer De Ruijter hun leidsman bij de studiën die zij in hun vrijen tijd maken.

Zoo wordt hier in die jonge fabriek het oude stelsel uit den grijzen gildentijd gevolgd: eerst leerling, dan gezel, eindelijk meester.

Dat oude stelsels soms zoo kwaad nog niet zijn, bewijst de verzuchting die een Franschman slaakte: ‘Wij moesten te Sévres zulke porselein-schilders hebben als Rozenburg heeft.’

Die schilders, het zijn alle jonge menschen. Dat blijkt uit de lichtprent die een kijkje op een der schilderzalen van Rozenburg vertoont.

De chef, de heer De Ruiter, die op ons plaatje heel op den achtergrond, half achter een pilaar verborgen staat, is nog ver verwijderd van den ouderdom met zijn gebreken;

de heeren Schellink en Hartgring, die op den voorgrond zitten en wier meesterteeken op de beste stukken van Rozenburg te vinden is, weten er te komen zonder het overwicht dat een eerwaardige leeftijd geeft. De meerderheid der overigen is... nog jonger.

Al die jonge krachten, die samen moeten werken om het Rozenburgsch geschapen te krijgen, zijn met elkander, in en met de fabriek zelf, gevormd en opgegroeid. Er is er geen, noch de directeur, die al de verschillende modellen van porselein en aardewerk ontwerpt, noch de modelmaker van de fabriek, de heer Ritter, die de modellen uitvoert, noch een schilder, een leerling of een leerjongen, of hij moet, naar de krachten zijner gaven, het beste leveren waartoe hij in staat is.

Aan het begin van hun loopbaan, hebben die van Rozenburg nog een leeftijd vóór zich, om zichzelf en elkander te volmaken in de kunst, om uit waardelooze

grondstoffen voorwerpen te scheppen die de waarde van edel metaal dikwijls te boven gaan.

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(45)

In hoever dat mogelijk is zal de loop der jaren leeren.

Voor het oogenblik is het zoo gesteld, dat er op de fabriek alleen stukken-in-bewerking voorhanden zijn.

Afgewerkte stukken blijven er niet wachten op aflevering.

Zij gaan dadelijk de wijde waereld in.

Wat zou de heer Nurks daarvan wel zeggen?

Mr. E

DUARD VAN

T

SOE

-M

EIREN

.

Amsterdam.

(46)

24

De Roeping van Broeder Willem.

Aan Juliaan de Vriendt.

Tot nu toe wist men, behalve uit de Rymchronyk van Lodewijk van Velthem en uit de latere, zestiende-eeuwse Excellente Cronike van Vlaenderen, niet zo heel veel aangaande deze held uit de Sporenslag, die de Graaf van Artois en vele andere edele Franse heren op het Groeninger veld deed sneuvelen.

Daarbij is er, hier en daar, telkens enige tegenstrijdigheid tussen de beide verhalen, wat waarschijnlik hieraan is toe te schrijven, dat zij op zulke veruiteenliggende tijdstippen geschreven werden.

Volgens van Velthem waren er niet één, maar twee monniken: een Benediktijner en een Karmer, die de opperbevelhebber van het Franse leger ombrachten; maar zie, de anders toch wel erg nauwgezette Leuvense pastoor noemt zelfs hun namen niet!

In de Excellente Cronike van Vlaenderen, ‘beghinnende van Diederick van Buc, den eersten Forestier, ende ghaende tot den laetsten, die door haer vrome feyten naemaels Graeve van Vlaenderen ghemaect werden, achtereenvolghende die rechte afcomste der voerseyden Graeven, tot desen, onsen doorluchtigsten, hoochgeboren keyser Karolo, altyt vermeerder des rycx, gheboren te Ghendt, A.D. 1500’, leest men, folio xlvi, 2

de

kolom, het volgende:

‘Eer desen wych ende stryt ghebeurde, het gheviel dat een Conveers van der Doest, gheheeten broeder Willem van Renesse, hoorde hoe dat dye principaelste ende vroomste van den Noordtvrye, waeren met die van Brugghe naer Cortrycke, omme wych te hebbene jeghen die Fransoysen. Ende hy hoorde, dat Mer Jan van Renesse die Here was van den dorpe, daer hi gheboren was, ende dat hi was een van de capiteynen van die van Brugghe. Hy hadde des voornoens ghehoyt, ende als hy dat verhoort hadde, so ghinc hy ter Doest innet stal, ende nam met hem ij meryen. Dene vercocht hi, ende ghaf se goeden coop, want hi ghaf se om een sweert ende enen groten stercken staf ende een lettel ghelts daertoe... Ende op dander merye reet hi haesteliken Cortryckewaert, ende hy gherochter al noch ter tyde, ende wasser oock wel van noode, want daer en was nyement, die so vele griefs dede

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

(47)

25

onder die Walen als hy dede. Hy track met heercracht van den Fransoysen, die aldaer laghen veder ghevallen van hueren peerden, bet dan xv

c

edele. So velde hy er selve metter hant bet dan xl rudders, die hy alle doot slouch. Item omme dat hy langhe diende te Castynghe, eer hi Conveers wart ter Doest, so hiet mene Willem van Castynghe.’

*

*

*

Een toeval van geheel biezondere aard stelt mij in staat, deze twee verhalen te toetsen aan een derde, een tot nu geheel onbekende oorkonde, die bewijst dat beide verhalen vertrouwen verdienen, en beide, onvolledig elk, elkaar aanvullen.

In de nalatenschap van de allerlaatste abt van de abdij van de Duinen, Nikolaas de Roovere, - dezelfde, van wie, naar enkelen beweren, het heerlike Memlinc-portret van een vroegere abt van die abdij, Robbrecht Declerq, nu in het van Ertbornkabienet in het Antwerps Muzeum, herkomstig is, - kwam een zinken of loden koker voor, waarin, onder meer oude papieren, een perkament, erg bevuild, gescheurd, maar gelukkig voor het grootste deel noch zeer goed leesbaar, voorhanden was.

Na gedurende haast een hele eeuw onder allerlei papieren van twijfelachtige waarde op de zolder te hebben gelegen van een landbouwer uit het Brugse Vrije, kwam de kostbare koker door een toeval met meer andere voorwerpen in het bezit van een Brussels oudkleerkoper.

Dáár werd het perkament ontdekt door een van onze geleerdste oudheidkundigen, en deze liet er mij kennis van nemen...

Men denke zich nu, zo men kan, mijn ontroering en blijdschap! Met een huivering van eerbied nam ik het kostbare manuskript in de handen, en ben er, hoewel het hier en daar, vooral aan de hoeken, bijna onleesbaar was geworden, met hulp van mijn geleerde vriend in geslaagd, om het, in hoofdzaak ten minste, te ontsijferen.

En nu wil ik, daar het door allerlei beschadiging zo gebrekkig is geworden, het niet meer enkel, zooals eerst mijn plan was, overschrijven uit de oude taal, maar het zo eenvoudig en zo vrij mogelik navertellen.

*

*

*

Als de meeste heel oude geschriften, vooral uit die bij uitstek kristelike tijden, begint het zeldzame stuk met een eenvoudig gebed:

‘In den name van den Vadere, die al hevet ghemaect dat in die werlt es, was, ochte wesen sal, - van den Sone, die voer ons menschen es ghesturven, ende van den Gheest, die al wat die Vadere hevet ghemaect, volendde ende voldede, willic, Broeder Willem, gheboren te Renesse, Conveers in der Abdie van ter Doest, tot verdedighinge eighener daden ende stichtinghe laterer gheslachten, verhalen wat mi es wedervaren innet jaer ons Heren 1302, upten 11

den

daghe van Hoymaent.

‘Ende mi niet allene, mer oec minen broedere Janne, die te dier tide Carmer broeder was innet Cloester omtrent

GH

...’ (Hier is het perkament uitgesleten. Zeer waarschijnlik is echter de openblijvende leemte in te vullen met het woord

GHENT

.)

‘Doe ons dit ghesciedde, wassic, Willem van Saeftinghen, 24 jaren out, ende mijn

broeder Janne was 21 jaren out, ende ic was te dier tide Conveers van den voerseiden

cloestere van ter Doest.

(48)

Ende dit wilde ic noch segghen: Ic ende mijn Broedere hebben ons niet betheyligt aen den wich, uut wredighhede ofte grausaemhede, mer alleene omdattet bevel hiertoe ons uten Hoghen ghegeven wart.’

En nu vertelt hij op de meest naïeve wijze, hoe er eens, jaren geleden, toen hij noch een kind was op zijn dorpje, met hem en zijn jonger broertje Janne iets vreemds, ja, bepaald wonders gebeurde.

Op een lichte, warme dag in Mei - een bloeidag in het begin van de Lente, toen in de bogaard van hun vader iedere oude en knoestige appelaar als een groot boeket was van rooswitte bloesems, die als vlindertjes, door het windje gedragen, in warreldans zweefden heinde en ver door de zonnige lucht, en de kleine, brutale mussen kuiltjes maakten voor hun donzige lijfjes in het zachte, gloeiende zand; toen waren de beide kleine boerejonge-

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En wanneer men dan, bladerend in het groote werk van La Farge en Jaccaci, zich de kostelijke kwaliteiten der origineelen, in dit deel afgebeeld, voor den geest roept en tevens

Nu is de Poesje alleen, want buiten hoogstens een viertal zeer onbeduidende marionettentheaters, te weinig belangrijk opdat wij er zouden bij stil blijven, heeft hij hier

Wij geven als voorbeeld een allerliefste penning, waar de kunstenaar zijn vier kinderen op vereeuwigde, bovenaan staat Maurice een twee-jarig kaasbolletje, wiens bavetje artistiek

Hij besloot, niet te Moeara Kompeh (waar reeds vroeger de Oost-Indische Compagnie een steenen fort bezet had), maar ter hoofdplaats Djambi zelf een garnizoen te leggen, om zoodoende

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift.. Niet altijd was het zoo met hen gesteld geweest. Zij hadden hun tijd van glorie ook gehad. In de twaalfde eeuw waren zij meesters in Rome.

In onze eeuw zou Koning Willem II de man zijn geweest, om een historische galerij te maken. De romantische school van zijn tijd wilde dien kant uit, en Charles Rochussen, die in

Dan kan men er zeker van zijn hem, nog na verloop van uren soms, op zijn atelier te vinden, bezig aan eene schilderij, die hij in langen tijd niet onder handen heeft gehad, doch hem

Na dien tijd viel het den burgemeester, den secretaris, den koster en anderen notabelen op, dat de nieuwe pastoor van Beukeloo en de pastoor van Wolfshagen lang niet meer zoo