• No results found

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen · dbnl"

Copied!
69
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

bron

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen. J.P. Nobels, Haarlem ca. 1850 (herdruk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ble002blee01_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Volkslied.

Wien Neerlandsch bloed door d' adren vloeit, Van vreemde smetten vrij,

Wiens hart voor Land en Koning gloeit, Verhef den zang als wij,

Hij stelt met ons vereend van zin, Met onbeklemde borst, Het Godgevallig feestlied in,

Voor Vaderland en Vorst. (bis.) De Godheid op haar hemeltroon,

Bezongen en vereerd,

Houdt gunstig ook naar onzen toon, Het heilig oor gekeerd,

Zij geeft het eerst, na 't zalig koor, Dat hooger snaren spant, Het rond en hartig lied gehoor,

Voor Vorst en Vaderland. (bis.)

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(3)

Stort uit dan, broeders eens van zin, Dien hoog verhoorden kreet, Hij telt bij God een deugd te min,

Die Land en Vorst vergeet,

Hij gloeit voor vriend en broeder niet, In d' onbewogen borst,

Die koel blijft bij gebed en lied, Voor Vaderland en Vorst. (bis.) Ons klopt het hart, ons zwelt het bloed,

Bij 't rijzen van dien toon, Geen ander klinkt ons vol gemoed,

Ons kloppend hart zoo schoon, Hier smelt het eerst het duurst belang

Van alle staat en stand, Tot één gevoel in d' eigen zang,

Voor Vorst en Vaderland. (bis).

Bescherm o God! bewaak den grond, Waarop onz' adem gaat,

De plek, waar onze wieg op stond, Waar eens ons graf op staat, Wij smeeken 't van uw Vaderhand,

Met diep geroerde borst, Behoud voor 't lieve Vaderland,

Voor Vaderland en Vorst. ( bis.) Bescherm o God! bewaak zijn troon,

Op duurzaam recht gebouwd, Blinke altoos in ons oog zijn kroon,

Nog meer door deugd dan goud:

Steun gij den scepter dien hij torscht, Bestuurt hem in zijn hand, Beziel, o God! bewaar den Vorst,

Den Vorst en 't Vaderland. (bis) Van hier, van hier wat wenschen smeedt,

Voor één van twee alleen,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(4)

Voor ons gevoel in lief en leed, Zijn Land en Koning één, Verhoor, o God! zijn aanroep niet,

Wie ooit hen scheiden dorst, Maar hoort het een en eigen lied,

Voor Vaderland en Vorst. (bis.) Dring' luid dan uit ons feestgedruisch,

Die beê uw hemel in,

Bewaar den Vorst, bewaar zijn huis, En ons - zijn huisgezin.

Doe nog ons laatst, ons jongst gezang, Dien eigen wensch gestand, Bewaar o God! den Koning lang,

En 't lieve Vaderland. (bis.)

De zilveren vloot.

Heb je van de Zilvervloot niet gehoord, De Zilvervloot van Spanje?

Die had er veel Spaansche matten aan boord, En appeltjes van oranje:

Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, Zijn naam is klein,

Zijn daden bennen groot. (bis.) Die heeft gewonnen de Zilvervloot.

Zei toen niet Piet Hein, met een waardig woord, Wel jongetjes van Oranje,

Kom klim me reis gauw daar ginter aan boord, En rol me de matten van Spanje,

Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, Zijn naam is klein,

Zijn daden bennen groot, enz.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(5)

Klommen niet de jongens als katten in 't wand, En vochten ze niet als leeuwen,

Ze sloegen de Spanjers duchtig te schand, Men hoorde in Spanje 't schreeuwen,

Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, Zijn naam is klein,

Zijn daden bennen groot, enz, Kwam er nu nog reis zoo'n Zilvervloot,

Zeg zou jelei zoo kloppen, Of zou je veilig en buiten schoot,

Maar stil in je hangmat stoppen?

Neen Hollands, Hollands bloed, Heeft nog wel moed,

Al bennen ze niet groot,

Ze zouden nog wel winnen een Zilvervloot.

Een nieuw lied.

Op een aangename wijs.

Ik ben een meisje naar den trant, Goddank ik ben nog vrij, Ik had een treurgang in mijn hoofd,

Door mannen zotternij. (bis.) Ik ben een meisje jong en frisch,

Ik min zoo zang en dans, Mijn rijkdom is een vrooljjk hart,

Mijn kroon een bloemenkrans. (bis.) Ik ben als moeder Eva was,

Recht nieuwsgierig van aard, Nieuwsgierig, ja nieuwsgierigheid,

Heeft mij zoo zeer bezwaard.)bis.)

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(6)

Ik vlied ook voor de mannen niet, Mama heeft mij verklaard, Wij arme meisjes zijn alleen,

Voor hunnen wil op op aard. (bis.) Wat is een man al zonder vrouw,

Een stukkend spinnewiel.

Een stilstaand uurwerk ook daarbij, Een lichaam zonder ziel. (bis.) Daarom zit in mijn vrolijk hart,

Geen zot of trotschheid in, Waarom dat ik een meisje ben,

Gezond van ziel en zin. (bis.)

Het verliefde meisje.

Op eene aangename wijs.

Welnu, minnaar! maak spoedig voort, De tijd duurt mij te lang,

Maak dat gij krijgt wat er behoort, Want anders wordt ik bang.

Dat lange vrijen ja dat al, Dat is niet naar mijn zin, En als het nu nog langer duurt,

Dan komt de klad er in.

Gij spreekt van trouwen, lieve kind!

Dat u de tijd verveelt, Ik ben er ook wel toe gezind,

Had 'k maar wat er aan scheelt, Geld mijn schat, ik wou 'k het had,

Dan wist ik wel hoe gauw, Dat ik u in mijn armen nam,

En gij werd vast mijn vrouw.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(7)

Wel Minnaar zeg ik nog eenmaal, Is dat 't al wat er aan scheelt, Och, dit is louter zotte taal

'k Geloof dat je met mij speelt, Of denk gij dat ik niets bezit,

Neen daar is nog wel poen, Een knappe meid heeft nog wel dit,

Maar houdt toch haar fatsoen.

Kom dan, Annette! lieve meid!

Daar hebt gij reeds mijn woord, Wij hebben lang genoeg gevreid,

Het blijft dus maar accoord.

Maar eens vooral dit blijft gezegd, Probeeren moet 'k vooraf, En dan daarbij het geld gelegd,

Want zie ik ben niet laf.

Foei Minnaar! denkt gij van mij dat, Ik u daarvoor verslijt?

Neem, eisch en vraag, en wilt ge wat, Dan ben ik ras bereid,

'k Vertrouw uw woord, en daarbij nog, Of al wat er gebeurd,

Dat is in 't minste geen bedrog, Dan is de maat gekeurd.

Het geld dat kwam - en hij begon, Te proeven voor den disch, Het meisje riep: Lief dat is bon,

Ja dat is het gewis.

Als ik het eer geweten had.

Mijn allerliefste man!

Dan had ik u al lang gevat, Ik zie het beste er van.

Gij meisjes die van vreijen houdt, In dezen slechten tijd,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(8)

Pas op dat gij maar spoedig trouwt, Eer dat hij u ontglijdt,

Voldoet op ieder zijne vraag Als ik u raden mag, Eer dat gij u te laat beklaagt,

En hij uw min belacht.

Herdenking bij het graf van mijn geliefde Damon

Hier ligt mijn Damon in het graf, Mijn allerbeste vrind,

Wat heeft die lieve jongeling, Mijn teederlijk bemint ;

Mijn moeder had hem ook zoo lief, Want hij was braaf en goed, Ach waarom of mijn jeugdig hart,

Hem nu reeds missen moet.

Geen jongling leeft op aard nu meer, Gewis voor mij niet één,

Mijn Damon die mij alles was, Ligt onder dezen steen, Slaapt zacht dan lieve jongeling,

Ik kom welhaast bij u,

Wanneer de dood mijn oogen sluit, Dan slaap ik zacht bij u.

Mijn moeder zegt, mijn lieve kind!

Wees lijdzaam in uw lot,

Verslijdt uw jeugd in droefheid niet, Uw jongling is bij God. - Dan lieve moeder, volg ik hem,

Dan ga ik ook naar God, Ik zwoer, dat ik in eeuwigheid

Zou deelen in zijn lot.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(9)

Dit zweer ik nog, mijn beste vrind!

Dit zeer ik op uw graf,

In d' eeuwigheid rukt nooit de dood, Ons van elkander af.

O kom dan schielijk bleeke dood!

Die mij met hem vereend, Of heb ik nog niet lang genoeg,

Om zijn gemis geweend!

Ach, Damon! als de heldre maan, Zoo door mijn venster schijnt, Dan is het even of gij zelf,

Voor mijn gezigt verschijnt, Wat zat mijn Damon menigmaal,

Hier 's avonds aan mijn zij, Dus roep ik, en ik schuif uw stoel,

Al schreijende naar mij.

Maar ach! uw stoel blijft ledig staan, Gij komt niet beste man!

O Damon ; 't geen mijn hart dan lijdt, Is meer dan 't lijden kan,

Mijn moeder zucht en treurt en schreit, Als zij mijn droefheid ziet,

Dit grieft mij, maar mijn lieve God!

Mis ik mijn Damon niet?

Maar 'k zal niet lang, niet lang meer zijn, Ik voel 't reeds aan mijn hart,

Mijn Damon nog een korten tijd, Dan eindigt al mijn smart.

Dan kom ik bij u, in 't stille graf, Nog maar een korten tijd, En 'k vind bij u, aan uwe zij, Het einde van mijn strijd.

Hoe zacht, hoe lieflijk slaap ik dan, Mijn Damon aan uw zij.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(10)

O hoe verkwikkend zal die rust, Dat slaapje zijn voor mij, En als de laatste morgenstond,

Zijn blozend licht verspreidt, Dan roept ons Jezus, en wij gaan,

Vereend naar d' eeuwigheid.

Der mannenplicht.

Hij die als man zijn plicht betracht, Zijn gade wil gelukkig maken, Moet, daar hij al haar leed verzacht,

Ook voor zijn teedre spruitjes waken, De plicht eens mans is waarlijk groot,

De vrouw beschouwt hem als haar hoeder, De wet gaf haar een echtgenoot,

En de natuur maakt haar tot moeder.

Hij moet wil hij gelukkig zijn, De rust van 't huisgezin bewaren, Ook moet hij voor den minsten schijn,

Zijn gade en dierbaar kroost bewaren.

De plicht eens mans is waarlijk groot, De vrouw beschouwt hem als haar hoeder, De wet gaf haar een echtgenoot,

En de natuur maakt haar tot moeder.

Wanneer door ramp of tegenspoed, Uw gade eens mocht verdrietig wezen, Zijt dan nooit stuursch maar welgemoed, Hierdoor kunt gij haar smart genezen.

Zijt ongeveinsd, oprecht van aard, Bemind uw gade en kroost te gader, Hebt gij dan ramp, gevoelt gij smart,

Denk dan 'k ben echtgenoot en vader.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(11)

Hebt gij dan uwen plicht betracht, Zeg dan mijn zoon treedt vrolijk nader, En neem vooral deez' les in acht,

Volg, volg het voelspoor van uw vader, Eer God, Hij is 't die alles geeft,

Hij is een lietderijk beboeder Die man, die naar deez' lessen leeft,

Wordt steeds bemind door kind en moeder,

Het lieve Roosje.

Nog was de Roos met 't dauwnat overtogen, Als balsemgeuren op het bloemenkruid, Toen William door diepe smart bewogen,

Zijn laatst vaarwel bragt aan zijn dierbre bruid, Vaarwel, nu dierbre jaren, die zoo griefde,

Schoon mij de liefde naar het land toedrijft, Gelijk mijn hart blijft mijn getrouwe liefde

Tot eens de dood mij haalt uit dezen tijd.

Op zekeren tijd voor bijna twintig jaren,

Beklom 'k verheugd mijn ranke visschersboot, Doorkliefde 't ruim der hemelhooge baren,

Een storm stak op en dreigde met den dood.

O kreet om hulp, o laatste nood van 't leven, Die 't hart des armen schepelings ontroert, Wordt gij vergeefs aan anderen gegeven,

Die 't echte hart eens zeemans tot u voert.

'k Zag op een kiel, geteisterd door de baren, Een mensch, ten prooi aan 't woedend element, En bid aan God hem eenen weg te banen,

Hield aan vermoeid, gekluisterd door 't geweld, Weldra verving de moed de wanhoopskreten,

Van dank doorgloeid hield ik aan schepelingszij,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(12)

En zag op eens een zuigeling in zijn armen, Dit kind, vriendin! 't geredde kind waart gij.

Hij gaat naar boord zijn hart was weer bekomen, Het schip snelt weg in vogelsnellen vlucht, De avond daalt met meer gelaafde stroomen,

Het bliksemvuur valt vliegend van de lucht.

Vergeef, vergeef, 'k ben op de woeste baren Hier zij mijn graf voor 't geen dat ik besluit, Toen William, door diepe smart bewogen,

Zijn laatst vaarwel bracht aan zijn lieve bruid.

't Was op een avond, wat zag ik toen drijven?

Het was een stuk van een gebroken schip, Daar William mijn teeder beminde,

Zijn naam ontstond met akelige schrik.

Toen riep ik uit zult gij den dood hier vinden?

Dan is er ook voor mij een vast besluit, Zoo ga ik dan mij zelven hier verslinden,

En bid tot God mijn laatste echo uit.

O William! gij waart mijn teerbeminde, Voor u alleen was steeds mijn hart bereid, O William l waar zal ik u weer vinden,

Bij God alleenig daar zijn wij verblijd.

Vaarwel. vaarwel, nu dierbare aarde, Mijn liefde is rechtvaardig dat weet God, Voor twintig jaar een moeder die mij baarde,

Denk nog een slag, gewis het is mijn lot.

De scheepsjongen.

Ach, moeder! waarom mij van uwe zijde verdreven?

Naar 't scheepsvolk zoo ruw op 't woestend element, Die om geen moedersmart of kindertranen geven, Maar spottend als mijn voet voorzichtig lot hen wend,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(13)

Gij, moeder! leerde mij in smart geduldig wezen, Uw liefderijke stem die maakte mij gedwee, En onder uwe zorg zoo had ik niets te vreezen, Zeg, moeder! zeg mij toch, wat u uw kind misdeed.

Wij hadden een sobre kost in onze schaam'le woning, Maar door uw hand hereid smaakte 't mij als ambrozijn, Gezeten op uw schoot, gelukkig als een koning, Zat liefde bij ons aan en water smaakte als wijn,

Maar hier geen zacht gevoel, geen menschelijk mededoogen, Slechts vloeken op 't kind, dat angstig voor zich ziet, Geen moederlijke hand om tranen af te droogen, Zeg, moeder! zeg mij toch, waarom ge uw kind verstiet.

Maar welk een woest gedruisch, komt mij weer te verstoren, Een stormvlaag vliegt door 't want, die 't al vernielen zal, Ik hoor het snel gefluit, 't klinkt ak'lig in mijn ooren, 't Bevel des Kapiteins roept dav'rend overall!

Men fluistert ongerust, de masten hoor ik kraken, De golven koken fel, de storm smoort ieders kreet, De lucht is enkel vuur. maar God wil voor ons waken, Zeg, moeder! zeg mij toch, wat u uw kind misdeed.

Het ontwakende Roosje.

De zon is aan 't klimmen, mijn Roosje ontwaakt, Gij sliep zoo genoeglijk na 't woelig vermaak.

Kom rekt u en strekt u mijn kind nog eens uit, Zoo groeit gij mijn hartje, mijn liefje, mijn spruit.

Ontwaak nu mijn Roosje! 't is helderen dag, 't Is tijd om te spleen . . . . uw schuldlooze lach, Streelt uw moeders harte, uw vriendlijke blik, Doet haar steeds gevoelen dat ge zijt in uw schik.

Kom speel nu mijn Roosje mijn liefje, mijn schat,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(14)

Elk, stukje van speelgoed zij door u gevat, En kostbaren rijkdom, een streelend vermaak, Kom speel nu, mijn Roosje, het spel is uw zaak.

Gods zegen geleide u, mijn Roosje, mijn kind, Groeit spelende deugdzaam, door ieder bemind, O troost in mijn leven, o vreugd van mijn hart, Dat God u beware voor droef heid en smart.

Mijn Roosje, mijn engel, mijn lust en vermaak, Hoe streelt gij mijn zinnen, daar 't harte mij blaakt, Door vreugde gedreven, door liefdes gevoel, Ais God u beware bereik ik mijn doeI.

En klimmen uw dagen mijn Roosje eens op, Hoe rijst dan mijn eerbied en danktoon ten top, En klimmen die dagen dan eens tot een jaar, Dan klopt mij 't harte van blijdschap zoo klaar.

Groei op dan mijn Roosje in onschuld en deugd, Dat 't harte van vader en moeder verheugd, En dartelt en speelt zoo maar voort op mijn schoot.

Blijf God u bewaken, dan wordt ge haast groot.

Wiegelied.

't Wordt duister, mijn Roosje, kom speel nu niet meer, Staak liefje dat woelen, vlei rustig u neer,

Gij ligt in uw wiegje zoo warm en zoo zacht, Dat God u bewake mijn kind goeden nacht.

Daar ligt zij, mijn rijkdom, van 't dartelen moe, Thans sluit zij haar mondje, haar oogjes gaan toe, Maar 'k lees nog op 't wezen dat schuldeloos lacht, Waakt God voor haar moeder, mijn kind goeden nacht.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(15)

Nog leeft gij, mijn engel! in zorglooze jeugd.

Mijn borst is uw hemel, een hel is uw vreugd, Nog slapen uw driften, eens voelt gij haar kracht, Dat God u bewake, mijn kind! goeden nacht.

Gelukkig, mijn Roosje! wie sluimert als gij, O! dat door uw onschuld dit immer zoo zij, Hij sluimert zoo zacht die zijn plichten betracht, Dat God u bewake, mijn kind! goeden nacht.

Het nederige Hutje.

Arm en ned'rig is mijn hutje, Maar de rust en eenigheid, Woont er in bij elken voetstap,

Dit teekent ons tevredenheid.

Laat de liefde bij ons wonen, Die ons niet dan bloemen biedt, Noodlot! ik benij zelfs vorsten,

Ook hun kroon en glorie niet.

Als mijn wijfje aan mijn harte, Vrolijk als een engel rust.

En zich wiegend in mijn armen, Nu eens schertst, dan streelt en kust, Als terzijde van mijn hutje,

't Zilver beekje ruischend vliedt, En de maan ons dan beluistert.

God hoe dankt dan u mijn lied.

Met een kus doet zij me ontwaken, Reeds bij d' eerste morgenstraal, Juicht het blijde zonlicht tehen,

Zit met mij aan 't ochtendmaal, Spoedt haar dan van dart'le kind'ren,

Naar den den arbeid b[l]ij van ziel,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(16)

Spint het vlas dat ik haar bouwde, Op het vaardig snorrend wiel.

Zij is altijd blij en lustig, Als ze iets aardigs mij vertelt, O wat is die man gelukkig,

Die zich nooit aan rijkdom kwelt, Arm en ned'rig is mijn hutje,

Maar de vrede woont er in, God! geve mij altijd die vreugde,

Dat ik vergenoegdheid min.

Het bleekers meisje.

Op eene aangename wijs.

Een meisje zedig en vol deugd, Zat op het veld haar wasch te bleeken,

Een heertje in den bloei der jeugd, Kwam daar met haar een woordje spreken.

Hij groette haar, zij dankte hem, Haar arm hartje zat in de klem, Het meisje, ach! verschrikte zeer,

Want ziet, want ziet, hij zet zich naast haar neer, Want ziet hij zet zich naast haar neer.

Hij sprak mijn kind verschrikt toch niet, Gij zijt zoo schoon zoo lief en aardig,

En ik ben ook, gelijk gij ziet, Niet leelijk, maar beminnenswaardig.

Kom, geef een kusje mij terstond, Al van uw lieve rozenmond, Beschaamd sprak zij: ga heen mijnheer!

Ga heen, ga heen, en verg, en verg mij zulks niet meer, Ga heen en verg mij zulks niet meer.

Kom met mij kind al naar de stad, Daar zal ik geld en goed u geven,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(17)

Daar zullen wij, o lieve schat!

Genoegelijk en vroolijk leven:

Armoedig leeft gij hier op 't land, 'k Zal u, verheffen tot een hooger stand.

Zij sprak: mijnheer! ik ben niet mal, Die veel belooft doet niet met al:

Neen, zegt hij: allerliefste meid!

Denk niet, dat ik u zal misleiden, 'k Heb u mijn trouwe min gewijd, 'k Zal nooit een ander meisje vreijen:

Uw schoonheid heeft mijn hart bekoord En tot de liefde aangespoord,

'k Verlaat u nooit, o schoone maagd Die aan mijn jeugdig hart behaagt.

Mijnheer! zegt zij: uw taal is goed, Maar minnaars zijn vol looze streken, Zij nemen veel op hun gemoed,

De deugd schijnt van deez' aard geweken.

-Als 't manvolk heeft hun brand gebluscht En 't meisje naar hun wil gekust ;

Wanneer zij hebben hunnen zin, Verflauwt zoo spoedig hunne min.

De heer die sprak: mijn lieve meid Mijn hart dat blijft aan u verbonden,

Ik zal mijn gansche levenstijd, U minnen tot mijn laatste stonden.

Zoolang mijn bloed door d' adren vliet, Verlaat ik u mijn liefje niet;

Gij zijt alleen mijn zielsvriendin, Die ik getrouwelijk bemin.

Uw taal mijnheer, mijn hart bekoort, Maar gij een heer van groot vermogen,

Wie heeft er ooit zoo'n streek gehoord, Slaat op een arme maagd zijn oogen.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(18)

Maar mooglijk zoekt gij mij als hoer, Te houden bij u op de vloer,

Neen, schoon ik onvermogend ben, Een eerlijk hart dat woont er in.

Neen sprak de heer, mijn waarde lief, Ik zal u binnen weinig dagen,

Ter hand gaan stellen eenen brief, Mijn trouwbelofte u op gaan dragen ;

Ik zal u door den echten trouw, Gaan maken tot mijn waarde vrouw, Tot dat de dood mij haalt in 't graf, En rukt van deze wereld af.

Zoo ziet men dat geen geld of goed, Den menschen alleen kan vergenoegen,

Wanneer de liefde ons gemoed, Doet aan een ander voorwerp voegen.

Geen aardsche schatten zijn in staat, Wanneer het hart van liefde slaat, Te blusschen eene minnevlam, Die uit een vonk zijn oorsprong nam.

Bertina en den Zoon van een Baron.

Op eene aangename wijs.

De dwang en 't geld moet voor de liefde buigen, Schoon het de jonkheid brengt in zwaren strijd, Hiervan geeft ons Bertina klaar getuigen,

Die door de liefde vele smarten lijdt, Van zestien jaar heeft zij zich gaan begeven,

Als dienstmaagd bij eenen Baron,

Door hare schoonheid werd de min gedreven, Zij trof het hart al van haar meesters zoon.

Hij deed aan haar menigmaal zijn klagten,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(19)

En zei: Bertien! gij staat in mijnen zin, Ik heb door u geen rust bij dag of nachten,

Geen ander dochter die ik op aard bemin.

Toon mij uw liefde en voldoe mijn lusten, Zij sprak: Jongmensch kiest een edelen stam, Dat zou mij brengen in te veel onlusten,

Als de Baron uw vader dit vernam.

en paar oorbellen heeft hij haar gegeven, Hij sprak: Bertina! dit is een present, Wij zullen altijd genoeglijk zamen leven.

Zoo stelde hij haar teer gemoed kontent.

Zij leefden zamen in veel dartele zaken, Zij werd bevrucht, toen heeft hij haar gezeid:

Gij moet uw lot aan niemand kenbaar maken, En zwijg mijn naam anders uw leven kwijt.

Na korten tijd kwam de baron te ontdekken, Dat Bertina geene maagd maar vrouwe was, Hij liet haar spoedig van 't kasteel vertrekken,

En sprak schandaal dat komt hier niet te pas.

Waar zal die droeve meid nu trooste vinden, Jonker Louis trok zich haar niet meer aan, Zij deed haar klagten aan de groene linden, En is toen naar haar ouders huis gegaan.

Maar hare troost was schandig weg te jagen, Haar moeder sprak o meisje van pleizier, Zijt gij in nood gij moet het zelve dragen,

Legt nu uw tranen bij uw zoet pleizier, Zij keert terug op haar bedroefde wegen,

Den dag daarop passeert zij het kasteel, Juist kwam de keukenmeid haar tegen,

Aan wien zij klaagt haar allerdroefste deel.

Die sprak: Bertien als gij uw houdt verborgen, Hier digt omtrent dat niemand u en ziet, Wil ik u dagelijks den kost bezorgen,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(20)

En u vertroosten in uw zwaar verdriet, Achter het kasteel gaan zij een boschkaadje,

Tot haar verschuil heeft zij een hut gebouwd, Van zoden en het groen van een plantaadje,

En hield zich digt verstoken in het woud.

De keukenmeid die bragt hier alle dagen, Aan haer het eten op 't bestemde unr, Hetgeen zij naar de honden moest gaan dragen

Dat bragt zij aan dit arme creatuur.

Zij baarde een kind en heeft tot God geroepen, Hemelsche Vader wilt mij toch bijstaan, Ach Louis! wat moet ik voor u boeten,

En nog daarbij met zonden zwaar belaan.

Doch de Baron die ging eens promeneeren, In zijn boschkaadje op een morgenstond, Maar onverwacht zoo komt hij te passeeren,

Een kind dat hij aan 't bloemen plukken vond, Het zoontje vlug is in zijn hut geloopen,

Maar de Baron die spoort hem achterna, En heeft met luider stem toen aan de hut geroepen,

Of er niemand dan het zoontje in was.

Bertina komt, valt voor den Heer zijn voeten, En riep: zijt mij genadig, heer Baron!

Mijn droevig lot dat zal uw wraak verzoeten, Waarin dat ik dit arme schepsel won.

Maar de Baron om alles te overleggen, Die nam haar mee, bevraagt het zoontje ras, Maar stond verbaasd, als hij het hoorde zeggen,

Dat jonker Louis zijn vader was.

Ach! riep Berlina en zijn zoon daarneven, Die klaar het zoontje voor het zijn erkent, Zij toont de oorbellen die hij haar had gegeven,

Op trouwbelofte stelt hij haar content, De vader sprak dan zult gij mel haar trouwen,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(21)

Maar eerst ondergaan hetzelfde lot, Zes maanden zal ik u gevangen houden,

In een kelder of een donker grot.

De zoon is van schrik ten grond gerezen, En Bertina viel hem te voet,

Hij sprak: gij zijt mijn lief, mijn uitgelezen, En door haar tranen brak zijn hard gemoed, De zoon die kreeg pardon, hij dankte zijn vader,

Zij kwamen in den echten staat,

Jongheid leert hier, bemint gelrouw te gader, Want vaste liefde 't al te boven gaat.

De eerste kus.

Wijze: Van Speijk deed meer.

Hoe gelukkig prijs ik nog de vrome stonden, Toen ik aan haar zoetliefs mondje hing, En van haar roodgeverfde mondje,

Den eersten kus zoo liefdevol ontving.

Mijn liefde sprak, door trouwheid aangedreven, Neem deze kus als pand der liefde aan, Nog nooit heb ik u zulk een kus gegeven, Zij is gemeend daar kunt gij vast op aan.

Zij sprak, en lieve hemelsch zachte tranen, Vloeiden van haar lelieblank gezigt, Ik bloosde niet o goden, welken stonden,

Geen dichter maakt ze zoo in zijn gedicht.

En deze kus, die sloeg mij diepe wonden, En deze kus - o dat ik 't zeggen moet, Het was de laatste die ons heeft verbonden,

Voor deze kus heeft mijnen geest geboet.

Ach, als een droom heeft mij 't geluk beschenen,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(22)

Zoo magtig groot als onze wereldbol, Zoo leeft men voort en vliegt ons leven henen,

De liefde maakt ons hoofd het meest op hol, Uit hare blauwe oogen straalde liefde,

Uit mijn hart gestadig droefheid voort, O als gij wist hoezeer of dit mij griefde,

Daar gij alleen mijn jeugdig hart bekoort.

Neen nooit of nimmer zal ik u vergeten, Al is uw liefde anders dan de mijn, O zie helaas mijn smart is niet te meten,

Ik durf niet minnen, 'k kan niet gelukkig zijn, Nooit weer komen die vrolijke dagen,

Eens sterf ik, o welk een troost voor mijn, Kon ik haar naar het stille graf zien dragen,

In 't graf alleen kon ik dan gelukkig zijn.

De treurende minnaar.

Op eene fraaije wijs.

Ach, zielsvriendin! wilt gij mijn klagt aanhooren, Wist gij de smart die mijn boezem steeds ontvlugt, Mijn liefde is voor u net als te voren,

Ik laat om u zoo menig droeve zucht.

Hoe menig mensch heeft vreugde in zijn leven, Maar ik helaas! leef in de diepste smart, Ach, wie kan mij de vreugd en rust hergeven,

Dan gij alleen de liefling van mijn hart.

Ontelbre tranen die mijn oog ontvlugten, Als 'k aan u denk in stille eenzaamheid, Ja, dan ontlast mijn boezem zooveel zuchten,

Voor u, die ik mijn l[i]efde heb gewijd, Ach, wie kan mij een vrolijk uurtje schenken,

Wie kan mij troosten in mijn druk en smart,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(23)

Dan gij alleen waar 'k altoos aan zal denken, Gij zijt en blijft de liev'ling van mijn hart.

Ach liefde waarom hebt gij mij verbonden, Al aan een hart dat ik nooit bezitten mag, O wreede dood had gij mij maar verslonden,

Eer dat ik haar al voor het eerste zag.

Hoe liet gij eens uw stem vol liefde klinken, Maar zij verging haast in druk en in smart, Ik zal voor u den kelk vol droef heid drinken,

En noemen u de liev'ling van mijn hart.

Ach mogt 'k met u aan 't eind der aarde wonen, Ik zoude u eeren als mijn beste pand, Ik zoude uw min met wederliefde kroonen,

O ja, wij gingen zamen hand aan hand, Mijn hart zal nooit de liefde u ontzeggen,

Maar bidden God dat hij u bevrijd van smart, Geen schatten kan ik aan uw voeten leggen,

Maar eeren u, o l[i]ev'ling van mijn hart.

O jonkheid! d'e haar eenmaal mag beërven, Stort aan haar borst de reinste liefde uit, Geen grooter deel kunt gij op aard verwerven,

Dan haar te krijgen tot uw echten bruid.

Maar laat toch nooit een traan haar oog ontvlugten, Verkort haar leven door geen druk of smart, Want anders hebt gij Godes wraak te duchten, Noem haar als ik de liev'ling van mijn hart.

Voor mij zal nooit een straal van liefde blinken, Zoolang ik op deez wereld leven zal,

Ik zal voor u in 't graf door liefde zinken, Doch uwe blik verzelt mij overal.

Maar als gij eens mijn rustplaats zult betreden, En u mijn graf herinnert aan m[i]jn smart, Die 'k voor u leed uit l[i]efde en trouwigheden,

Zeg dan ik was de liev'ling van mijn hart.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(24)

De valsche minnaar.

Luistert oud en jong van jaren, Al wie nog leven in deez' tijd,

Hetgeen ik u zal openbaren, Al van een groot misdadigheid.

Ik had een meisje dat ik minde, Maar als zij was van mij bevrucht,

Denk hoe wreed als dat ik haar verslinde, Daar ik thans zoo droevig om zucht. (bis.) Het was een wees van twintig jaren,

Toen ik zag dat zij ging zwaar, Ja toen heb ik haar laten varen,

En ik kwam niet meer bij haar.

Maar zie daar ging zij mij staan wachten, Ja buiten aan een hoek of kant, Al waar zij deed haar bittre klagten,

Hetgeen ik nam voor groote schand.

Ik sprak zoetlief, laat mij wat rusten, Want ik en kan geen voet meer gaan, Toen kreeg ik mijn moordenaarslusten, En ik randde haar toen dadelijk aan, Haar laatste woorden met droeve reden,

Waren, o God! en helpt mij,

Ik heb haar 't hoofd van 't lijf gesneden, En hare handen allebei.

Ik delfde haar terstond in de aarde, Al met en wreed en stuursch gemoed, Ziet hier ligt een pand van groote waarde,

Al met mijn eigen vleesch en bloed.

Ik ben toen daar van daan getreden, En dacht toen niemand weet daarvan, Maar slechts een dag daarna geleden,

Toen werd ik een gevangen man.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(25)

Juist ging daar een heer uit jagen, Zijne hond die vond daar 't graf, Die heert het hoofd toen meegedragen,

't Welk groote schrik aan 't volk toen gaf.

Deze hond ging nu zonder wachten, Al met dit hoofd voor de tafel staan, Dit bragt een ieder in gedachten,

Als dat er was een moord began.

Het geregt dat ging nu visenteeren, Zij namen mee denzelfden hond, Die ook juist zonder te mankeeren, 't Geheele doode ligchaam vond.

Al met afgesneden handen,

De vrucht was ook het leven kwijt, En ieder sprak naar zijn verstande,

Ik weet wel wie haar heeft gevreid.

Denzelffden dag werd ik gevangen, En zij bragten mij daarbij, Wel gebonden aan mijn handen,

Zij spraken vriend! dit werk kent gij.

Ik kon mijn misdaad niet mistuigen, Het bloed sprong mij uit neus en mond, Hier moest ik mijne wreedheid buigen,

Ik sloeg mijn oogen naar den grond.

Met rouw in 't hart en bittre klagten, Heb ik den nacht steeds doorgebragt, Met veel schrik in mijn gedachten,

Als ik aan mijn zoetlief dacht.

Maar toen aanbrak de and're morgen, Bragten zij mij voor de vierschaar, Ik stond met 't aangezigt verborgen,

Want aanstonds was mijn vonnis klaar.

Mijn vonnis werd mij voorgelezen, Dat ik den dood moest ondergaan,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(26)

De guillotien werd mij aangewezen, De priester met mijn lot belaan, Adieu, jonkheid! nu voor het leste,

Neem hier een les aan mijn geval, Dit raad ik u voor 't allerbeste,

Ik schei nu van des werelds dal.

Het nut van den Wijn.

Laatstmaal kwam een ouden pruik, Met een bril voor d' oogen, Die heeft mij van 't wijngebruik,

Vrij wat voorgelogen.

‘Boeken’, zei hij, ‘en geen wijn, Zijn 't die ons geleerd doen Zijn.’

't Drinken maakt den mensch maar stom, 't Hindert in 't studeeren,

't Zal uit pallas heiligdom, Eeuwiglijk u weeren, Boeken, boeken, en geen wijn, Zijn 't die ons geleerd doen zijn.

Maar ik zei: dat heb je mis, O, gij oude muffert!

Gij dronkt nooit geen wijn gewis, Gij onnoozle juffert!

't Is alleen 't gebruik van wijn.

Dat geleerd en wijs doet zijn.

Leest maar eens Anekroon, 't Zal u wel vermaken, Denk al eens wat hij al kon,

Grieksche verzen maken, En dat ging dan ruim zoo goed, Als gij 't thans in 't Hollandsch doet.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(27)

Dat was wat een andere vent, Dan gij met uw boeken, Wijsheid was hij steeds gewend,

In den wijn te zoeken.

Drinkt maar, zegt hij, drinkt maar wijn, Dan zult hij verstandig zijn.

De aarde drinkt, en zon en maan, En al wat leeft moet drinken, En ik zou daar nuchter staan,

Niet eens helder klinken!

Neen mijn vrienden! neen, o neen!

Dra was dan mijn leven heen.

Vrienden! water maakt maar stom, Leert dit van de visschen, Maar met wijn keert dit zich om,

Zeker 't kan niet missen,

Drinkt slechts, zegt hij, drinkt slechts wijn, Dan zult gij welsprekend zijn.

De Student die Soldaat werd.

Op eene aangename wijs.

Voorheen ben ik student geweest, Maar nu ben ik soldaatje,

Die voor geen hel noch duivel vreest, (bis.) Veel minder voor zijn maatje.

De studie stond mijn gansch niet aan, Die heb ik gaan verlaten,

Ik heb nooit meer pleizier gehad, (bis.) Dan onder de soldaten.

Ik heb zeer lang in de stad Gent, In garnizoen gelegen,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(28)

En mijn kapitein was wel kontent, (bis.) Die had niets op mij tegen.

Mijn exercitie ook met vlijt, Het geweer te presenteeren,

En eene schoone lieve jonge meid, (bis) Kan ik wel carresseeren

Ik carresseerde den ganschen nacht, De zon kwam door zijn stralen, En Venus met een fellen slag, (bis.)

Kwam van den Hemel dalen.

De trommel sloeg in het kwartier, 'k Moest van mijn zoetlief scheiden, Want zij verwachte mij alhier, (bis.)

Het kon niet langer lijden.

Daar woont een meisje in de stad, Die was naar mijn verlangen,

'k Had lang in haar reeds zin gehad, (bis.) 'k Ben aan haar blijven hangen.

Ik vroeg aan haar uit liefde zoet, Te kussen hare wangen,

Zij sprak: jongman! een jong soldaat, (bis.) Dat is nu mijn verlangen.

De doctor die heeft mij gezeid, Dat ik den drank moet dooden, Het carresseeren van de meid, (bis.)

Heeft hij mij ook verboden.

Al ik den drank verlaten moet, De lieve meisjes derven,

Ik sprak; Doctor, kom wees gegroet, (bis.) Veel liever wil ik sterven.

De drank die maakt mijn hart gezond, Maar geen apthekers prullen,

Ik sprak: Doctor loop naar den grond, (bis.) Want jij denkt mij te kullen.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(29)

De brief.

Alweer een brief van de Leidsche post, En die heeft me alweer zes stuivers gekost.

Zie dit zie dat zie doo.

Wat schrijft mij nu mijn beste vriend?

't Is van mijn zoon dat dro[m]mels kind, Zie dit zie dat zie doo.

Wat heeft de jongen weer gedaan, Hij heeft de glazen in gaan slaan,

Zie dit zie dat zie zoo.

Maar op morgen zal ik te Leiden zijn, Al bij dat heer dat dronken zwijn,

Zie dit zie dat zie doo.

Z. Goeden dag mijn beste heer papa, Hoe vaart toch wel mevrouw mama?

V. Wij allen zijn frisch en gezond, Maar gij z[i]jt een slechten hond!

Zie dit zie dat zie doo.

Z. Een slechte hond, wat ben ik slecht, Wat heeft men mij ten last gelegd?

G. Vraagt gij nog wat men van u praat?

Lees wat in deez' missive staat, Zie dit zie dat zie doo.

Z. De gansche week heb ik gestudeerd, Des Zondags heb ik genegotieerd, V. De studie en de negolie zijn,

Voor u als paarlen voor een zwijn, Zie dit zie dat zie doo.

Z. Papa! vergeef mij dezen staap, Want ik beloof u beterschap, V. Als gij mij beterschap belooft,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(30)

Dan stel ik alles weer uit het hoofd, Zie dat zie dat zie doo.

Z. Ja, beterschap beloof ik heer!

Vergeef mij nog maar dezen keer, V. Nu jongen! houdt maar uw fatsoen,

En wilt voortaan uw best maar doen, Zie dit zie dat zie doo.

Z. Goeden dag, mijn beste heer papa!

Groet toch vooral, mevrouw mama, Die oude had mij in den strik.

Kom gaauw een borrel voor den schrik, Zie dit zie dat zie doo.

De veinzerij.

Elize! 'k zag u en ik minde,

Liefde is beschroomd, ik minde en zweeg, 'k Was niets bij u maar ik beminde, 'k Wanhoopte niet, maar ik verkreeg.

Ik zag uw oog zoo fier, zoo vurig, Al zoeken, staren, steeds op mij,

Heil, liefde, lonkte mij uw oogen.

Dan deze blik was veinzerij. (bis.) Toen ik voor 't eerst aan uwe voeten, De taal der liefde u hooren deed,

Verstiet uw hand mij niet, Elize!

Uw mond goot balsem in mijn leed, Ik drukte een kus op uwe lippen, Gij neigde uw hoofd, het rustte op mij,

Een kus brande ook op mijne wagen.

En deze kus was veinzerij. (bis.) Herinnerd ge u dien schoonen avond,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(31)

Elize! toen 'k met u alleen,

Door 't lomm'rig mirthenboschje dwaalde.

De li[e]fde zweefde voor ons heen:

Gij mindet mij zeide uw lippen, O leef gelukkig, leef voor mij,

Gij noemdet mij uw vriend, uw minnaar, Maar deze taal was veinzerij. (bis.)

Een ander biedt g[i]j uwe lippen, Een ander noemt ge uwen vrnd.

Een ander maakt uw kus gelukkig, Heeft hij u meer dan ik bemind?

Dikwerf zwoert gij voor mij te zullen leven, Dan deze eed was veinzerij.

Elize 'k zwoer gij voor mij te zullen sterven, Vaarwel, straks is uw Minnaar vrij.

De Nieuwe Haring.

Triomf! de vreugde stijgt ten top, Hijst, Hollands vlag en winpels op!

En doet den jubeltoon steeds davren langs het strand, Daar komt de kiel met goud belaan,

Die brengt ons de eerste haring aan, 't Is feest in Nederland!

't Is feest 't eigen Hollandsch feest, Is heilig 't brengt ons voor den geest,

Den tijd van onzen roenm, den tijd van onzen schand, Triomf! de nacht van schande zonk,

Triomf! de dag van glorie blonk ; Voor 't vrije Vaderland!

Betaafsche Maagden rept u wat, Pluk bloemen voor dien kost'bren schat, En tooi die lekkre visch met vaderlandsche zwier,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(32)

Kwam hij niet met Oranje weer, Dat hem dan even als weleer,

Den gouden bloemen sier.

Wie in dit kostlijk zeebanket, Voor 't eerst zijn grage tanden zet,

De volle flesch ontkurkt tot vreugd van zijnen geest, Met vonkelende glazen klinkt,

Ze op Neerlandsch welzijn ledig drinkt, Die houdt een heerlijk feest.

Ja ieder maakt tbans goede sier,

Waar wijn ontbreekt daar neemt men bier,

Die vaderlandsche drank smaakt ook in Neerland zoet, Men drinkt dan Beukelszoon ter eer

En na den maaltijd nog eens weer, Daar 't vischje zwemmen moet.

Het weesje.

Aan den oever van een snelle vliet, Een treurend meisje zat,

Zij weende en schreidde al van verdriet, Het gras met traantjes nat. (bis.) Zij wierp de bloempjes die zij zag,

Mistroostig in den stroom, En riep: ach lieve vader! ach,

Ach lieve broeder! koom. (bis.) Een rijk heer wandelde langs den vliet,

Bespeurde haar bitt're smart, Toen hij het weenend meisje ziet,

Brak zijn meedoogend hart. (bis.) Wat scheelt er aan mijn lieve meid,

Zeg het mij en wees niet schuw, Zeg mij de reen waarom ge schreidt,

Zoo 'k kan, zoo help ik u. (bis.)

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(33)

Zij zag dien heer toen treurend aan, En sprak: och brave man!

Een arme wees ziet gij hier staan, Wie God slechts helpen kan. (bis.) Ziet gij dat groene bergje niet?

Dat is mijn moeders graf, En aan den oever van deez' vliet,

Daar gleed mijn vader af. (bis.) Een snelle stroom verslond weldra,

Hij worsteld ach hij zonk - Mijn broeder sprong hem achterna,

Helaas ook die verdronk. (bis.) Nu vlucht ik steeds het weeshuis uit,

Wanneer het rustuur is,

Al met een oog dat droevig schreit, En 't hart vol droefenis. (bis.) Gij moet niet weenen, lieve kind!

Uw hart verdient geen pijn, Ik wil uw broeder en uw vrind.

Ik wil uw vader zijn. (bis.) Hij nam haar vriend'lijk bij de hand,

Om mee naar huis te gaan,

En gaf haar kleederen naar zijn stand, Voor weezenkleederen aan. (bis.) Zij at zijn spijs, zij dronk zijn drank,

Gestadig dag aan dag, Heb dank, o edele goede man!

Voor u zoo braaf gedrag. (bis.)

Lustig Lijsje.

Lustig Lijsje jong van jaren, Altoos vroolijk, altijd blij, Dacht dan aan geen jongelingszij, Ooit genoegen was te garen ;

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(34)

Sloeg zij soms verliefden ga, Zag zij, dacht haar, niets dan treuren, En dan ging zij spottend neuren,

Tradelaliere, tradelaliere, tralala.

Willem echter, die ons Lijsje, Nog al schoon en aardig vond, Begluurde vaak haar rozenmond, Hoe zoet 't plooide naar dit wijsje,

Dikwijls sloop hij stil haar na, En kon vaak zich niet bedwingen, Als hij het meisje hoorde zingen,

Tradelaliere enz.

Eens bescheen de maan haar teeder, Toen hij uit de struiken kroop, Vol van l[i]efde zonder hoop, Wierp hij z'ch voor Lijsje neder,

En zij merkte toen weldra, Waar 't hem schorte d' arme jongen, Toen ook heeft hij niet gezongen,

Tradelaliere enz.

Sedert zegt men in 't vertrouwen, Hier en elders in de buurt,

(Want men heeft het paar begluurd,) Willem zal met Lijsje trouwen.

En al lachend zal weldra, Heel de stoet van veldelingen, Dan op Lijsjes Bruiloft zingen.

Tradelaliere enz.

Meisjes wilt gij vroolijk wezen, Schuwt den God der liefde niet, Zij is 't die de jongheid ziet Ze is te wenschen, niet te vreezen,

Denk toch eenmaal vroeg en spa, Dans ge als Lijsje naar het rietje, Want de min vlucht niet voor 't liedje,

Tradelaliere enz.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(35)

Ons vaderland.

Wijze: O God, verlaat mijn Neerland niet.

Gegroet, gegroet, o dierbaar plekje, Onttogen aan de woeste zee!

Waar moed en trouw nog wonen, Waar eendracht nog mag troonen, Waar kunst en handel welig bloeit, Waar welvaart zeegnend vloeit,

God blijve u hij, Dat bidden wij,

En smeeken van des Hoogsten hand, O God! bescherm het dierbaar Vaderland.

Gij bakermat van fiere helden, Van strijders van het heilig recht, Nooit mocht het nog gelukken, Voor goed u te doen bukken, Besprongen vaak door overmacht, Herrees ge steeds met kracht,

Nog praalt ge vrij.

En smeeken wij,

Vol hope van des Hoogsten hand, O God! bescherm het dierbaar Vaderland.

Laat vrij den vreemdeling dan smalen, En laag op u dan nederzien,

Wat ooit den nijd ook lastert, Toch noemt men onverbasterd

De trouw en moed van 't gastvrij strand, Van u mijn Vaderland,

God bl[i]jve u bij, Dat bidden wij,

En smeeken van des Hoogsten hand, Bescherm, o God! dat dierbaar Vaderland!

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(36)

Dat kunst en nijverheid moog' bloeien, Tot heil van mijn Vaderland,

Dat handel voorspoed geve, Dat zeevaart voorwaarts streve, De landbouw op de goede baan, Ook steeds vooruit mag gaan.

Smaak rust en vree, Dit is de bee,

Van 't volk, dat van des Hoogsten hand, God bidt, bescherm het dierbaar Vaderland.

O land, door 't Huis van 't fiere Oranje, Reeds eeuwen wijs en goed bestuurd, Blijve u dat Huis regeeren,

Dan zal geen leed u deeren, Oranje blijf met Neerland één, Bij vreugd en tegenheen,

Door God behoed, Gaat het u goed,

En zult gij, wat ook moog vergaan, Mijn Vaderland nog eeuwen vrij bestaan!

Op 's konings verjaardag.

Wijze: Oranjehoutje kan geen kwaad.

Komt, jongens, nu d' ontplooide vlag, Gestoken u[i]t je woning,

Tes eere van den Koning.

Weer viert hij zijn geboortedag, Wil hem uw wenschen brengen, U in de kooren mengen,

Lang leve, lang leve, lang leve nog de Koning.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(37)

Deez' dag schenkt heel het volk weer vreugd, Nu 't Willem werd gegeven,

Een jaar weer blij te leven, Een ieder zingt en is verheugd,

Op 't jaarfeest van den Koning, Klinkt het in ieders woning,

Lang leve, lang leve, lang leve nog de Koning.

Laat ons te saam voor onzen Vorst, Thans van den Hemel bidden, Laat lang hem in ons midden, Zoo klinkt het uit geroerde borst,

Wil God nog lang hem sparen, Schenk hem nog vele jaren,

Lang leve, lang leve, lang leve nog de Koning.

Vlaggelied.

Wijze: Partant pour la Syrie.

Hoezee! gij vaan der dapperen, Hoezee! geliefde vlag, Wanneer wij u zien wappren,

Klopt 't harte vol ontzag, Wie niet uw banen huldigt.

Is koud, gevoelloos, lauw, Maar wij, wij juichen allen,

O, lief rood, wit en blaauw.

Reeds eeuwen mogt ge pralen, Trots onheil, oorlog, druk, Waar ge u ooit ontplooidet,

Bracht gij altijd geluk.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(38)

Voor Chattam met de Ruyter, Bracht gij den Brit in 't naauw, Wij juichen bij 't herdenken,

O, lief rood, wit en blaauw.

Toen ge aan des Noordpools kusten, Een Heemskerk hebt verzeld, Hebt ge in die barre streken,

Van Neerlands roem verteld.

Gij waart der helden sterkte Bij 't donker avondgraauw, Maar meer bij 't morgenkrieken,

O, lief rood, wit en blaauw.

Nog zijt ge op heel de wereld, Met roem en lof bekend, Waar ge ooit u baan ontplooidet,

En men uw kleuren kent.

Met moed en met volharding,

Ontwaakt ge aan 's aadlaars klaauw, En getuigde van Oud-Holland,

O, lief rood, wit en blaauw.

Wij, 't kroost van fiere vadren, Wij zingen u ter eer, En buigen voor den Hoogste,

De knieën smeekend neer.

O, God! spaar onze driekleur, In vredes vruchtbre daauw, Behoedt de vlag van Neerland,

Ons lief rood, wit en blaauw.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(39)

Drinklied.

Wijze: Waarom toch zou de zeeman sparen.

Het zeemansleven kent geen zorgen, Die spoelt hij af in 't schuim der zee, Komt, jongens! drinkt dan, want reeds morgen,

Vertrekken wij weer van de ree.

Ingeschonken, Laat ons drinken, Bij het vroolijk zeemanslied, Laat de bekers lustig klinken, God verlaat den zeeman niet

Haal uit het glas.

Gescheiden van geliefde panden, Als weemoed ons soms treuren doet, Sterkt ons de hoop, dat bij het landen,

Het weerzien al ons leed verzoet.

Ingeschonken, enz.

In Oost en West, in Zuid en Noorden, In iedere streek van d' Oceaan, Brengt onze moed in alle oorden

Den handel rijken schatten aan.

Ingeschonken, enz.

Moet ook den zeeman maanden zwerven, Op d' onbegrensde, groote zee, Wat hij ook op den plas moet derven,

Hij voert de hoop als anker mee.

Ingeschonken, enz.

Als storm ons dreigt, of woeste klippen, De dood ons aangrijnst in 't verschiet, Vloeit nog de bee van onze lippen,

O God, verlaat den zeeman niet.

Ingeschonken, enz.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(40)

Aan de meisjes.

Wijze: Welkom, welkom Vaderland.

Aan de meisjes Van ons land, Wil ik met 't glaasje in de hand, Welgemeend een heildronk wijden, Zij zijn 't, die ons hart verblijden, Vrienden stoot eens met mij aan, } bis.

Dat 't haar immer goed moog gaan. } bis.

Blonde wimpers on blond haar, En een zacht blauw oogenpaar, Roode blosje s op de kaken, Lipjes, die bij 't kussen smaken, Zoo vindt men ze in elken stand, } bis.

Hier bij ons in Nederland. } bis.

Eerzaam zijn zij, braaf en goed, Zacht en schuldloos haar gemoed, Rein van zeden, rein van handel, Rein van taal en rein van wandel, Minnen zij in eer en deugd, } bis.

Schuldeloos vermaak en vreugd, } bis.

Bovenal een hartelijk lied, Haten onze schoonen niet,

't Vroolijk lied streelt steeds haar ooren, Wanklank kan haar niet bekoren, Zuiver zij daarom het lied, } bis.

Dat men onze schoonen bidet. } bis.

Lieve meisjes, 't ga u goed, Rein blijv' immer u gemoed, Schoon prijkt 't blosje op uw haken,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(41)

Immer moogt ge vreugde smaken, 't Ga u wel, smaak heil en vree, } bis.

Ieder jongen zingt dan mee. } bis.

Jongens hebt ge nog geen maagd, Tot je vrouwtje hier gevraagd, 'k Raad je aan het dan te wagen, Om er spoedig een te vragen,

Snoer je door den huwlijksband } bis.

Aan een meisje uit Nederland. } bis.

Mijn liefste.

Wijze: Ver in 't Zuiden ligt mijn Spanje.

Tusschen 't gindsche groen gebladert, Waar dat witte huisje staat, Waar bij 't dalen van het zonlicht,

Schoon het nachtegaaltje slaat, Daar, daar woont de hoop des harten,

Daar, daar leeft mijn grootste schat, Grooter dan de gansche wereld,

Voor mij ergens ook bevat.

Ginder in dat lomrig tuintje, Waar die fraaie bloemen staan, Prijken geurige rozenknoppen,

Lachen u de leliën aan.

O, mocht ik een bloemke wezen, Uit dien liefelijken gaard, Daaglijks zou ik haar aanschouwen,

Haar, mij meer dan 't leven waard.

Waar het beekje zachtkens murmelt, Als het zomerkoeltje blaast, Wordt haar beeld door 't klare water,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(42)

Heerlijk schoon teruggekaatst, O. mocht ik dat beekje wezen,

'k Zag haar beeld dan keer op keer, En ik zou tevreden wezen,

'k Voedde dan geen wenschen meer.

Liefste Klara, beeldschoon meisje, O, verhoor mijn liefdesmart.

Hoor de wenschen hoor de zuchten, Van mijn smachtend, minnend hart, Klara, reine bloem der velden,

Geef gehoor aan mijne bee, Aan u zij schenkt mij de wereld,

Heil en zegen, rust en vree.

Maar wat zie ik onder 't lommer, Toeft daar niet mijn Klara? ja, O zij heeft mijn stem vernomen,

En slaat liefdevol mij ga, Zie, zij wenkt mij o hoe zalig,

Is mij 't onvergeetlijk uur, 'k Voel inwendig mij verteeren,

Door het heiligst liefdevunr.

De banneling.

Wijze: Mijn Tyrol.

Ver van hier, waar moet ik zwerven, Ligt mijn dierbaar Vaderland, Die lieve plek zal 'k eeuwig derven,

Nooit druk ik daar meer een trouwen vriendenhand.

Mijn tranen vloeien als ik denk aan dat oord, Dat, nu 'k het mis, mij dubbel nog bekoort.

Vaderland, Vaderland, Vaderland, zie 'k u ooit weder, Vaderland, Vaderland, Vaderland, zal 'k u ooit wederzien.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(43)

Waarom moest ik mij ook vermeten, Al was 't door onnadenkendheid,

Te zeggen wat geen mensch mocht weten, En zoo een bron van smarte mij heb bereid, Ver van mijn land aan de groote oceaan, Stort ik vol droefheid zoo menig bange traan,

Vaderland, enz.

De boezemsmart doet mij verteeren, Waarmee ik denk aan 't Vaderland, Doch nooit zal ik weer derwaarls keeren, Hier moet ik sterven aan 't verre, vreemde strand, Toch dringt de hope nog door mijn smarte heen, En ivraagt mijn harte, vermoeid van al 't geween,

Vaderland, enz.

Denk 'k aan hen die mij dierbaar waren, Dan krimpt mijn hart van smart ineen, Mijn oog kan op het zeevlak staren,

Nooit reikt mijn blik toch naar mijn geliefde heen, Slechts wee en smarte zie ik mij hier bereid, Tot eens de dood mij van deez' aarde scheidt,

Vaderland, Vaderland, Vaderland, 'k zie u nooit weder, Vaderland, Vaderland, Vaderland, 'k zal u nooit wederzien.

Wil God, toch mijne beê verhooren, O, scheidt mij van deez' droeve aard, Al wat m' er lief was is verloren, Hel leven is mij, een banneling, niets waard, O, dat mijn ziel dra de reine weelde smaakt, Dat God me een burger van beter oorden maakt.

Naar dat land, naar dat land, naar dat land richt ik mijn blikken, Naar dat land, naar dat land, naar dat land richt ik mijn blikken heen.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(44)

Het kussen.

HIJ. Wat is een kusje? Kom zeg 't mij in 't oor, Want moeder zij waarschuwt mij altijd daarvoor, Ik durf er geen geven en nemen ook niet, Dus ben ik nieuwsgierig waarom zij 't verbiedt, Kom zeg 't mijn schatje gij zijt zoo geleerd, Waarom zegt toch moeder, dat 't kussen mij deert.

ZIJ. Een kusje, geloof mij, is kostlijk en goed, Geen suiker, geen honing. smaakt immer zoo zoet, Het is op de lipjes, de hand dat men 't biedt, Men opent de mond half, doch bijt daarbij niet, Het is niet gevaarlijk, probeer het maar fluks, In 't klein heet het: Kusje, in 't groot heet het Kus.

ZIJ. Ha, ha, ik begrijp reeds, ik ben niet zoo dom, Maar toch gaat nog iets in 't hoofdje mij om, Neem het mij niet kwalijk zoo ik u veel vraag,

Want 'k weet reeds bij voorraad, gij antwoord mij graag, Zeg mij eens wat kus is, en wat kusje beduidt,

En wat is een zoen met zulk klappend geluid.

HIJ. Een kus is half forto door een slechts gehoord, Die, als zij geschied is, uog dikwijls bekoort;

Een kusje is zachter, wordt ligter vergund, Geschiedt pianissimo. zoo stil gij maar kunt, Een zoen dat het klapt geeft de Bruigom de Bruid, Die klinkt dubbel forto met knallend geluid.

ZIJ. Dat noem ik geleerd zijn, dat noem ik verstand, Gij zijt toch een vrijer volmaakt bij de hand, Ik laat u met vragen, geen duur of geen rust, 'k Wil weten wat kwaad er in steekt dat men kust, Want moeder die wil niet dat men mij wat leert, En daarom zegt zij vast dat 't kussen mij deert.

HIJ. Geraden, mijn schatje! kom schik nader bij, En kussen w' elkander zoo hartelijk en blij,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(45)

Omhels mij en spits eens uw live'lijke mond, En leert thans het kussen van mij in den grond, Laat praten uw' moeder zoo vaak zij het verbiedt, Als zij niet gekust had dan waart gij er niet.

De macht van het goud.

Buig u mijn zoon voor de macht der tijden, Buig voor het goud dat men op aarde vindt, Vaartwel mijn zoon, mijn kind wij moeten scheiden,

O keer met goud, ja keer met goud mijn kind, Neen vader, uw huis heeft voor mij meer waarde,

'k Blijf in 't gebergte waar men in armoed leeft, Ach hoe is het mogelijk als dat goud op aarde,

Zooveel geluk en zooveel vreugde geeft.

Gaat in mijn hut, aanzie mijn droeve woning, Daar is geen goud, o! volg het dag en nacht, 'k Wacht vol verlangen dan naar mijn belooning,

O keer met goud dit, geeft toch eer en macht.

Neen vader, enz.

O ja mijn zoon gij zult het eenmaal weten, Dat ons verlaten die ons liefde gaf, Gij zult door goud uw vader zelfs vergeten,

En hem doen zinken in het duister graf.

Neen vader, enz.

Het goud maakt trotsch, het wil geheel ons boeijen, Het overheerscht ons lichaam en ons hart, Mijn borst is vol, zie tranen mij ontvloeien,

Kom aarzel niet, zij lenigen mijn smart.

Neen vader, enz.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(46)

Adieu mijn zoon, o wil toch nooit vergeten, Die almacht buigt, die almacht maakt ons stout, Dat alles lacht waar zij maar schatten weten,

Goud moet er zijn, ja goud en nogmaals goud.

Neen vader, enz.

Met goud kan men tot eer en macht geraken, Het is het goud dat liefde en vriendschap geeft, Met goud kan men een trotschen nederig maken,

Het goud geeft macht waar iedereen naar streeft.

Neen vader, enz.

Mijn Julia.

Mijn Julia is mij ontnomen,

Waar of zij is 'k zie haar niet weer, Zij heeft mijn zinnen gansch benomen,

Zij is mijn Julia niet meer, Zij heeft mij nu geheel verlaten,

Ik leef in smart en zij in pijn, Kan zij een trouwen minnaar haten,

Ach, Julia! hoe kan dat zijn? (bis.) Mij dunkt 'k zie haar twee bruine oogjes,

Die lonken mij zoo vriendelijk aan, Haar lieve lipjes neargebogen,

Haar krullend haar fraai opgedaan, Haar malsche borst kon mij bekoren,

Haar tandjes als ivoor zoo rein, Mocht ik haar lieve stem eens hooren,

Ach, Julia! waar moogt gij zijn? (bis.) Haar dansen kan een elk bekoren,

Haar vriendelijkheid gaat bovenal, De zanglust is haar aangeboren,

Haar stem een lieffelijk getal ;

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(47)

Haar deugden en bevalligheden, Al wat zij deed bekoorde mij, Ik was met haar zoo weltevreden,

Ach Julia! kom toch bij mij. (bis.) Ik zwoer haar trouw met zooveel eeden,

Ik herderszoon en zij godin, Verhoorde zij haar minnaars beden,

Ik noemde haar mijn engelin.

Ach, Julia! wilt u ontfermen, Ik hoor haar ras, zij spreekt van ja, Verlicht uw minnaars klagt en kermen ;

Ach, kom bij mij toch Julia. (bis) Leeft eerzaam paar in vergenoegen,

Mijn allerschoonste Julia!

En wilt uw landje gaan beploegen.

En weidt uw schaapjes langzaam aan.

Wilt beiden u in den echt vermaken, Want Cupido die is zoo goed, Hij doet u veel genoegen smaken,

Want Cupido die is zoo zoet. (bis.)

Het leven

't Leven is zoo kort van duur, Snel vervliegt elk levensuur ; Als een storm met wilde vlagen,

Nevelen daarhenen jagen, 't Leven is als rozenrood:

Heden schittren, morgen dood.

Zacht in 't wiegje slaapt een wicht, Met de roosjes op 't gezicht, 't Moederharte, vol gedachten,

Blijft van 't wicht eens veel verwachten.

't Kind wordt ziek, het leven vlood, En de slag baart moeders dood.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(48)

Roosje danst en juicht op 't bal, Bij het blij muziekgeschal, Alles ademt schoonheid, leven,

Nu zij dansend, rond mag zweven ; Maar een koude vraagt haar rood,

Ras is 't schoone Roosje dood.

't Snelle schip doorklieft de zee, Ginds ontwaart men reeds de ree, En nu men dat oord mag nad'ren,

Vliedt het jeugdig bloed door de ad'ren, Doch - een storm brengt leed en nood ;

't Zeevolk vindt aan 't strand den dood.

De oorlog roept van wijd en zijd, 't Vreedzaam landvolk op ten strijd, Mannen, zonen, kloeke knapen,

Allen krachtvol gaan te wapen, Menig van hen vindt door 't lood, In den vollen bloei den dood.

Dat men met geen leven spot, Want onzeker is ons lot, Dat men 't leven wel bestede,

Dat baart kalmte rust en vrede, En naakt eens het avondrood,

Niemand vrees dan voor den dood.

Minneklagt van Albert en Louise.

Op eene fraaije wijs.

Deze bloempjes, deze perken, Hooren mijne minneklagt, Vlijtig, vlijtig aan het werken,

't Is Louise die ik wacht, Moet zij achter deze muren,

Eeuwig in den kerker zijn, Ach, hoe menig, menig uren, Zucht ik hier in minnepijn.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(49)

Schoon dit kleed ook mij vermomme En ik eenen tuinman schijn, Mogt zij toch nog eensjes komen,

Albert zou gelukkig zijn.

Maar helaas! wat doet mij vreezen, Is het waar hetgeen ik gis, Zou het mogelijk kunnen wezen,

Dood is zij dat is gewis.

Wat baat mij nu al mijn klagten, Daar zij ligt in 't koele graf, Wreede dood! wil mij niet plagen,

Rukt mij van deez' wereld af?

Wreede dood kom mij thans nad'ren, Grief mij met uw felle zeis,

't Ziedend bloed kruipt mij door d' adren, Daar gij mij mijn grafplaats wijst.

Voor het laatst zal ik deez' bloemen, Gaan besproeijen met een traan, Ik pluk dit roosje, waard te roemen,

Dat met mij in 't graf zal gaan.

Dit geweer zal mij bevrijden, Van de droefheid die ik lij, 'k Leg dit roosje aan mijn zijde,

En de dood die maakt mij vrij.

De avondstond die kwam toen nad'ren, De kloosterdeur ontsloot zich daar, Men ziet in 't diepste van de blad'ren,

Het is Louise al te waar.

Afgemat en moe van zuchten, Vliegt zij naar haar waarden vrind, Maar helaas dit zijn de vruchten,

Daar zij hem doorstoken vindt.

Hij ontsluit voor 't laatst zijn oogen, Ziet haar aan vol teederheid,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(50)

Valsche schijn heeft mij bedrogen, Ik moet naar de eeuwigheid, Ja ik heb mijn hart doorstoken,

Vlieg terug in uwe cel, Uw wreede vader is gewroken,

Louise! ach, vaar eeuwig wel.

Ademloos en moe van klagten, Valt zij op zijn boezem neer, Hier zal ik den dood verwachten,

Want mijn Albert keert niet weer:

Lieve minnaar! wilt toch spreken, Zijt gij heen dan voor altoos?

Maar hij geeft noch taal noch teoken, Dood ligt hij bij deze roos.

Liefste roosje! vol van geuren, Gij zijt nu mijn eenigst goed, Mogt gij eeuwig, eeuwig treuren,

Met mijn diep bedroefd gemoed, De dood zal ons te zaam vereenen,

Liefste vriend! dit is ons lot, Maar hoe waggelen mijn beenen,

Ach, ik sterf o groote God.

Het schuitje des levens.

Op eene aangename wijs.

Mort niet over 's levens plagen, Broeders! roept geen ach of wee, Leert het wiss lend lot verdragen, Want wat helpt nu al ons klagen

Wij zijn eenmaal in het schuitje En de nooddwang voert ons mee.

Ja wij varen zonder pozen, Naar een reeds bepaalde ree:

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(51)

Of wij bange zuchten loozen, Onder 't varen dart'lend kozen,

Wij zijn eenmaal in het schuitje, En de nooddwang voert ons mee.

Zeilt uw vaartuig niet voorspoedig, Zoekt gij nog vergeefs een ree, Gaat de arbeid niet blijmoedig 't Oog in 't zeil het hart toch moedig,

Wij zijn eenmaal in 't schuitje, En de nooddwang voert ons mee.

Leert op reis een schat vergaren, Die u maakt in 't lot te vree, Stoort u aan geen reisbezwaren, Weest slechts moedig onder 't varen,

Wij zijn eenmaal in het schuitje, En de nooddwang voert ons mee.

Laat uw reizen niet vergallen, Door een onvoldane bee, Wilt niet op uw krachten brallen, Want de wijste van ons allen,

Is en zit toch ook in 't schuitje, En de nooddwang voert ons mee.

Draait het land u al voor d' oogen, Woelt het water als de zee, Wordt de schuit al vol bewogen, Mort niet om uw zwak vermogen,

Wij zijn eenmaal in het schuitje, En de nooddwang voert ons mee.

Hij voorzeker reist het beste, Die met schuit en vracht te vree ; Dankbaar bezigt wat hem restte, Nooit zijn oog op meerder vestte,

Zij zijn eenmaal in het schuitje, En de zielsrust voert hem mee.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(52)

Herderslied.

Wijze: Van het Prinsje.

Mijn hutje dat ik bewoon, Is altijd proper en schoon, 'k Leef vergenoegd onbeschroomd, Waar mij een beekje bestroomd,

Als ik mijn kudde slcchts wei.

Is steeds mijn liefje daarbij, Dan ga ik met mijn vriendin,

Zachtjes ook veldwaarts maar in, ja ja, Als zij een deuntje dan kweelt, Wijl ons de nachtegaal streelt, Dan bij dit zoete geluid,

Kus ik haar telkens mijn bruid, Onschuldig hoor ik haar aan, Als wij het lommer ingaan, Ach hoe bevallig en schoon, Is steeds mijn liefje haar toon, ja ja,

Heeft zij haar lied dan gestaakt, Voel ik mijn hart soms geraakt, Wijl mij het minvuur dan wekt, En tot de liefdelust trekt

Vlechtend leg ik om haar hals, Ach hoe bevallig, hoe malsch, Is slechts een enkle zoen,

Als men 't eenzaam kan doen, ja jat Alles is stil ik vermoed,

Wijl men de mingod voldoet, Men zweert standvaslige trouw, Nimmer verzelt door berouw,

Wij zweeren op het land, Zuchtend reikt zij mij haar hand, Ach ach hoe bevallig en schoon, Is dan haar streelende toon, ja ja.

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

(53)

Als dan mijn brand is gebluscht, En zij is teeder gekust,

Gaan wij als Phebus verdwijnt, En ons de Maan weer beschijnt,

Zacht naar onz' woning weer heen, Wij leven stil en tevreen,

Ach, ach, hoe lieflijk en schoon.

Is dan mijn hut daar ik woon.

Herders! gaat gij naar de wei, Neemt dan uw liefje er bij, Mee naar die eenzame streek, Als bij een ruischende beek,

Waar reeds Apollo verschijnt, Daar zorg en kommer verdwijnt, Neemt daar uw toov'rende fluit, Blaast er de mintoon maar uit.

Karel en Rosa.

Karel minde Rosa teeder, Met het vuur den jongling eigen,

Rosa minde Karel weder, Doch hun pligt gebood het zwijgen.

Beider stand was ongelijk.

Karel arm en Rosa rijk

Slechts in 't veld kon Karel klagen, En door de echo Rosa vragen,

Want die riep hem immer na: Rosa, Rosa!

Bleek er soms in 't oog een traan, Zag men d' arme Karel werken,

En als den arbeid was gedaan, Dwaalde hij door bosch en perken,

Tot hij 't live'lingsplekje vond,

Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

„Dat is achttien pro- cent meer dan vorig jaar.” Jaar- lijks verzendt de organisatie meer dan 250 containers hulpgoederen naar plaatselijke Kerken, missio- narissen

Ik zal mijn hart van liefde nooit verzeggen, Maar bidden God, dat Hij u bewaard voor smart, Geen aardsche schat zal aan mijn boezem leggen, Als gij alleen, de lieveling van mijn

De Lustige Jager, zingende vele vrolijke liederen, voor alle lieve Meisjes... De

Gijsbertus van Sandwijk, Gezangen voor de jeugd, ten dienste der

Doch kan het zijn, laat uw' barmhertigheid Zo groot zijn, dat gy al mijn overtreeden Niet meer gedenkt, op dat mijn hert in vrede Met u geraake, door uw goedigheyd.. Want zo ik niet

voor gevaar zullen wij niet beven, wie gaat er mee? leve de zee. De vrolijke zeeman.. hoezee hoezee hoezee ga vrolijk naar de zee wij houden

Maar laat toch nooit een traan haar oog ontvlugten, Verkort haar leven door geen druk of smart, Want anders hebt gij Godes wraak te duchten, Noem haar als ik, de liev'ling van uw

Al heeft mijn huis geen pronksalet, Al heeft mijn vrouw geen donzen bed, Al heb ik meubels noch tapijten, Al siert geen kroon mijn kamer op, Al moet ik zoo arm zijn als JOB , Mijn